De zes draken
Ver over zee, niemand weet precies waar, leefde eens een koning die drie zonen
en drie dochters had. De koning was heel oud en stond al met een been in het
graf. Toen hij voelde dat hij ging sterven, liet hij zijn zonen roepen en zei:
'Luister mijn zonen! Jullie zusters moeten jullie aan de eerste de beste geven
die om hun hand vraagt. Als jullie in het bos gaan jagen, pas dan op voor de
oude populier en als het soms 's nachts te laat wordt om naar huis te gaan, ga
er dan nooit onder liggen slapen.' Niet lang daarna stierf de oude koning en
toen kreeg zijn jongste zoon het koninkrijk.
Op een avond, toen ze allen bij elkaar aan het avondeten zaten, klonk een stem
bij het raam: 'Geef mij toch jullie oudste zuster!' De zonen wilden aan het
bevel van hun vader gehoorzamen en gaven haar direct aan hem over door het raam.
De volgende dag om dezelfde tijd eiste iemand de middelste dochter op en ook die
gaven ze weg. Op de derde avond vroeg weer een stem om de jongste dochter en ook
haar staken ze door het raam naar buiten. Zo waren toen de drie koningszonen
helemaal alleen.
Op een dag gingen ze jagen in het bos en toen de avond viel, stonden ze
toevallig precies onder de boom die hun vader had verboden. 2e dachten wel aan
zijn waarschuwing, maar wilden toch ook wel graag weten wat de reden was van
zijn verbod. Daarom legden ze zich onder de boom te slapen, want ze waren heel
moe, en de oudste koningszoon hield de wacht. Er brandde een flink vuur en hij
hield dit ook goed aan de gang. Plotseling merkte hij dat het vuur door iets
werd opgegeten en langzaam maar zeker werd ingeslikt. Toen hij goed keek, zag
hij dat het een grote draak met drie koppen was. Direct ging hij hem met zijn
sabel te lijf. Ze vochten een poos, maar uiteindelijk overwon hij de draak,
groef een kuil voor hem onder de boom en begroef hem daarin. Toen de dag weer
was aangebroken, stonden de beide jongste broers op, maar van de nachtelijke
gebeurtenissen hadden ze niets gemerkt en de oudste broer sprak er ook met geen woord over.
Enige tijd later gingen ze weer op jacht in het bos en legden zich daarna
opnieuw onder de boom te slapen. Deze keer hield de middelste zoon de wacht,
terwijl de anderen sliepen. Toen hij daar zo met getrokken sabel onder de boom
heen en weer liep, merkte hij plotseling dat het vuur door iets werd opgegeten
en langzaam ingeslikt en toen hij goed keek, zag hij dat het een zeskoppige
draak was. Onmiddellijk sloeg hij naar hem met zijn sabel en er ontstond een
lang gevecht, maar ten slotte doodde de koningszoon toch de draak en begroef hem
onder de boom. De volgende ochtend stonden de andere broers op, maar van wat er
's nachts was gebeurd, hadden ze niets gemerkt.
De derde keer dat ze onder de boom overnachtten, hield de jongste broer de
wacht. Toen deze met zijn blanke sabel heen en weer liep, zag hij plotseling dat
het vuur door iets werd opgegeten en ingeslikt. Deze keer merkte hij het echter
pas toen alles al was verdwenen. Toen hij goed keek zag hij dat het een
negenkoppige draak was. Ook nu sloeg hij direct met zijn sabel naar hem en
vochten ze lang met elkaar. Uiteindelijk werd ook deze draak door de koningszoon
verslagen en net als de vorige onder de boom begraven.
Toen peinsde de koningszoon echter hoe hij aan vuur kon komen en hij ging het
bos in om te kijken of hij daar wat kon vinden. Plotseling zag hij een klein
lichtje flikkeren, hij ging erop af en zag hoe de nacht met het morgenrood in
gevecht was.
'Waarom vechten jullie?', vroeg hij. 'Omdat', zei het morgenrood, 'ik graag wil
opkomen, maar de nacht houdt me tegen.' Daarop sneed de koningszoon zijn
broekriem in tweeën en bond de beide kemphanen elk aan een boom. Toen pakte hij
het lichtje en ging er vandoor, maar voordat hij de plek had bereikt waar zijn
broers lagen te slapen, was het al uitgegaan en moest hij opnieuw op zoek naar
vuur. Zo dwaalde hij rusteloos door het bos, maar plotseling zag hij een open
plek waar hemelhoog een geweldig vuur brandde.
Toen hij dichterbij kwam, zag hij drie reuzen om het vuur liggen slapen.
Voorzichtig liep hij tussen hen door en pakte een flink stuk brandend hout. Toen
hij zich omdraaide, viel er echter een brandend stuk op de rug van een van de
reuzen. Deze greep de koningszoon onmiddellijk beet en zei tegen de tweede reus:
'Kijk eens, ik heb een mug gevangen.''
Toen zei de andere reus: 'Doe hem geen kwaad, dat is immers de kleine
koningszoon. Wat zullen we met hem doen?'
De derde zei: 'Braden zullen we hem, braden en opeten!'
Daarop smeekte de koningszoon de reuzen hem toch geen kwaad te doen.
'Goed', zei een van de reuzen, 'we zullen je niets doen, als jij doet wat we van
je verlangen'.
De koningszoon beloofde ze goud en rijkdommen als ze hem maar loslieten, maar
toen zei de grootste reus tot hem:
'Luister. Die en die koning heeft drie dochters. We wilden ze al ophalen, maar
dat lukte niet, want er zijn een haan en een hond die onmiddellijk onraad
bespeuren en aanslaan. Als jij voor ons de drie koningsdochters haalt of de haan
en de hond doodslaat, kun je gaan waarheen je maar wilt.'
Daarop zei de koningszoon: 'Goed, dat wil ik doen, maar geef me alleen een
kluwen touw mee. Het uiteinde laat ik hier, dat moet een van jullie vasthouden.
Zodra ik aan het touw trek, kom me dan te hulp.'
Toen ging de koningszoon rechtstreeks op weg en hij was al in de buurt van het
kasteel toen hij bij een rivier kwam en niet wist hoe hij aan de overkant moest
komen. Direct trok hij aan het touw en onmiddellijk stond ook een van de reuzen
naast hem. Deze gooide een eik over het water en zo kon de koningszoon
oversteken.
Nu ging hij het slot binnen. De haan en de hond merkten zijn aanwezigheid niet
op, omdat hij tegen de wind in liep. Allereerst liep hij de slaapkamer van de
oudste dochter binnen en zag haar op een koperen bed liggen. Hij trok haar
gouden ring van haar vinger en deed hem zelf om. Vervolgens ging hij de kamer
ernaast binnen en zag daar de middelste
dochter op een zilveren sofa liggen. Ook haar nam hij een gouden ring af en stak
hem aan zijn eigen vinger. Ten slotte eing hij de derde kamer binnen en zag daar
de jongste en mooiste dochter op een gouden sofa liggen. Ook bij haar trok hij
de gouden ring van haar vinger, maar tegelijkertijd kreeg hij haar lief, omdat
ze zo mooi was, en hij begon zich af te vragen hoe hij zich van de reuzen kon
ontdoen.
Daarom trok hij aan het touw en meteen stond een van de reuzen buiten en maakte
aanstalten naar binnen te gaan. De deur was echter veel te laag voor iemand van
zijn lengte, zodat hij zich moest bukken en zijn hoofd buigen. Dat hoofd sloeg
de koningszoon er toen zo finaal af, dat het leek alsof het er nooit was geweest
en het lichaam sleepte hij in een hoek. En weer trok hij aan het touw en daar
verscheen de tweede reus en deze boog ook zijn hoofd. Direct sloeg de
koningszoon het af en zijn lichaam sleepte hij in de hoek naast dat van de
eerste reus. Voor de derde keer trok hij aan het touw en daar was de derde reus,
die het net zo verging als de andere twee.
Wat moest hij nu echter doen? Plotseling herinnerde hij zich dat hij het
morgenrood en de nacht naast elkaar aan een boom had gebonden. Hij ging er
onmiddellijk heen en maakte ze los en toen brak ook meteen de dag aan.
Vervolgens ging hij terug naar de grote boom waaronder zijn broers lagen te
slapen en maakte ze wakker. De oudste broer zei: 'Drommels broertje, dat was een
lange nacht!'
'Ja', antwoordde de kleine koningszoon, 'dat kun je wel zeggen, lieve broer!'
Toen pakten ze hun spullen en gingen regelrecht naar huis.
Op een dag zei de jongste zoon tegen zijn beide oudere broers: 'Het wordt tijd
op zoek te gaan naar een vrouw voor ons. Ik weet drie mooie koningsdochters te
wonen.' Daarop trokken de drie zonder verder uitstel door zeven en nog eens
zeven landen aan de overkant van de zee tot ze bij de stad kwamen waar de drie
koningsdochters woonden.
Toen zei de jongste zoon tegen zijn beide broers: 'Blijf hier, ik wil de stad
binnengaan en om de hand van de drie koningsdochters vragen.' Zijn broers bleven
wachten en hij ging de stad in. Hij was al bij de poort van het kasteel gekomen
waar de koning woonde, toen er plotseling een man voor hem stond en hem vroeg
waar hij heen wilde. Hij antwoordde:
'Naar de koning. Ik wil voor ons drieën om de hand van zijn drie dochters
vragen.'
'Dat mag iemand pas doen', zo zei de ander, 'als hij op deze trommel heeft
geslagen. Als hij echter op de vragen die het instrument hem stelt geen antwoord
kan geven, dan moet hij sterven, ook al heeft hij duizend zielen.'
Toen sloeg de koningszoon op de trommel en het instrument vroeg hem van alles
over de reuzen die hij had gedood. Hij wist de vragen stuk voor stuk te
beantwoorden en bekende ook dat hij de reuzen had vermoord.
Toen zei de koning tot hem: 'Je mag een van mijn dochters uitkiezen.' Hij riep
zijn broers erbij en zo kozen ze de drie koningsdochters, waarbij hij natuurlijk
de jongste uitzocht. Vervolgens werd de bruiloft zo groots gevierd, dat de
bruine jus van het gebraden vlees van Lützelburg tot Michelburg stroomde. De
vader van de meisjes had geen zoon en daarom gaf hij het koninkrijk aan zijn
jongste schoonzoon, maar hij stond erop dat ze gezamenlijk bleven wonen.
Nu wilde de koningszoon op een dag naar het koninkrijk dat zijn eigen vader hem
had nagelaten, maar zijn vrouw wilde hij meenemen. De oude koning zei: 'Neem
haar niet mee, mijn zoon, want je kunt haar slechts bij je houden tor je bij de
grens komt, daarna roven ze haar direct bij je weg.' Maar zijn vrouw wilde heel
graag mee en zo gingen ze toch samen op weg, onder begeleiding van wel veertig
sterke soldaten. Toen ze echter de grens overgingen, werd de koningin zo
plotseling uit de koets gesleurd, dat hij totaal niet begreep wat hem overkwam.
Toen ging de koningszoon weer helemaal terug naar huis en zei tegen zijn
schoonvader: 'Stel je voor, vadertje, ze hebben mijn koningin geroofd, precies zoals u, mijn koninklijke vader, mij had
voorspeld. Maar ik heb geen rust tot ik haar heb gevonden.' Daarop verzocht hij
de oude koning hem te vertellen naar welk land ze zijn dochter hadden gebracht.
Deze antwoordde echter: 'Vraag slechts naar het witte land. Als je haar daar
niet vindt, zie je haar beslist nooit meer terug.'
Toen ging hij op weg en trok door zeven en nog eens zeven landen. Plotseling
kwam hij bij een kasteel. Hij ging naar binnen en daar trof hij zijn oudste
zuster aan en vroeg haar: 'Is dit waar je terecht bent gekomen?'
'Ja zeker', antwoordde ze, 'mijn man is een vierkoppige draak. Ik leef met hem
zo goed en zo kwaad als het gaat.'
Plotseling kwam nu de draak binnen en zei: 'Gegroet zwager, waar wil je
naartoe?'
'Ik ben op zoek naar het witte land. Kun jij me niet zeggen hoe ver dat nog is,
zwager?'
'Dat weet ik waarachtig niet', antwoordde de draak, 'maar een van mijn dieren
weet daar vast wel iets van'. Toen riep hij al zijn dieren bij elkaar, maar er
was er niet een die zelfs maar van het witte land had gehoord.
Toen ging de koningszoon weer op weg en trok rusteloos door zeven en nog eens
zeven landen. Plotseling kwam hij bij een kasteel, hij ging naar binnen en daar
trof hij zijn tweede zuster aan, die getrouwd bleek te zijn met een achtkoppige
draak. Zijn zwager vroeg hem waar hij heen wilde. 'Ja zwager', zei de
koningszoon, 'ik zou graag naar het witte land willen, als ik het maar kon
vinden. Weet jij niet waar het ligt?'
'Ik weet het waarachtig niet', zei de draak, 'maar een van mijn dieren weet het
vast wel'. Direct riep hij zijn dieren bij elkaar en vroeg hun of ze soms het
witte land kenden en wisten hoe ver het was. Maar ze antwoordden alle dat ze
zelfs de naam nog nooit hadden gehoord.
Toen ging de koningszoon heel treurig weer op weg en trok verder door zeven en
nog eens zeven landen. Plotseling kwam hij opnieuw bij een kasteel. Hij ging
naar binnen en
daar zag hij zijn jongste zuster zitten, die nog jonger was dan hij zelf.
Ze huilde en las in een boek. Haar echtgenoot was een twaalfkoppige draak. Ook
die vroeg hem: 'Waar wil je heen?'
'Ja zwager', antwoordde de koningszoon, 'ik wil naar het witte land. Heb jij
daar ooit van gehoord? Weet je misschien hoe ver het nog is ?'
'Ik weet het waarachtig niet', zei de draak, 'maar een van mijn dieren weet het
vast wel'. Daarop riep hij zijn dieren bij elkaar en vroeg hun of ze soms ooit
van het witte land hadden gehoord, maar ze antwoordden alle dat ze er nooit van
hadden gehoord. Plotseling, toen de andere dieren al waren weggelopen, hinkte
een lamme wolf naar hem toe. Ook hem vroeg de draak of hij wel eens van het
witte land had gehoord.
'Ik wel', zei de wolf, 'daar heb ik mijn poot gebroken toen ik een schaap wilde
halen'.
'Prachtig', zei de draak tegen hem, 'dan breng jij deze koningszoon erheen. Een
paar schapen zul je daar zeker voor krijgen.'
'Nee, daar ga ik niet meer heen', zei de wolf, 'niet voor drie hele
schaapskudden. Ik wil hem hoogstens tot aan de grens brengen.' Toen kreeg de
wolf alvast een schaap als voorschot en ook de koningszoon at zoveel als hij
kon, voordat ze zonder ophouden door zeven en nog eens zeven landen trokken.
Eindelijk bracht de wolfde koningszoon naar een bergtop en zei tot hem: 'Kijk,
daar ligt het witte land. Ga nu je eigen weg, want ik keer hier weer om.'
Toen liep de koningszoon regelrecht door tot hij uiteindelijk bij een kleine
bron buiten een grote stad kwam. Daar ging hij even zitten. Het water uit deze
bron had echter de eigenschap dat het iedereen die ervan dronk onmiddellijk
verfriste. Toen hij daar zo zat, zag hij plotseling zijn vrouw met een gouden
kruik naar de bron komen. Ze herkenden elkaar meteen en omarmden en kusten
elkaar. 'Mijn lieve vrouw', zei de koningszoon, 'je ziet dat ik helemaal hier
naartoe ben gekomen om je te bevrijden'.
'Ja', zei de koningin, 'maar hoe dat moet gaan, weet ik waarachtig niet, want de
witte ridder die me van jou heeft weggeroofd en bij wie ik nu nog woon, heeft
een paard dat zo snel kan lopen als de gedachten. Als ik met je zou vluchten,
zou hij ons beslist inhalen en dat zou ons allebei ons hoofd kosten. Maar ik kan
je wel zeggen waar je heen moet gaan. Daar en daar woont een oude vrouw die drie
merries heeft. Dat zijn haar eigen dochters. Verhuur je aan haar als
paarden-knecht, maar verlang geen ander loon dan eerst een veulentje, dan een
oud zadel dat op de vhering ligt en helemaal is bedekt met kippenmest en ten
slotte een teugel. Als het veulen volgroeid is, kun je me redden, anders niet.
Het paard van mijn witte ridder komt namelijk ook daar vandaan, daarom kan hij
zo snel rennen.'
Daarop ging de koningszoon op weg en trok regelrecht naar de plaats waar de oude
vrouw woonde. Onderweg zag hij plotseling een kleine vis op het droge liggen.
'Gooi me toch terug in de vijver, lieve koningszoon', smeekte het visje, 'dan
zal ik je belonen'. En zo gooide hij het visje weer in de vijver. Het beestje
overhandigde hem als dank een fluitje en zei: 'Als je ooit in nood bent, blaas
dan op dit fluitje, dan kom ik je te hulp.' De koningszoon stopte het fluitje in
zijn zak en trok verder. Plotseling zag hij een mier die vocht met een vlieg.
'Help me lieve koningszoon', zei de mier, 'dan zal ik je belonen'. Toen redde
hij de mier en ook dit dier gaf hem een fluitje. Als hij ooit in nood kwam, dan
hoefde hij daar slechts op te blazen, dan zou de mier hem te hulp komen. Ook dit
fluitje stopte hij in zijn zak.
En verder reisde de koningszoon, tot hij een kreupele vos vond. 'Ach lieve
koningszoon', zei de vos, 'leg wat pijlkruid op mijn poot en verbind hem, dan
zal ik je belonen'. De koningszoon legde wat van het kruid op de poot en verbond
hem. Toen gaf ook de vos hem een fluitje waar hij op moest blazen als hij ooit
in nood kwam. Hij zou hem dan snel te hulp komen.
Ook dit fluitje stopte de koningszoon in zijn zak en weer trok hij verder tot
hij eindelijk bij de oude vrouw kwam naar wie zijn vrouw hem gestuurd had om
haar te dienen. Hij ging naar binnen en begroette haar met de woorden:
'Goedenavond oud moedertje.'
'Goedenavond mijn zoon', zei de oude vrouw, 'wat zoek je hier?'
'Ik ben op zoek naar werk en nu heb ik gehoord dat u, oud moedertje, een
paardenknecht nodig hebt.'
'Die heb ik zeker nodig', zei de oude vrouw, 'maar heb je wel verstand van
paarden? Buiten op die palen zijn namelijk al negenennegentig mensenhoofden
gestoken en dat van jou wordt het honderdste als je niet voldoet.'
Toen verhuurde de koningszoon zich voor een jaar als paardenknecht, maar een
jaar duurde daar slechts drie dagen. 's Avonds zette de oude vrouw hem een
heerlijke, slaapverwekkende soep voor en stuurde hem vervolgens met de paarden
naar buiten.
De koningszoon was echter heel moe en daarom ging hij liggen en viel vast in
slaap. Plotseling werd hij wakker en zag dat de dag al was aangebroken, maar dat
de merries nergens te bekennen waren. Wat moest hij beginnen? Toen herinnerde
hij zich het fluitje
dat het visje hem had gegeven. Hij blies erop en onmiddellijk verscheen het
visje. 'Nu, wat scheelt eraan', vroeg het dier hem. 'Ach, mijn paarden zijn
verdwenen!'
'Wees maar niet bedroefd en kom met me mee.' Ze vertrokken direct en het visje
bracht de koningszoon bij een vijver. Aan de rand van de vijver zwommen drie
goudvissen. 'Zie je dat', zei het visje tegen hem, 'dat zijn je paarden. Gooi de
teugel over ze heen en ga op hun rug zitten, want dan worden het weer paarden.'
Toen gooide hij de teugel over ze heen, ging zitten en reed naar huis.
'Wel allemachtig, ben jij terug?', zei de oude vrouw tegen hem.
'Ja, ik ben er weer, oud moedertje.'
Toen ging de vrouw naar de stal, pakte de hooivork en joeg haar merries van de
ene hoek naar de andere. 'Vreselijke beesten', riep ze, 'jullie zijn zeker
helemaal verliefd op de
paardenknecht?'
'Ach moeder', zeiden de merries, 'die kan meer dan brood eten!'
De volgende avond stuurde ze de jongeman weer met de merries naar buiten en deze
keer bond hij ook nog hun poten vast voordat hij in slaap viel. Toen hij de
volgende ochtend wakker werd, waren de paarden echter verdwenen. Hij zocht ze
overal, maar kon ze nergens vinden. Plotseling herinnerde hij zich het fluitje
dat de mier hem had gegeven. Hij haalde het uit zijn zak, blies erop en direct
stond de kleine mier naast hem en vroeg: 'Nu, wat scheelt eraan?'
'Ach, mijn paarden zijn gedurende de nacht weer verdwenen en ik kan ze nergens
vinden.'
'Maak je maar niet ongerust, we zullen de heuvel oplopen. Uit de mierenhoop die
daar ligt, zullen drie rode mieren kruipen. Je hoeft alleen maar de teugel over
ze heen te gooien, want dat zijn jouw merries.' Ze gingen op weg en vonden de
mierenhoop, waar inderdaad drie rode mieren uitkwamen. Onmiddellijk wierp hij de
teugel over ze heen en toen veranderden ze weer in paarden. Zo reed hij terug
naar huis.
Opnieuw zei de oude vrouw: 'Wel allemachtig, ben jij terug?'
'Ja zeker ben ik terug, oud moedertje', antwoordde hij. Toen ging ze weer naar
de stal en joeg de merries flink van de ene kant naar de andere, omdat ze zich
zo slecht hadden verstopt. 'Ach moeder', zeiden de merries, 'hij kan meer dan
jij!'
De derde avond zette ze de koningszoon weer een stevige slaapverwekkende soep
voor en stuurde hem vervolgens met de merries op pad, maar voor die tijd had ze
tegen haar dochters gezegd direct weer naar huis te komen. Deze keer wilde ze ze
zelf verstoppen. De jongeman trok er met de merries op uit, ging liggen en viel
in slaap.
Toen hij de volgende ochtend wakker werd, waren de paarden weer verdwenen. Hij
zocht ze overal, maar kon ze nergens vinden. Toen herinnerde hij zich het
fluitje dat de vos
hem had gegeven. Hij blies erop en direct stond de vos naast hem. 'Wat is er aan
de hand, mijn lieve koningszoon?'
'Ach', antwoordde deze, 'ik ben mijn paarden kwijt'.
Toen zei de vos: 'Deze keer zijn ze op een hele moeilijke plaats. Ze zijn alle
drie veranderd in eieren. De oude vrouw zit op een stoel te spinnen en onder de
stoel staat een mand en daarin liggen de eieren. Nu heeft de oude vrouw een
gouden haan en een gouden kip in het kippenhok. Die zal ik de kop afbijten. Ga
zodra de oude vrouw van haar stoel opspringt de kamer in en gooi de teugel om de
eieren heen, dan veranderen ze meteen weer in paarden.'
Ze gingen direct op weg, tot ze bij het huis van de oude vrouw kwamen. De vos
sloop de vliering op en doodde de kip en de haan. Onmiddellijk stoofde oude
vrouw de vliering op en riep: 'Vort, vort vos. De honden komen eraan en zullen
je verscheuren!'
Ondertussen rende de koningszoon echter het huis binnen en gooide de teugel over
de eieren. Meteen werden het weer paarden, die hij naar de stal bracht. Toen
kwam de oude vrouw terug en wilde de eieren controleren, maar ze vond alleen het
lege nest en schudde verbijsterd haar hoofd.
De volgende dag riep ze de jongeman en zei tegen hem:
'Mijn zoon, je hebt het jaar eervol uitgediend, wat wil je als loon hebben?'
'Ik verlang niets anders', antwoordde hij, 'dan het magere veulen dat een van de
merries gisteren heeft gekregen, en verder het oude zadel vol kippenmest dat
boven op zolder ligt en ten slotte een teugel.'
'Wat wil je daar nu mee beginnen? Ik geef je liever zoveel geld als je maar wilt
hebben.'
'Nee', zei de jongeman, 'ik wil niets anders dan die drie dingen'. Toen moest de
oude vrouw hem ten slotte wel geven wat hij vroeg.
Toen nam de koningszoon het veulentje op zijn rug, want het kon nog niet goed
lopen. Ook het zadel en de teugel nam hij mee en onophoudelijk liep hij door.
Toen hij 's avonds wat uitrustte, zei het veulen: 'Laat me naar huis gaan om te
drinken! Morgenochtend ben ik weer terug.' Hij liet het veulen naar huis gaan om
te drinken en legde zich te slapen. De volgende morgen was het veulen weer
terug, stootte hem tegen zijn voet en zei: 'We moeten weer verder, baas!'
Zo trokken ze rusteloos verder. Toen hij weer zijn kamp opsloeg voor de nacht
zei het veulentje: 'Laat me naar huis gaan om te drinken, morgen ben ik weer
terug.' Dus liet hij het veulen naar huis gaan en legde zich te slapen. De
volgende morgen stootte het veulen weer tegen zijn voet en zei: 'We moeten
verder.'
De koningszoon wilde het veulen weer op zijn rug nemen, maar het dier zei:
'Lieve baas, tot nu toe heb je mij gedragen, maar nu draag ik jou.' Dus zadelde
de koningszoon zijn paardje, ging op zijn rug zitten en zo snel als de wind
gingen ze er vandoor tot ze bij de bron kwamen waar de koningszoon zijn vrouw
voor het eerst had teruggezien.
Daar liet hij zijn paardje drinken en dronk ook zelf. Plotseling verscheen ook
zijn vrouw met haar gouden kruik om water te halen. Toen kon hij zeggen: 'Lieve
vrouw, dit is het paard waarvoor ik me als paardenknecht heb verhuurd. Laten we
op zijn rug gaan zitten en er vandoor gaan.'
Toen ze op zijn rug zaten, zei het paard: 'Hoe snel moet ik lopen? Zo snel als
de wind of zo snel als de gedachte?'
'Doe wat je zelf wilt', zei de koningszoon.
En zo vlogen ze er vandoor.
Ondertussen begon het paard van de witte ridder in zijn stal te stampen en te
steigeren. De witte ridder ging naar hem toe en vroeg: 'Wat scheelt je? Zo
kunnen straks de wolven en honden je bloed likken!'
'Ze hebben de mooie vrouw gestolen', antwoordde het paard, 'op een veulen voeren
ze haar weg'. Toen de witte ridder dat hoorde sprong hij op zijn paard en weg
stormden ze, zo snel als de gedachte.
Ze waren de koningszoon al dicht genaderd toen de witte ridder tegen zijn paard
zei: 'Hinnik toch tegen dat andere paard dat hij op je moet wachten.' Zijn paard
hinnikte, maar het veulen hinnikte terug: 'Ik wacht pas als je me hebt
ingehaald.' Daarop gooide het paard zijn achterpoten in de lucht en stormde zo
hard weg, dat de witte ridder meteen werd afgeworpen en te pletter viel. Nu
wachtte het veulen op hem. De koningszoon zette zich op het paard van de witte
ridder, zijn vrouw bleef op het veulen zitten en zo reden ze naar huis. Daar gaf
de koningszoon een geweldig feestmaal uit vreugde over het feit dat hij zijn
vrouw had teruggevonden en thuisgebracht. Niet lang daarna stierf ook de oude
koning en zo bleef hij met zijn vrouw in het koninkrijk wonen, en als ze niet
gestorven zijn, dan leven ze nu nog.
Bron: Sprookjes uit de wereldliteratuur – Hongaarse sprookjes
|