De zeemeermin
van Edam
In de tijd dat hertog Albrecht van Beieren over Holland regeerde, kwam het
bericht dat in het Purmermeer een zeemeermin was gevangen. Zij had geleefd in de
Zuiderzee, en ze had zich steeds verborgen als de vissers kwamen. Zij haatte de
mensen. Zij hield alleen van het spel tussen golven en zonneglans, als ze
zwemmende niet wist, of het schuim der zee was of warm licht, waartussen haar
blanke armen kliefden.
De storm kwam op, en de wilde zee brak de dijken. De vloed voerde haar mee,
en zij dreef het Purmermeer binnen, willoos, als was ze een stuk hout. Ze kon de
weg niet meer terug vinden, en ze dook, om voedsel te vinden. Met mos en zuiver
wier was ze bekleed.
Men herstelde de dijken, en de Zuiderzee trad binnen haar gebied terug,
onmachtig tenslotte tegen de mensen.
Telkens moest de zeemeermin boven komen; en ze zwom dan rustig voort, totdat
mensen naderden. Dan dook ze, zolang ze kon, en ze werd angstig, als de mensen
- meest waren het vrouwen, die boten met vee voort roeiden - haar konden zien. Ze
wist niet, dat ook de mensen bang voor haar waren, al was hun nieuwsgierigheid
even groot als hun vrees. Telkens dichter kwamen de vrouwen en maagden met haar
boten bij de plaats waar zij zwom, en ze bemerkten dat het slechts een arme,
weerloze zeemeermin was, en ze kon niets dan plassen en ploeteren in het water.
Eindelijk hadden ze moed genoeg om heel dichtbij haar te komen, en met sterke
armen hieven ze haar, hoe ze zich ook verzette, binnenboord. Ze voeren met haar
in de stad Edam, en iedereen verwonderde zich over haar wezen. Ze trachtte zich
verstaanbaar te maken, en men deed moeite haar woorden te begrijpen: deze waren
echter zo vreemd, dat het geen taal van mensen kon zijn.
Men maakte haar schoon van het wier en het mos, dat haar als een lange,
golvende mantel dekte, en men trok haar vrouwenkleren aan. Ook leerde men haar
het voedsel der mensen eten: zij verzadigde er zich aan. Toch verlangde zij
ernaar, om weer in het vrije water te leven, en met wind en golven, haar
vrienden te spelen. Telkens liep ze naar buiten, om zich in het meer te werpen
met grote moeite hield men haar tegen.
Veel volk kwam haar bezien, en men sprak allerwege van haar. Ook de bewoners
van Haarlem - een machtige stad - hoorden van het wonder vertellen en ze zonden
burgers uit, om haar in levende lijve te aanschouwen. Ze keerden terug en
zeiden: "Het is een mooie zeemeermin, die men ons in Edam getoond
heeft." - "Wanneer het een mooie zeemeermin is," mompelde een
burger, "dan komt ze Haarlem méér toe dan Edam."
Toen keerden zij, die haar gezien hadden, naar het kleine stadje aan de
Zuiderzee terug, en ze vroegen, of Haarlem de zeemeermin bezitten mocht.
De Edammers waren hierover zeer bedroefd. Zij gingen tot de burgers der
trotse stad en vroegen: "Wilt ge haar hebben?" - "Ja. " - Er
was geen keus. De Haarlemmers voerden de blanke buit met zich mede, en ze deed
haar intocht in Sint Bavo's veste.
Daar leerde men haar spinnen op een spinnewiel... rrr! deden de raderen. Ze
leefde er vele jaren lang, en nadat ze was gestorven, begroef men haar op het
kerkhof der mensen, want dikwijls had ze het teken van het Kruis gemaakt.
EINDE
|