Een witte
kerst
Er was eens een man die het Kerstfeest
grondig wilde vieren. Hij haalde een laddertje uit
de schuur en spande langs het plafond de rode
papieren slingers die daarvoor garant zijn. Aan de
lamp hing hij een van die rode bellen, die
opgevouwen weinig lijken, maar naderhand nog
aardig meevallen. Toen dekte hij de tafel. Hij had
hiervoor urenlang over drie winkels verdeeld in de
rij gestaan, maar het zag er dan ook goed uit.
Naast elk bord stak hij ten slotte een kaarsje
aan, waarvan je er tien in een doos koopt, en
klapte in zijn handen. Dit was het teken om binnen
te komen. Zijn vrouw en kinderen, die al die tijd
in de keuken elkaar met een verlegen glimlach
hadden aangekeken, kwamen bedremmeld binnen. 'Nee
maar,' zeiden ze, 'dat had je niet moeten doen.'
Maar omdat hij het toch gedaan had gingen ze blij
zitten en keken elkaar warm aan.
' En nu gaan we niet alleen smullen', zei de
man, ' we moeten ook beseffen wat er nu eigenlijk
gebeurd is.' En hij las voor hoe Maria en Jozef
alle herbergen afliepen, maar nergens was er
plaats. Maar het kind werd ten slotte toch
geboren, zij het in een stal. En toen begonnen ze
te eten, want nu mocht het, al was er dan veel
ellende in de wereld. ' Kijk,' zei de man 'dat is
nu Kerst vieren en zo hoort het eigenlijk' en
daarin had hij gelijk. En zij verwonderden zich
over de hardvochtigheid van al die herbergiers,
maar het was ook tweeduizend jaar geleden moet je
denken, zo iets kwam nu niet meer voor. En op dat
ogenblik werd er gebeld. De man legde de
banketstaaf die hij juist aan de mond bracht,
verstoord weer op zijn bord. 'Dat is nu
vervelend,' zei hij, 'er is ook altijd wat.' Hij
knoopte zijn servet los, sloeg de kruimels van
zijn knie en slofte naar de voordeur.
Er stond een man op de stoep met een baard en
heldere, lichte ogen. Hij vroeg of hij hier ook
schuilen mocht, want het sneeuwde zo. Het was
namelijk een Witte Kerst, dat heb ik nog vergeten
te zeggen, hoe kan ik zo dom zijn. De beide mannen
keken elkander een ogenblik zwijgend aan en toen
werd de een door een grote drift bevangen.
'Uitgerekend op Kerstmis,' zei hij, 'zijn er geen
andere avonden' en hij sloeg de deur hard achter
zich dicht. Maar terug in de kamer kwam er een
vreemd gevoel over hem en de tulband smaakte hem
niet. 'Ik ga nog eens even kijken,' zei hij, 'er
is iets gebeurd, maar ik weet niet wat.' Hij liep
terug naar de stoep en keek in de warrelende
sneeuw. Daar zag hij de man nog juist om de hoek
verdwijnen, met een jonge vrouw naast zich, die
zwanger was.
Hij holde naar de hoek en tuurde de straat af,
maar er was niemand meer te zien. Die twee leken
wel in de sneeuw te zijn opgelost. Want het was,
zoals gezegd, een witte Kerst. Toen hij weer in de
kamer kwam zag hij bleek en er stonden tranen in
zijn ogen. 'Zeg maar even niets,' zei hij, 'die
wind is wat schraal, het gaat wel weer over.' En
dat was ook zo, men moet zich over die dingen
kunnen heen zetten. Het werd nog een heel prettig
Kerstfeest, het was in jaren niet zo echt geweest.
Het bleef sneeuwen, de hele nacht door en zelfs
het kind werd opnieuw in een schuur geboren.
Godfried Bomans
|