Windstil
Als hij niet werkte, bracht Wind zijn tijd door in een oude, vervallen burcht.
Deze had door de eeuwen heen zoveel te lijden gehad, dat zelfs de meterdikke
muren zwak en brokkelig waren geworden. Ze zaten vol barsten en scheuren, zodat
je, als je binnen in de burcht was, het daglicht door de kieren kon zien. De
hoektorens waren verweerd en geteisterd door de stormen; alleen de hoge, stompe
middentoren met zijn bemoste kantelen rees nog altijd ongedeerd, als de
getuigenis van een ver en roemrijk verleden, boven zijn grondvesten op. Het
dikke glas-in-lood was al lang uit de vensters verdwenen, zodat de klimrozen,
die tegen de grauwe muren opbloeiden, vrij spel hadden en in de loop van de
jaren naar binnen waren gegroeid. Hun ranken hadden zich aan de gerafelde,
verkleurde wandkleden vastgehecht, zich om de verbleekte familieportretten en de
verroeste wapens geslingerd en hingen als in een feestelijk versierde balzaal
van de balkenzoldering neer.
Er waren zogoed als geen meubelen in de vertrekken. Alleen in de grote
ontvangzaal beneden stonden een paar zware eikenhouten kisten, een ovale tafel
met enkele stoelen er omheen, die vol wormgaten waren, en een hoge, half
vermolmde kast met kunstig bewerkte panelen en ornamenten Over de vloer, waarop
zich het stof wel een vinger dik had opgestapeld en waarvan de naden met mos
begroeid waren, lag een groot, vierkant tapijt.
Eens moest het vol kleuren zijn geweest en de voetstappen van zwaargelaarsde
ridders hebben gedempt; nu was het kaal en versleten, met vochtige kringen en
schimmelplekken. Bij de schoorsteen, waaruit stenen en kalk waren losgeraakt,
maar waarin de as van lang gedoofde vuren nog op het rooster lag, stond een
gebeeldhouwde stoel: een beetje opzij geschoven, alsof er zojuist iemand was
opgestaan. Maar, er woonde niemand anders dan de wind, in die zeldzame
ogenblikken dat hij niets te doen had. Dan zette hij zich in de stoel bij de
schoorsteen en las in de oude boeken, die hij uit de bibliotheek van het kasteel
haalde; of sliep in het hemelbed , het enige bed dat op een van de bovenzalen
stond. Het was een breed, met leliën en slingers uitgesneden ledikant, onder
een hemel van blauwzijden gordijnen, die half verteerd waren en waarop zoveel
spinnen hun glanzende dradensporen hadden achtergelaten, dat het leek of er een
matzilveren sluier over was gelegd. Verder lag rondom de burcht het
verwaarloosde park met bloemen en struiken, die in het wild door elkaar
groeiden, en de resten van de vestingwallen en de verdroogde slotgracht sloten
het zo volkomen van de buitenwereld af, dat er geen verlatener en stillere plek
op aarde denkbaar was. Toch gebeurde het op een dag in de zomer, dat kleine,
blote voeten door het hoog opgeschoten gras naar het slot liepen en een
aarzelende hand de zware, met ijzer beslagen deur opende. "Zag je
dat," fluisterden de klimrozen aan de buitenkant van de burcht verrast,
"er is een mens naar binnen gegaan.
" En de rozen tegen het doffe brocaat van de wandkleden leken uit hun droom
te ontwaken en zeiden: "Kijk, een meisje. Hoe heeft zij de weg hierheen
gevonden en wat zou zij komen doen?"Zij namen haar vol belangstelling op,
terwijl het vreemde meisje verwonderd in de grote zaal om zich heen keek. Zij
liep op haar tenen, alsof zij bang was iemand te storen, en bleef nu en dan
weifelend staan, alsof zij niet verder durfde. Haar nieuwsgierigheid was echter
groter dan haar vrees en zij maakte een onderzoekingstocht door de burcht.
Verbaasd en steeds sneller liep zij door tot zij bij de laatste trap kwam: de
stenen wenteltrap, die door de toren heen liep. Deze was hoog en steil en werd,
toen het meisje hoger klom, hoe langer hoe smaller. Er kwam slechts weinig licht
door de schietgaten, die door uilen bewoond werden en een veilige schuilplaats
boden voor nachtvlinders en vleermuizen, en er hing een vochtige geur van
vergane bladeren en rottend hout tussen de muren, die groenwit waren
uitgeslagen. Het meisje voelde onder haar naakte voeten de glibberige treden en
de kilte die als een ijzige adem op haar neersloeg.
Maar zij deed geen stap terug en steeg hoger en hoger, tot zij een kleine,
koepelvormige torenkamer bereikte. Hier bloeiden de rozen overvloediger dan waar
ook in het slot. Zij vormden een geurende, sneeuwwitte haag langs de
gepleisterde muren en diepe nissen, en
zich naar elkaar toebuigend murmelden zij: "Waar komt deze burchtvrouw zo
plotseling vandaan? Zij is wel armelijk gekleed, maar haar handen en voeten zijn
smal en fijn, en met mooie kleren aan zou zij een prinses kunnen zijn." Het
meisje, dat niet vermoedde welk een opschudding haar komst in het kasteel
veroorzaakte en natuurlijk niet verstond wat de rozen over haar zeiden, was
intussen naar een der nissen gelopen. Met een opgetogen uitroep keek zij naar
het golvende groen van de bossen in de diepte en de tere, grijsblauwe lijnen van
de heuvels daarachter. "Wat ben je hier dicht bij de zon en de
wolken!"zei zij hardop tegen zichzelf. "Dit moet de heerlijkste plek
op de wereld zijn om te wonen." "Dat is het ook," zei een stem
achter haar.
Met een snelle beweging keerde het meisje zich om. Voor haar stond een man met
een wijdgolvende, blauwe mantel over zijn schouders; in zijn blonde haren
straalde het licht van de zon, zijn ogen waren zo helder en diep als de hemel en
aan zijn voeten droeg hij gouden sandalen. Het was geen ridder uit de
middeleeuwen, zoals zij een ogenblik gedacht had. Op klaarlichte dag spookte het
niet, zelfs niet in zo"n oud, afgelegen kasteel als dit. Toch was er iets
wonderlijks en geheimzinnigs aan hem, en zij bedacht dat zij hem niet de
wenteltrap had horen opkomen. .. "Wie ben je?"vroeg zij een beetje
verlegen.
"Ik ben Windstil," antwoordde de man. "Windstil." Het meisje
herhaalde de naam zacht voor zich heen. Toen keek zij hem verschrikt aan, als
drong de betekenis van die naam plotseling tot haar door. De man scheen haar
gedachten te raden. "Zolang ik hier ben en je mij kunt zien, ben ik
Windstil, maar zodra ik de burcht verlaat en niet meer te zien ben voor het
menselijk oog, ben ik de Wind." Het meisje keek angstig naar het trapgat.
Misschien was dit toch wel een betoverd slot.
.. "Kijk maar niet alsof je mij ontvluchten wil. Het ligt heus niet in mijn
bedoeling je bang te maken," zei de man, en zijn glimlach was zo openhartig
en geruststellend, dat haar angst weer even vlug verdween. "Hoe kun je nu
Wind zijn," sprak zij. "Wind is toch al vreselijk oud. en geen mens
die kan lopen en praten." "Omdat ik onsterfelijk ben, blijf ik altijd
jong," antwoordde de man, en zijn stem klonk alsof hij het over iets heel
gewoons had.
"Je zou mij nooit hebben aanschouwd, als je niet hier was gekomen, want
zoals ik je al zei ben ik alleen maar zichtbaar in deze burcht." "Het
is waarschijnlijk heel dom van mij, maar ik begrijp het niet," sprak het
meisje, de man aandachtig van het hoofd tot de voeten bekijkend. "Als ik
niet werk, dus geen Wind ben, trek ik mij op deze meest verlaten plek van de
aarde terug, en zodra ik achter de vestingwallen de grond aanraak, krijg ik een
menselijke gestalte en heet ik Windstil," legde de man uit. "Weet je
dat je heel mooi bent," liet hij er peinzend op volgen. "Het klinkt je
misschien vreemd in de oren, maar zoals je daar staat, is het net of ik je hier
m deze zelfde torenkamer al vele malen heb ontmoet." Het meisje trachtte
hem haar verwarring niet te laten blijken en vroeg haastig: "Komen er hier
nooit mensen? Ben ik de eerste, die Windstil heeft gezien?" "De eerste
en de laatste," zei hij zacht en leunde tegen de muur, zonder de rozen te
pletten of te beschadigen. Het meisje voelde dat deze woorden een diepere
betekenis moesten hebben, al begreep zij niet precies welke. "Voel je je
hier nooit eenzaam?"vroeg zij.
Windstil schudde zijn hoofd. "Ik heb mijn boeken en de rozen, die beter
gezelschap zijn dan mensen. Neen, eenzaam voel ik mij nooit." "Het is
allemaal heel eigenaardig," sprak het meisje. "Eigenlijk zou ik je wel
honderd dingen tegelijk willen vragen. Slaap je bijvoorbeeld net als een gewoon
mens, en eet je en drink je ook?"Windstil knikte. "En waar woonde je
heel, heel lang geleden, toen er in dit slot nog mensen leefden?" "In
allerlei afgelegen streken van de wereld," antwoordde Windstil, die
geduldig bleef onder al haar vragen. "Sinds dit kasteel onbewoonbaar is
geworden, ben ik hier het liefste.
" Het meisje knikte begrijpend. "Het enige dat ik nu nog graag zou
willen weten is, wie er voor je zorgt als je hier bent. Of doe je alles
zelf?" "Dit is een zuiver huishoudelijke vraag, maar ik zal je er
antwoord op geven," zei Windstil lachend en liet een lang, doordringend
gefluit horen. Onmiddellijk daarop klonk het geklapwiek van vogels en streken
vier kraaien in de torenkamer neer. "Dit zijn mijn kleine lakeien,"
sprak Windstil. "Zij zorgen er voor, dat ik te eten en te drinken krijg.
Hoe en waar zij het vandaan halen, vraag ik hun nooit. Dat is het geheim van
deze trouwe lijfwacht.
Mijn bed maken zij gezamenlijk op, elk met een punt van de deken in hun snavel.
Ik kan mij geen betere dienaren wensen." Hij klapte in zijn handen, en hun
glanzend zwarte wieken spreidend, fladderden zij door de nissen weer naar
buiten. Het meisje keek hem met stralende ogen aan. "Zoiets wonderbaarlijks
heb ik nog nooit beleefd," sprak zij. "Heel veel dank voor alles wat
je mij verteld hebt en hebt laten zien." ,,Je gaat toch nog niet
weg?"zei Windstil en maakte een beweging alsof hij haar wilde tegenhouden.
"Het is zo prettig naar je te kijken en met je te praten.
Van alle mensen die ik beneden mij op de aarde zie, ben jij de enige die van ze
verschilt. Vertel mij eens iets over jezelf; ik weet niet eens hoe je
heet." "Mijn verhaal is maar heel kort, en lang niet zo mooi als het
jouwe," sprak het meisje. "Ik weet niet wie mijn ouders zijn, want
toen ik een paar dagen oud was, legde men mij langs de weg. Voorbijtrekkende
zigeuners hebben mij gevonden, en daar zij dachten, dat het lot mij op hun pad
had gebracht, hebben zij mij bij zich gehouden. Een naam hebben zij mij nooit
gegeven. Soms, als zij in een bijzonder vrolijke stemming waren of als ik voor
hen gedanst had, noemden zij mij wel hun zigeunerprinses. Wij zijn de halve
wereld rond gezworven en hebben altijd vrij en onbezorgd geleefd.
Vanochtend ben ik bij het bramen zoeken van de troep afgedwaald. Nu moet ik mij
haasten, want zij zouden tegen zonsondergang vertrekken." "Wil je niet
hier blijven en met mij trouwen?"vroeg Windstil zacht. "Dezelfde goede
geest, die jou door de zigeuners liet vinden, moet je naar mijn burcht hebben
geleid." Het meisje was zo verbaasd door die onverwachte vraag, dat zij een
hele poos niets wist te zeggen. Eindelijk sprak zij: "Ik kan toch niet met
Wind trouwen, ik ben immers niet onsterfelijk, zoals jij?" "Neen, met
Wind kun je niet trouwen," zei Windstil een beetje weemoedig, "maar
met Windstil wel. Andere meisjes zouden mij niet hebben geloofd en mij hebben
uitgelachen, als ik hun verteld had wie ik ben. Maar jij gelooft meer in de
droom dan in de werkelijkheid - en als je dat blijft doen, zal de droom je
onsterfelijk maken.
Daarom ben jij de enige die mijn vrouw zou kunnen worden." Het meisje keek
naar hem op. Al die tijd dat hij tegen de rozen had gestaan en zij naar zijn
stem had geluisterd, was zij zich hoe langer hoe sterker tot het onbekende en
geheimzinnige, dat hem omhulde, aangetrokken gaan voelen. Nog even aarzelde zij.
Het was allemaal zo vreemd en zo plotseling... "Zou zij
,ja"zeggen?"vroegen de rozen vol spanning aan elkaar.
"Zouden wij hier werkelijk na zoveel lange, lange jaren weer een bruiloft
meemaken?"Zij bogen hun hoofdjes naar elkaar toe en de een zei het de ander
en in een paar seconden wisten zij allemaal dat Windstil de vreemde bezoekster
ten huwelijk had gevraagd. Een ogenblik hielden zij hun adem in, maar toen zij
het meisje Ja"hoorden zeggen, ging er een zacht geruis door de witte muren
van de oude burcht, en van louter vreugd sprongen alle rozeknoppen open. Zelden
was Wind zo onstuimig geweest als die zomernacht. Hij joeg de trage wolken
voort, deed de lome golven van de zeeën opspringen en de rivieren schuimen. Hij
schudde de boomkruinen door elkaar, zodat de jonge vogels in de nesten
verschrikt ontwaakten, rammelde aan de ramen van de huizen en streek zegevierend
over de velden. "Wat is er met jou aan de hand!"hijgden de wolken,
terwijl zij zich onwillig door hem lieten voortstuwen. "Wat mankeert
je?"bruisten de golven van de zeeën. "Ben je dol
geworden!"piepten de oude vogels verontwaardigd, terwijl zij hun kinderen
weer tot bedaren probeerden te brengen.
"Hé, hou op!"schreeuwden de koperen weerhanen van de kerktorens.
"Ik word doodziek van draaierigheid! Weet je geen ander spelletje?"
"Zo"n baldadige wind hebben wij in Juli nog nooit gehad,"
mopperden de mensen, die niet konden slapen van het lawaai. Maar Wind stoorde
zich nergens aan. "Het kan mij niet schelen wat jullie zeggen!"riep
hij overmoedig. "Straks, als ik weer Windstil ben, ben ik de
bruidegom!" "Wat sta je daar verwaand tussen de sterren te
pronken!"gierde hij de maan plagend toe.
"Breng mijn groeten over aan de zon en vraag haar, of zij morgen Windstil
wil trouwen!"Toen hij er zeker van was dat de hele wereld het grote nieuws
wist, minderde hij zijn vaart. Hij gleed af naar China en ritselde in de
moerbeibomen de rupsen toe, dat zij voor zonsopgang een bruidskleed voor hem
klaar moesten hebben van de fijnste en zuiverste zijde, die zij ooit gesponnen
hadden Daarna dook hij in de Stille Zuidzee, liet zich op de bodem zinken, waar
de goudgeschubde tropische vissen roerloos sluimerden, en boog de loom wuivende
varens uiteen. Toen blies hij de oesterschelpen open, die langzaam en bijna
onwillig van elkaar weken, en deed de parels uit de schalen rollen.
Dit spel herhaalde hij op verschillende plaatsen in de oceaan, tot hij vond dat
hij er genoeg verzameld had, en hij droeg de golven op zijn buit aan land te
spoelen. Vervolgens haastte hij zich naar het Oosten, waar de zon juist bezig
was haar purperen bedgordijnen op te halen. "Goedemorgen ," begroette
zij hem.
"Ik heb je boodschap al van de maan ontvangen. Natuurlijk wil ik je met
plezier trouwen. Waar is je bruid? Ik brand van verlangen haar te zien."
"Zij slaapt nog," sprak de wind. "Het is heel vriendelijk van je
mij van dienst te willen zijn, maar één ding moet ik je nog vragen: zou je mij
een van je stralen kunnen geven om de parels te doorboren, die ik aan het strand
van de Stille Zuidzee heb achtergelaten?"De zon knikte met haar blozend
roze hoofd.
"Ik zal hem jullie als huwelijksgeschenk geven." Terwijl zij sprak,
schoot zij haar eerste straal naar de aarde af en stak hem precies door de
kleine kostbaarheden, die nog vochtig van het zeewater op het zand lagen te
glanzen. Verheugd ijlde Wind de straal achterna, nam hem op en reeg er met zijn
koele adem de parels aan. "Veel dank en tot over een uur!"riep hij de
zon toe.
"Ik moet mij haasten om de bruidsjapon te halen!"Het snoer als een rij
kleine, witte wolken voor zich uit blazend, keerde hij naar China terug, waar
het zijden kleed al voor hem klaar lag. Terwijl hij het tezamen met de parels
door de lucht met zich meevoerde, riepen de vogels: "Daar gaat Wind met de
geschenken voor zijn bruid, als hij straks Windstil zal zijn!"En de
herdersknapen, die met hun schapen en geiten de bergen introkken, en de boeren,
die hun koeien gingen melken, zagen de vreemde, doorzichtige wolk over hun
hoofden zweven en dachten: "Dat is een wonderlijk teken aan de lucht; er
gebeurt vandaag vast en zeker iets heel bijzonders." Dat er iets bijzonders
ging gebeuren, hadden zij juist geraden, maar als iemand hun verteld had wat het
zou zijn, zouden zij het nooit hebben geloofd. Toen het meisje onder de hemel
van het hemelbedwakker werd en de vreemde kamer zag, herinnerde zij zich opeens
weer wat haar de vorige dag allemaal was overkomen.
Zij was verdwaald en had een vervallen, eenzaam slot ontdekt, waarin zij een
jongeman had ontmoet, die zei dat hij Windstil heette, en haar gevraagd had met
hem te trouwen... Of had zij het maar gedroomd? Zij keek om zich heen en daarbij
viel haar blik op het stralend witte bruidskleed en het parelsnoer, die naast
haar waren neergelegd. Het was dus toch waar! Haar ogen begonnen te schitteren
en zij wist niet hoe vlug zij haar oude, gelapte kleren zou uittrekken. Beneden
aan de trap, in de hoge, schemerige hal, stond Windstil zijn bruid op te
wachten. Haar opgetogen stem kwam hem al van verre tegemoet: de plooien van haar
japon voorzichtig ophoudend, snelde zij op hem toe. Hij nam haar bij de hand en
bracht haar naar buiten, waar het bedauwde gras als een met bloemen bestrooide
loper voor hen lag uitgespreid.
Twee leeuweriken streken vlak voor hun voeten neer, en plotseling begon een koor
van vogelstemmen te zingen. Windstil richtte zijn ogen op de zon en sprak:
"Dit is nu mijn bruid, die je zo graag wilde zien. Ik beloof haar mijn
liefde en mijn trouw." Hij wendde zich tot het meisje en vroeg: "Weet
je zeker dat je mijn vrouw wil worden?" "Ja," sprak zij, en op
hetzelfde ogenblik schoten de twee leeuweriken omhoog en verdwenen jubelend in
het blauw van de hemel. "Nu zijn wij getrouwd," zei Windstil, en het
vogelkoor, dat even stil was geweest, barstte in dubbele heftigheid los. De hele
verdere dag bleef Windstil op de aarde. Toen het donker was geworden, werd er
door de vier kraaien een feestmaal aangericht. In de bronzen kandelaars op de
schoorsteen en op de tafel vlamden de resten van de waskaarsen, die eeuwen
geleden voor het laatst hadden gebrand.
Schalen van doorschijnend porselein, met room en vruchten gevuld, stonden tussen
de kristallen karaffen en tinnen borden. De druivenwijn blonk in de bokalen en
het oude zilver glansde op het geel geworden damasten tafelkleed, dat de kraaien
voor deze feestelijke gelegenheid uit de halfvermolmde kast te voorschijn hadden
getoverd. Terwijl Windstil en het meisje telkens hun glazen ophieven om elkaar
toe te drinken, vertelde hij haar van zijn wereldreizen. Aandachtig luisterde
zij naar zijn verhalen over de Poolgebieden, waar hij de sneeuw in wilde
wervelstormen met zich voortjoeg en de ijsschotsen in de Poolzee huizenhoog op
elkaar stapelde, alsof het grillige kristalpaleizen waren. En van de eenzame,
koude Poolgebieden nam hij haar mee naar de lente in Japan, waar hij de
kersenbloesems in roze wolken door de lucht liet dwarrelen; naar China, waar hij
met de bonte vlinders speelde, die zo groot waren als de handpalm van een mens;
naar de tropische oerwouden, waar de passiebloemen des nachts hun blauwe harten
voor hem openden, en naar de oevers van de Nijl, waarvandaan hij de geuren van
de lotus op zijn onzichtbare vleugels met zich meevoerde. Hij toverde de kleuren
van koraalriffen en diepzeevissen voor haar verrukte ogen en van de insecten en
vogels, die allemaal in die wonderbare tuin leefden, die
"aarde"heette. Zijn bruid luisterde met gloeiende wangen en haar lach
klonk helder tegen de wankele muren op. Het leek zelfs of de dames en heren van
de familieportretten meeluisterden en er een flauw lachje om hun verstijfde
lippen speelde.
.. De zomer vloog voorbij. Voor Wind brak nu de drukste tijd aan: de herfst. Hij
raasde dag en nacht door, rukte bladeren af en knakte de bloemen; hij
ontwortelde bomen en zweepte de zeeën op tot kokende watermassa"s. De
klimrozen waren uitgebloeid, en zowel binnen als buiten de muren van de burcht
lag de grond bezaaid met dorre, verkreukelde blaadjes. Het werd hoe langer hoe
kouder. Sneeuw en regen woeien door de open vensters en door gaten en spleten
naar binnen.
Mist en laag hangende nevels omhulden het slot, dat grijs en onzijn lijk in
winterslaap verzonken lag. Het meisje, dat meestal alleen was, zat in de stoel
bij de schouw, waarin een groot houtvuur was aangelegd, en bracht haar dagen
door met in de oude boeken te lezen, die ook eens het enig gezelschap van
Windstil waren geweest. Juist toen zij begon te twijfelen of er wel ooit een
eind aan de winter en aan haar eenzaamheid zou komen, werd het lente en brak er
weer een goede rijd voor haar en Windstil aan. Na een poosje begon Windstil
echter te merken, dat het hem steeds moeilijker viel de aarde te verlaten. Een
onrust, die hij nooit eerder gekend had, maakte zich van hem meester en hij werd
weemoedig en lusteloos, zodra hij opsteeg om als Wind zijn werk te doen. Hij had
geen plezier meer in zijn omzwervingen over de aarde; ze duurden hem te lang en
verveelden hem, en hij begon ze hoe langer hoe korter te maken om des te eerder
bij het meisje in de burcht terug te zijn. Op een dag nam hij dan ook het
besluit, waarvan hij later zoveel spijt zou krijgen; hij vertelde het meisje,
dat hij nooit meer van haar weg zou gaan. Voortaan zou hij alleen nog maar
Windstil zijn en niet meer als Wind uit het kasteel opstijgen.
Niets zou hen meer kunnen scheiden. Omdat hij slechts aan zichzelf en zijn eigen
geluk dacht, was hij blind voor de gevolgen, die zijn onberaden daad zou kunnen
hebben. Naar het meisje, dat het gevaar inzag en hem waarschuwde dat de aarde
hem niet kon missen, wilde hij zelfs niet luisteren. Altijd weer opnieuw wist
hij haar bezorgdheid weg te praten, tot ook zij er niet langer bij nadacht en er
voor haar evenmin iets anders meer bestond dan hun eigen geluk. Intussen ging
het de wereld zonder Wind steeds slechter. De zeilen van de schepen hingen slap
en er werd geen vis meer gevangen, de hanen van de kerktorens, die altijd de
beste vrienden van Wind waren geweest, bleven als vastgenageld naar het Zuiden
wijzen, de molens stonden met machteloos uitgestrekte wieken in de schrale
weilanden en de boomkruinen tekenden zich dor en roerloos af tegen de trillend
warme lucht. De zon brandde en stak, het graan verschroeide op de velden en de
oogst mislukte; de hele aardbodem droogde uit, er wilde niets meer groeien en
dorst en hongersnood begonnen mens en dier te kwellen. Windstil en het meisje
merkten op hun afgelegen plek niets van de ramp.
waarvan zij de oorzaak waren; of misschien wilden zij het ook niet merken. Pas
toen de rozen nog half in knop verschrompelden en er een beklemmende stilte in
de natuur begon te heersen, alsof alles zijn adem inhield en op iets wachtte,
zagen zij eindelijk in wat er gebeurde. De wereld zou ten onder gaan zonder de
wind, en Windstil begreep dat hij niet langer werkeloos mocht blijven toezien en
zo gauw mogelijk de burcht moest verlaten om haar te redden. Nu pas wist hij wat
hij door zijn zelfzucht had aangericht. Met een bezwaard hart nam hij afscheid
van het meisje. Een voorgevoel van onheil vergezelde hem toen hij haar verliet,
en hij keek niet meer om toen hij achter de vestingwallen verdween. Eenmaal
opgestegen, zag hij in de verte reusachtige wolkenkoppen naderen: er was zwaar
weer op til.
Plotseling lag de aarde nachtzwart en in een ontzettende dreiging onder hem, en
voor hij goed wist wat er gebeurde, spleten de wolken uiteen, sloeg er een witte
vlam uit en deed een knetterende slag de wereld uit haar verdoving opschrikken.
Tegelijkertijd begon de regen neer te stromen, terwijl een aanhoudend,
oogverblindend vuur de wolken van elkaar scheurde. De wind, die helemaal
overrompeld was en even geaarzeld had, stak nu met volle kracht op. Hij striemde
naar rechts en links en probeerde het vreselijke noodweer tegen te houden.
"Trek je terug!"bulderde hij het toe. "Ik denk er niet aan,"
gromde de donder. "Wat verbeeld jij je wel." "Je hebt mij te
gehoorzamen, ik ben de wind!"was het antwoord. "Dat had je eerder
moeten bedenken," het onweer en rolde uitdagend, met dreunende slagen,
langs hem heen.
"Nou, nou, die twee hebben het aardig met elkaar aan de stok,"
mompelde een weerhaan, die zijn dagelijks praatje met Wind erg gemist had. Hij
had het trouwens wel verwacht: zoiets kon niet uitblijven. War deed die wind ook
zo dwaas te zijn! Eerst trouwde hij met een mens, wat je als Windstil natuurlijk
niet kon doen, daarna vertikte hij het zich als Wind van zijn plicht te kwijten
en liet alle weerhanen net zolang naar het Zuiden staren, tot ze sterretjes voor
hun ogen zagen, terwijl hij hen nu weer als tollen in het rond draaide! Het
meisje, dat in de torenkamer zat, staarde angstig naar buiten. Zij hield haar
handen regen haar oren, om niet naar de slagen te hoeven luisteren. Hoe meer het
noodweer naderde, hoe dichter zij zich tegen de muur drukte. Bleek en roerloos
aanschouwde zij het gevecht tussen Wind en het onweer. Slag op slag weerklonk.
De bliksem was niet meer van de hemel en leek zijn blauw flitsende stralen naar
alle kanten tegelijk uit te gooien.
In machteloze woede tornde Wind tegen zijn belager op. "Ik waarschuw je
voor de laatste maal!"schreeuwde hij. "Waarom zou ik naar jou
luisteren," spotte de donder. "Jij, die de hele zomer je plicht hebt
verzaakt. Om niets en niemand heb je je bekommerd!"Hier kon Wind niets
tegen in brengen. Hij streed verbitterd en roekeloos, maar moest steeds verder
terugwijken. "Dit keer win je het niet van mij!"ratelde de donder.
"Je straf zul je krijgen!" "Je zult er spijt van
hebben!"loeide de wind.
"Niet jou zal ik iets doen," ging de donder voort, zonder zich aan
zijn dreigementen te storen. "Jij bent nu eenmaal onkwetsbaar. Maar zij,
die in de torenkamer van je burcht op je wacht, is maar een mens; haar zal ik
treffen! Ha, ha!"Met een vaart, die niet meer te stuiten was, bestormde het
noodweer de vestingwallen, vloog door het park en viel het oude slot van
Windstil aan. Zijn vonkend zwaard slingerde door de lucht, terwijl het de
trillende muren in bezit nam. Een ogenblik richtte het zich in zijn volle lengte
op, om de laatste stoot toe te brengen. Wind wierp zich tussen het onweer en de
toren, maar de bliksem schoot regelrecht omlaag en beslechtte de strijd Een
oorverdovend gekraak, waarin de kreet van Wind verloren ging, weerklonk, en de
burcht stortte ineen. Vier kraaien vlogen luid krassend uit een van de
torenvensters, toen de zware stenen elkaar verbrijzelden en een wolk van gruis
en stof opwierpen. .
. Na die slag was het onweer uitgewoed. Het wierp zijn bliksemspeer van zich af
en verwijderde zich, grommend van voldoening, in de verte. De regen hield op, de
wolken dreven weg en de zon stond er weer, stralend en mild, alsof zij nooit weg
was geweest. Doodmoe streek Wind neer op het natte gras en verbijsterd keek
Windstil naar de plek, waar enkele ogenblikken geleden nog de burcht had
gestaan. Er was niets meer van over dan een heuvel van stenen en kalk,
waartussen geknakte en dode rozen verspreid lagen. De zomer ging voorbij, de
herfst kwam en de winter. Wind maakte weer zijn wereldreizen; zwierf van de
Zuid- naar de Noordpool, door China en Japan, over zeeën, woestijnen en
gebergten.
Als hij niet werkte, was hij op de heuvel van grauwe steenresten te vinden: op
de ruïne van zijn mooie, oude burcht, waarin hij zo gelukkig was geweest.
Eenzamer dan ooit zat hij daar dan voor zich uit te staren en verdiepte zich in
herinneringen, die zijn enige troost waren. En weer kwam de lente. De aarde
ontwaakte en begon opnieuw haar oude spel. Tussen de brokstukken van de ruïne
zocht een tere loot haar weg naar het licht. Zij werd steeds groter en sterker,
en toen de zon krachtig werd, kwamen er kleine, groene blaadjes en knoppen aan.
In de ogenblikken dat Windstil op de heuvel zat, was hij zo in zijn eigen
gedachten verdiept, dat hij het niet eens merkte. Maar na een warme dag, toen
Wind tegen het vallen van de avond op de aarde terugkeerde, had het wonder zich
voltrokken.
Uit het puin van de burcht verhief zich een bloeiende rozestruik: niet wit,
zoals de klimrozen eens waren geweest, maar diep donkerrood. Windstil zette zich
er bij neer, en sprakeloos van verwondering en ontroering nam hij de bloemen een
voor een in zijn hand en streelde hen. Voor het eerst sinds de ramp van de
burcht verdween de bedroefde blij uit zijn ogen en glimlachte hij, terwijl hij
zich over de koele, geurende blaadjes boog. "Het was onze schuld dat de
droom verbroken werd," fluisterde een zachte, welbekende stem hem toe.
"Maar ik ben in hem blijven geloven. en hij heeft mij onsterfelijk gemaakt,
zoals jij mij eens hebt voorspeld. Ik zal voortleven in deze rozestruik, en
iedere zomer zal ik opnieuw bloeien." Sindsdien was Windstil weer zo
gelukkig als vroeger.
En iedere zomer en vooral in de maand juli: bloeiden de rozen boven de
steenresten van de verwoeste burcht, Als een stille triomf van de droom over de
werkelijkheid. ..
Een Verhaal uit Nederland
van Tonny Van Der Horst
voor 8 jaar en ouder
|