Het zwijn dat
een heks was
In het dorp Kurmachal leefde eens een oude vrouw. Zij had zeven zonen waarvan
er zes hard werkten. Iedere ochtend stonden ze vroeg op om te ploegen en te
zaaien. Soms bleef de regen uit, dan moesten ze water uit een vijver scheppen om
het land te bevloeien. Rondom hun akker hadden ze een muur gebouwd zodat wilde
dieren niet bij hun oogst konden komen. De zevende zoon had totaal geen
belangstelling voor het werk waar zijn broers het de hele tijd zo druk mee
hadden. Zijn leven bestond uit jagen. Elke ochtend trok hij er met pijl en boog
op uit en hij kwam pas thuis als de avond al gevallen was.
Zijn huis beschouwde hij slechts als een plek om te eten en te slapen. De
buit, waarmee hij zo nu en dan terugkeerde van de dagelijkse jachtpartij, was
zijn enige bijdrage in het huishouden.
Op een dag zei de oude vrouw tegen haar jongste zoon: 'Kijk eens, mijn beste
jongen, dit is geen manier van doen. Wij leven van hetgeen de akker ons geeft.
Waarom werk jij niet op het land, net als je broers?' 'Lieve moeder, ik hou van
jagen,' antwoordde de jongen. 'Ik vind dat werk op het land maar een slome
vertoning. Ploegen is zo ontzettend saai, daar is geen < greintje moed voor
nodig.' 'Als jij zo graag de held wilt uithangen, waarom doe je dat dan niet op
onze akker,' sprak de moeder.
'Wilde dieren komen er 's nachts grazen en vernielen het gewas. Waarom dood
je die niet?' 'Moeder toch, je hebt het over ratten en hazen. Je hoeft echt geen
held te zijn om die te doden. Voor zo'n prooi zou ik me schamen.' De vrouw hield
verder haar mond en de zoon ging gewoon door met jagen. In het midden van hun
akker hadden de zes ijverige broers een hutje gebouwd. Beurtelings hield een van
hen daar 's nachts de wacht. Op een dag was de oudste broer aan de beurt.
Na het avondeten nam hij zijn speer, liep naar de akker en ging in de hut
zitten. Langzaam verstreek de tijd, er gebeurde niets bijzonders. Rond het
middernachtelijk uur begon hij in te dommelen. Toen hij een tijdje later wakker
werd, zag hij dat een zwijn rustig van het gewas stond te eten. Het was een
zeug, ze was bruin en had gele strepen. Luidkeels begon hij zijn broers te
roepen, maar niemand schoot hem te hulp. Ten slotte stoof hij met opgeheven
speer op het dier af. Het zwijn zag de man op zich af komen en rende voor haar
leven.
In volle vaart snelde ze over heuvels en dalen en verdween toen in een woud
van cederbomen. Lange tijd had de oudste broer haar dicht op de hielen gezeten.
In het bos gekomen raakte hij echter vermoeid en ging onder een boom zitten om
wat op adem te komen. Terwijl hij daar zat uit te rusten zag hij met ver vanwaar
hij was de ingang van een grot. Wellicht heeft dat zwijn daarin haar toevlucht
gezocht, dacht hij. Hij liep erop af en ging naar binnen. Buiten was het donker,
maar in de grot was het licht. Hij zag prachtige bomen en fonteinen en een
vrouw, gekleed in een rood gewaad.
Ook zag hij een grote ijzeren poort waarvan de deuren openstonden. Hij liep
de poort door. Plotseling werd hij duizelig. Juist op het moment dat hij wilde
wegrennen, vielen de deuren met een harde, klap dicht. De volgende ochtend kwam
de oudste broer niet thuis. Hoe men ook zocht, hij was nergens te vinden. De
andere broers begonnen zich zorgen te maken, de moeder begon te huilen. Het
leven gaat echter door en na het avondeten ging de tweede broer van huis om de
nacht op de akker door te brengen.
Hem wachtte hetzelfde lot dat zijn oudere broer beschoren was. Om een uur of
twaalf verscheen het zwijn en de tweede broer rende erachteraan. Ook hij
bereikte de grot, ging naar binnen en raakte gevangen achter de deuren die
plotseling dichtsloegen. Een voor een verdwenen de zes broers. De oude vrouw was
ten einde raad en smeekte haar jongste zoon om hen te gaan zoeken. Diezelfde
avond nog ging hij gewapend met pijl en boog in de hut op de akker zitten. Zodra
hij het zwijn zag, spande hij zijn boog en vuurde een pijl af. In de zekerheid
dat hij raak had geschoten liep hij in de richting van zijn prooi.
Tot zijn grote verbazing was er van het zwijn geen spoor te bekennen en zag
hij dat een oude vrouw op de akker gras aan het snijden was. Hij vroeg haar of
zij misschien een zwijn had gezien. Zij antwoordde: 'Er zit een doorn in mijn
voet. Eerst moet jij die eruit trekken, dan pas zal ik vertellen waar je het
zwijn kunt vinden.' Nadat de jongste broer gedaan had wat hem gevraagd was, zei
de vrouw: 'Je moet almaar rechtuit lopen, dan zul je een vrouw tegenkomen die
twijgen van de bomen staat te snijden. Zij zal je verder helpen.' Hij liep in de
richting die de vrouw hem had gewezen en weldra zag hij de vrouw die twijgen van
de bomen stond te snijden. 'Ik ben op zoek naar een zwijn, kunt u me vertellen
waar ik het vinden kan?' vroeg hij haar.
Zij antwoordde: 'Eerst moet je deze bundel twijgen op mijn hoofd zetten
zonder daarbij je handen te gebruiken. Daarna zal ik vertellen waar het zwijn
is.' De jongste broer was een zeer bekwaam boogschutter. Hij vroeg haar om op de
grond te zitten. Met al zijn krachten spande hij zijn boog en schoot een pijl in
de bundel, waardoor deze omhoog veerde en op het hoofd van de vrouw neerkwam.
Toen zei ze: 'Je moet almaar rechtuit lopen, totdat je bij een bos van
cederbomen komt. In dat bos vind je een grot, daar is het zwijn dat je zoekt.'
De jongen liep direct door, kwam bij het bos aan en vond de grot.
Juist op het moment dat hij de grot in wilde lopen, hoorde hij de stem van
zijn oudste broer. 'Doe geen stap verder! Kom niet naar binnen! Besluit je
echter om toch verder te gaan, spring dan over het gras dat voor de ingang
groeit. Zorg dat je het niet aanraakt!' De jongste broer nam een aanloop en met
een fikse sprong stond hij in de grot. Hij zag een prachtige fontein waar helder
water uit spoot. Hij had behoorlijke dorst en ging naar de fontein toe. Juist
toen hij wilde drinken, hoorde hij de stem van zijn tweede broer. 'Drink dat
water niet, ook al heb je nog zo'n dorst! Het is betoverd.' Zonder te drinken
liep hij verder tot hij bij een grasveld kwam.
In het midden stond een marmeren tafel gedekt met fruit en allerlei
lekkernij. Hij kreeg meteen honger en wilde gaan eten. Plotseling hoorde hij
zijn derde broer: 'Raak dat eten niet aan!' Zonder te eten liep hij verder. Nu
kwam hij in een rozentuin. Hij zag de prachtigste rozen en het rook er
verrukkelijk. 'Raak die rozen niet aan!' hoorde hij zijn vierde broer roepen.
Zonder ook maar een roos te beroeren ging hij verder en zag een tafel waarop een
fraaie luit lag. 'Raak die luit niet aan!' waarschuwde zijn vijfde broer.
Weer liep hij verder. Na een poos gelopen te hebben zag hij een mooie jonge
vrouw. Zij zat op een stoel en was gekleed in een rood gewaad. Getroffen door
haar schoonheid liep hij op haar af. 'O lieve broer, raak deze vrouw niet aan!
Zij is de heks die ons betoverd heeft,' riep de zesde broer. De vrouw sprong van
haar stoel en veranderde in een zwijn.
Maar de jongste broer had zijn boog al gespannen en voordat het zwijn kans
zag om te ontsnappen werd zij dodelijk door zijn pijl getroffen. In een oogopslag
verdwenen de tuinen en alles wat hij in de grot gezien had.
Hij stond in een lege grot en voor hem stonden zijn zes broers. Zij omhelsden
elkaar, liepen de grot uit en keerden alle zeven veilig en wel naar huis terug.
..
|