De wilde
zwanen
Ver hiervandaan, daar waarheen de zwaluwen vliegen als het bij ons winter is,
woonde een koning en die had elf zonen en één dochter, Elisa. De elf broers,
de prinsen, gingen naar school met een ster op de borst en een sabel opzij; ze
schreven op een gouden lei met een diamanten griffel; ze konden net zo goed van
buiten als van binnen leren; O, wat hadden de kinderen het goed, maar zo zou het
niet altijd blijven! Hun vader, die koning was over het hele land, trouwde met
een boze koningin die helemaal niet goed was voor de arme kinderen; de eerste
dag was het al goed te merken: op het slot was er groot feest en de kinderen
speelden „visite"; anders kregen ze zoveel koekjes en appelbollen als ze
lustten, maar nu gaf zij hun alleen maar wat zand in een theekopje en zei dat ze
maar moesten doen alsof er thee in zat. De week daarop deed ze het zusje Elisa
bij boerenmensen in de kost, en het duurde niet lang of ze wist de koning zoveel
slechts over die arme prinsjes wijs te maken dat hij niets meer om hen gaf. „Vlieg
maar weg, de wereld in, en zorg voor je zelf!"zei de boze koningin.
„Vlieg als grote vogels, zonder stem!"Maar ze kon het toch niet zo erg
maken als ze wel wilde. Ze werden tot prachtige, wilde zwanen die met een
wonderlijke kreet uit de vensters van het slot naar buiten vlogen over park en
bos. Het was nog heel vroeg in de morgen toen zij voorbij het boerenhuis kwamen
waar Elisa, hun zusje, lag te slapen. Hier zweefden ze over het dak, draaiden
met hun lange hals en sloegen met hun vleugels.
Ze moesten weer verder, hoog in de wolken, ver weg de wijde wereld in, daar
vlogen ze een groot, donker bos in dat zich helemaal tot aan het strand
uitstrekte. De arme kleine Elisa stond in het kamertje van de boer met een groen
blad te spelen en ze maakte een gat in het blad, keek daardoorheen naar de zon.
En toen was het of ze de heldere ogen van haar broers zag, en telkens als de
warme zonnestralen op haar wang schenen was het of zij haar kusten. De ene dag
verliep als de andere. Wanneer de wind blies door de hoge rozenhagen om het huis
fluisterde hij tot de rozen: „Wie zou er mooier zijn dan jullie?"Maar de
rozen schudden het hoofd en zeiden: „Dat is Elisa!" Toen ze vijftien jaar
was moest ze naar huis; en toen de koningin merkte hoe mooi ze was geworden, had
ze geen vriendelijk woord meer voor haar over; ze had haar graag in een wilde
zwaan veranderd, net als de broers, maar dat durfde ze niet dadelijk te doen
omdat de koning zijn dochter wilde zien. Vroeg in de morgen ging de koningin
naar het badhuis dat geheel van marmer was en waar zachte kussens en heerlijke
tapijten lagen, en ze nam drie padden, kuste ze en zei tot de eerste: „Ga op
Elisa"s hoofd zitten, wanneer zij in "t bad gaat, opdat zij net
zo"n botterik wordt als jij!"„Ga op haar voorhoofd zitten," zei
ze tot de tweede, „opdat ze net zo"n lelijkerd wordt als jij, zodat haar
vader haar niet herkent!"„Ga zitten op haar hart," fluisterde ze tot
de derde, „maak haar slecht opdat zij weet wat kwelling is!"Toen zette
zij de padden in het heldere water dat dadelijk een groenachtige kleur aannam,
ze riep Elisa, kleedde haar uit, hielp haar in het water en, terwijl het meisje
onderdook, ging de ene pad in haar haar zitten, de andere op haar voorhoofd en
de derde op haar borst, maar Elisa scheen daar niets van te merken. Zodra ze
bovenkwam dreven er drie rode papavers op het water; als de beesten niet giftig
waren geweest en door de heks gekust, zouden ze in rode rozen zijn veranderd,
maar bloemen werden ze toch, omdat ze Elisa"s hoofd en haar hart hadden
aangeraakt: ze was te vroom en te onschuldig dat de betovering macht over haar
zou kunnen krijgen. Toen de oude koningin dat zag wreef ze Elisa in met
notensap, zodat ze helemaal donkerbruin werd, ze smeerde haar lief gezichtje in
met een stinkende zalf en bracht haar mooie haar helemaal in de war: het was
onmogelijk de schone Elisa te herkennen.
Toen haar vader haar zo zag, schrok hij dan ook verschrikkelijk en hij zei
dat dit zijn dochter niet was; niemand wilde nog iets van haar weten, behalve de
waakhond en de zwaluwen. Toen huilde de arme Elisa en dacht aan haar elf broers
die allen weg waren. Ze sloop bedroefd het slot uit, liep de hele dag over veld
en heide en toen het grote bos in. Zij wist helemaal niet waar zij heen zou
gaan, maar ze voelde zich zo bedroefd en verlangde zo naar haar broers; die
waren zeker ook, net als zij, de wijde wereld ingejaagd; hen wilde zij zoeken
én vinden. Ze was nog maar kort in het bos toen de nacht inviel, ze was
helemaal verdwaald. Toen ging ze op het zachte mos liggen, ze bad haar
avondgebed en leunde met haar hoofdje tegen een boomstronk. Het was er zo stil,
de lucht zo zacht, en rondom op het gras en mos, blonken wel over de honderd
glimwormpjes als groene lichtjes; toen ze met de hand zacht een tak aanraakte
vielen de lichtende diertjes als verschietende sterren op haar neer. De hele
nacht droomde zij van haar broers — ze speelden weer met elkaar als kinderen,
schreven met een diamanten griffel op gouden leien en keken in het prachtige
prentenboek, dat een half koninkrijk had gekost; maar op de lei schreven ze
niet, zoals vroeger, alleen maar nulletjes en streepjes, nee, ze schreven over
de stoutmoedigste daden die zij hadden bedreven, en in het prentenboek begon
alles te leven, de vogels zongen en de mensen liepen uit het boek weg en spraken
tot Elisa en tot haar broers, maar wanneer ze het blad omsloeg sprongen ze er
dadelijk weer in, opdat de prenten niet in de war zouden raken.
Toen zij wakker werd stond de zon al hoog aan de hemel; ze kon haar wel niet
zien door de dichte dikke takken van de hoge bomen, maar de stralen tintelden
als bewegelijk goudgaas; er was een geur van groenheid en de vogels gingen bijna
op haar schouders zitten. Zij hoorde het water plassen: er waren heel wat grote
bronnen die alle uitstroomden in een vijver; deze had een prachtige zandbodem.
Er groeiden wel dichte bosjes omheen, maar op één plek hadden de herten een
grote opening gemaakt en hierdoor ging Elisa naar het water. Het was zo helder
dat, als de wind niet takken en bosjes had bewogen, men zou geloven dat ze op de
bodem waren geschilderd. Zo duidelijk weerspiegelde zich elk blad in het water
— het blad in de zon en het blad in de schaduw. Toen ze haar gezicht zag,
schrok ze hevig, zo bruin en lelijk was het. Maar toen ze haar handje nat maakte
en over ogen en voorhoofd wreef, kwam het blanke vel weer te voorschijn; toen
kleedde zij zich uit en sprong in het frisse water; een liefelijker koningskind
dan zij bestond er niet op de wereld. Toen zij zich weer had aangekleed en haar
lange haar had gevlochten, ging ze naar de borrelende bron.
Ze dronk uit haar holle hand en ging toen weer dieper het bos in, zonder zelf
te weten waarheen. Ze dacht aan haar broers, dacht aan de goede God die haar
zeker niet zou verlaten: Hij liet immers wilde appels groeien om de hongerige te
spijzigen; Hij wees haar zo'n boom, de takken bogen neer van al de vruchten;
daar hield ze haar middagmaal, toen stutte ze de takken en ze ging het donkerste
deel van het bos in. Daar was het zó stil dat ze haar eigen voetstappen hoorde
en elk verdord blaadje dat onder haar voeten vertrapt werd. De hoge stammen
stonden zó dicht bij elkaar dat het net was of het ene balkenhek na het andere
haar omringde. O, hier was een eenzaamheid die ze nooit tevoren gekend had. De
nacht werd zeer donker, niet één klein glimwormpje gloeide op het mos; ze
legde zich bedroefd te slapen. Toen leek het haar alsof de takken van de bomen
boven haar uiteengingen en Onze Lieve Heer met milde ogen op haar neerkeek; en
kleine engelenkopjes gluurden boven Zijn hoofd en onder Zijn armen uit. Toen ze
de volgende morgen wakker werd wist ze niet, of ze het had gedroomd of dat het
werkelijkheid was.
Ze liep enige passen verder, toen ontmoette ze een oude vrouw met een mand
bessen, de oude gaf haar er een paar. Elisa vroeg of ze niet elf prinsen door
het bos had zien rijden. „Nee," zei de oude, „maar ik zag gisteren elf
zwanen met gouden kroontjes, hier vlakbij de rivier af zwemmen!" En zij
leidde Elisa een eind verder naar een helling; daarbeneden kronkelde een rivier.
De bomen langs de oevers sloegen hun lange bladertakken ineen en waar zij elkaar
niet zo konden bereiken, daar hadden ze hun wortels uit de aarde losgerukt en
bogen ze zich over het water met ineengestrengelde takken. Elisa zei de oude
vrouw gedag en liep stroomafwaarts langs de rivier tot waar deze uitstroomde in
de grote, open zee. Daar lag nu de wijde zee voor haar; maar er was niet één
zeilschip te zien en niet één boot: hoe kwam ze nu verder. Ze bekeek de
talloze steentjes aan de oever; het water had ze allemaal rond geslepen. Glas,
ijzer, steen, alles wat daar was aangespoeld, was gevormd door het water, dat
toch heel wat zachter was dan haar eigen, fijne handje.
„Dat rolt maar door, en slijpt alle hoeken rond, ik wil net zo zijn! Dank
voor de les, heldere, rollende golven; eenmaal, dat zegt mijn hart, zullen
jullie me dragen naar mijn lieve broers!" Op het aangespoelde wier lagen
elf witte zwaneveren; ze verzamelde ze in een boeket, er lagen waterdruppeltjes
op, of het nu dauw of tranen waren, dat kon niemand zien. Eenzaam was het aan
het strand, maar ze merkte het niet, want de zee veranderde steeds, ja, in
enkele uren meer dan de binnenmeren in een heel jaar. Kwam er een grote, zwarte
wolk, dan was het alsof de zee wilde zeggen: ik kan er ook somber uitzien, en
dan naderde de wind weer en verschenen er witte koppen op de golven; maar sliep
de wind en straalden de wolken in rode glans, dan was de zee als een rozenblad,
dan werd ze groen, dan weer wit, maar hoe rustig en stil de zee ook was, toch
stond er aan het strand een zachte deining; het water ging op en neer als de
borst van een slapend kind. Toen de zon onderging zag Elisa elf wilde zwanen met
gouden kronen op het hoofd landwaarts vliegen. De een na de ander kwamen zij
aanzweven als een lang, wit lint; toen klom Elisa de helling op en verschool
zich achter een bosje; de zwanen kwamen vlak bij haar zitten en sloegen met hun
grote, witte vleugels. Toen de zon onder was viel opeens de zwanehuid af en daar
stonden elf schone prinsen: Elisa's broers. Zij slaakte een luide kreet want
hoewel ze sterk waren veranderd herkende zij hen toch, zij voelde dat ze het
moesten zijn; ze sprong in hun armen, noemde hen bij hun naam. En ze waren o, zo
gelukkig toen ze hun zusje, zo groot en mooi geworden, herkenden.
Ze lachten en huilden en al heel gauw wisten ze van elkaar hoe slecht hun
stiefmoeder hen had behandeld. „Wij broers," zei de oudste, „vliegen
als wilde zwanen zolang de zon aan de hemel staat; zodra ze onder is worden we
weer mens; daarom moeten we bij zonsondergang ervoor oppassen dat we grond onder
de voeten krijgen; want als we dan hoog in de wolken zouden vliegen zouden we
ook, als mensen, in de diepte storten. Hier wonen we niet; net zo'n mooi land
als dit ligt aan de overkant van de zee; maar de weg daarheen is lang, we moeten
de grote zee over en op onze weg ligt geen enkel eiland waar we kunnen
overnachten. Eén eenzame klip steekt midden in de zee boven 't water uit; die
is net groot genoeg dat wij er dicht aaneengesloten, op kunnen uitrusten; staat
er een zware deining, dan spatten de golven hoog over ons heen; maar toch danken
wij God ervoor. Daar overnachten wij in menselijke gedaante; zonder die klip zou
't ons niet mogelijk zijn ons vaderland te bezoeken, want om daarheen te vliegen
hebben we de twee langste dagen van 't jaar nodig. Slechts één keer in 't jaar
is 't ons vergund ons geboorteland te bezoeken, elf dagen mogen we hier blijven
en over dat grote bos vliegen, vanwaar wij 't slot kunnen zien waar wij geboren
werden en waar onze vader woont, waar wij de hoge toren kunnen zien van de kerk
waar onze moeder begraven ligt. Hier zijn bomen en struiken met ons verwant,
hier lopen wilde paarden over de vlakten, zoals wij ze zagen toen wij kinderen
waren, hier zingt de kolenbrander 't oude lied waarop wij dansten toen wij klein
waren, hier is ons vaderland, hierheen drijft ons verlangen ons en hier hebben
wij jou gevonden, lief zusje! Twee dagen mogen we nog hier blijven, dan moeten
we weer weg over de zee naar een prachtig land, dat ons vaderland niet is! Hoe
krijgen we jou mee? Wij hebben geen schip en geen boot!" „Hoe kan ik
jullie bevrijden?"zei het zusje. En bijna de hele nacht door praatten ze
samen; zij sliepen slechts enkele uren.
Elisa werd wakker van het geluid van zwanenvleugels die boven haar klapten.
De broers hadden weer de gedaante van een vogel aangenomen en vlogen nu eerst in
grote kringen rond en toen ver weg. Maar een van hen, de jongste, bleef achter;
en de zwaan legde zijn hoofd in haar schoot, en zij streelde zijn witte
vleugels; de hele dag waren zij samen. Tegen de avond kwamen de andere terug en
toen de zon was ondergegaan werden ze weer mensen. „Morgen vliegen we
hiervandaan en we mogen niet terugkomen, vóór een heel jaar om is; maar jou
kunnen we toch hier niet laten! Heb je de moed om mee te gaan? Mijn arm is sterk
genoeg om je door 't bos te dragen, zouden onze vleugels samen niet sterk genoeg
zijn om met jou over de zee te vliegen?" „Ja, neem me mee!"zei
Elisa. De hele nacht vlochten ze aan een net van buigzame wilgenbast en taai
riet, en het werd groot en sterk; daar ging Elisa op liggen. En toen de zon was
opgekomen en de broers weer in zwanen waren veranderd, pakten ze met hun snavel
het net beet en vlogen ze met hun slapend zusje de wolken in. De zonnestralen
schenen haar vlak in het gezicht en daarom vloog een der zwanen boven haar
hoofd, opdat zijn brede vleugels schaduw konden geven.
Ze waren al een eind op weg toen Elisa ontwaakte; zij dacht dat ze nog
droomde, zo wonderlijk leek het haar hoog in de lucht over de zee te worden
gedragen. Naast haar lag een tak met heerlijke, rijpe bessen en een bos lekkere
wortelen, die de jongste broer had verzameld en voor haar neergelegd, en zij
glimlachte dankbaar naar hem, want ze merkte dat hij het was die boven haar
vloog en met zijn vleugels schaduw gaf. Ze waren nu zo hoog dat het eerste
schip, dat ze onder zich zagen, een witte meeuw leek die op het water lag.
Achter hen was een grote wolk, een hele berg, en op die wolk zag Elisa haar
eigen schaduw en die van de elf zwanen: reusachtig groot vlogen zij daar; het
was een schilderij, indrukwekkender dan zij ooit had gezien; maar naarmate de
zon steeg en de wolk achterbleef, verdween dat zwevende schaduwbeeld. De hele
dag vlogen ze suizend als een pijl door de lucht, maar toch moest het langzamer
gaan dan anders, want nu hadden ze hun zusje te dragen. Er kwam een zwaar onweer
opzetten, de avond begon te vallen; angstig merkte Elisa hoe de zon daalde en
nog steeds kregen zij niet de eenzame klip in de zee in het oog. Het leek haar
of de zwanen krachtiger met hun vleugels sloegen. Och! het was haar schuld dat
ze niet snel genoeg vooruitkwamen; zodra de zon onder was zouden ze in mensen
veranderen en in de zee vallen en verdrinken.
Toen bad zij uit het diepst van haar hart tot God maar nog steeds zag zij
geen klip; de zwarte onweerswolk kwam nader, een krachtige windstoot kondigde
een storm aan, de wolken leken één grote dreigende golf die loodzwaar op hen
aanrolde; de ene bliksemstraal flikkerde na de andere. Nu raakte de zon de rand
van de zee. Elisa's hartje beefde; toen schoten de zwanen zo snel naar beneden
dat zij dacht te vallen; maar nu zweefden zij weer. De zon was al tot de helft
in het water toen ze de kleine klip onder zich in het oog kreeg, die eruitzag
alsof zij niet groter was dan een zeehond die zijn kop uit het water opsteekt.
De zon zonk snel, nu was zij niet veel meer dan een ster; toen raakte haar
voetje vaste grond en de zon doofde uit als een laatste vonk brandend papier. En
ze zag arm in arm de broers om zich heen staan; maar meer plaats dan net precies
voor hen en voor haar, was er zeker niet. De zee sloeg tegen de klip aan en viel
als een stortregen over hen heen; de hemel was één en al vuur en de ene slag
volgde op de andere. Maar zusje en broers hielden elkaar bij de hand en zongen
een gezang, waaruit ze troost en moed putten.
Bij het aanbreken van de dag was de lucht helder en stil; zodra de zon steeg
vlogen de zwanen met Elisa van het eiland weg. Er stond een hoge zee; het leek
toen ze hoog in de lucht waren of de witte schuimkoppen als miljoenen zwanen op
de zwartgroene zee zwommen. Toen de zon hoger kwam zag Elisa voor zich uit, half
zwevend in de lucht, een bergland met blinkend-witte ijsmassa's op de
hoogvlakten en daarboven, in het midden verhief zich een slot, zeker wel
mijlenlang, met de ene trotse zuilengalerij boven de andere; aan de voet wuifden
palmbossen en sierbloemen, zo groot als molenstenen. Zij vroeg of dat het land
was waar ze heengingen maar de zwanen schudden hun hoofd: wat ze nu zag was
niets dan Fata Morgana's altijdwisselend luchtkasteel; daarheen durfden ze
niemand te brengen. Elisa staarde ernaar; plotseling stortten bergen, bossen en
slot ineen en stonden daar twintig trotse kerken, alle aan elkaar gelijk, met
hoge torens en spitse vensters. Ze meende het orgel te horen spelen, maar het
was de zee. Nu was ze vlak bij de kerken, toen werden ze ineens tot een hele
vloot die onder haar voer; ze keek naar beneden en nu was het niets dan zeedamp
die over het water joeg. Wat een afwisselende vergezichten had zij, vóór zij
eindelijk het land in zicht kreeg waar ze heengingen.
Daar verhieven zich prachtige, blauwe bergen met cederbossen, steden en
kastelen. Lang voor de zon onderging zat zij op de hoogvlakte voor een grote
grot, die begroeid was met fijne, groene slingerplanten als geborduurde
wandkleden. „Nu zullen we eens zien, waarvan je hier vannacht zult
dromen!"zei de jongste broer en hij wees haar haar slaapkamer. „Ik wou
dat ik droomde hoe ik jullie kon bevrijden!"zei ze; die gedachte hield haar
erg bezig. Zij bad innig tot God om hulp en zelfs in haar slaap bleef ze
doorbidden. Het leek haar alsof ze hoog in de lucht vloog naar Fata Morgana's
luchtkasteel, en een fee trad haar tegemoet, mooi en stralend, en toch leek ze
weer erg op de oude vrouw die haar bessen had gegeven in het bos en haar had
verteld van de zwanen met de gouden kroontjes. „Je broers kunnen bevrijd
worden!"zei ze, „maar heb je moed en uithoudingsvermogen? Wel is de zee
zachter dan je fijne handjes en toch kan zij de hardste stenen vervormen, maar
zij voelt de pijn niet die jouw vingertjes zouden voelen; ze heeft geen hart,
lijdt geen angst en wordt door niets gekweld, zoals jij! Zie je die brandnetel
die ik in mijn hand houd? Van dat soort groeien er vele rondom de grot, waar je
slaapt; alleen maar deze hier, en diegene, die op de graven der kerkhoven
opschieten, zijn bruikbaar, denk daar goed om; die moet je plukken, al zullen ze
je huid ook vol blaren branden; stamp de netels met je voetjes stuk, dan krijg
je vlas; en van dat vlas moet je elf hemden weven, met lange mouwen, werp die
over de elf witte zwanen, dan is 't uit met de betovering. Maar denk er goed om,
dat je van 't ogenblik af, dat je met dit werk begint, totdat 't volbracht is,
al zouden er ook jaren tussen liggen, niet spreken mag; het eerste woord, dat je
zegt, zou het hart van je broers treffen; hun leven hangt van jouw zwijgen af.
Denk daar wel om!" En op hetzelfde ogenblik raakte zij met de netel haar
hand aan; 't was als brandend vuur; Elisa werd er wakker van. Het was klaar dag
en dicht bij de plaats, waar ze geslapen had, lag een brandnetel, net zo een als
ze in de droom gezien had. Toen viel ze op haar knieën, ze dankte God en ging
de grot uit om aan haar werk te beginnen. Met haar fijne handjes greep ze in de
lelijke netels die brandden als vuur; grote blaren kwamen op haar handen en
armen; maar dat had ze er graag voor over als zij op deze wijze haar lieve
broers kon bevrijden. Elke netel trad zij met haar blote voeten en ze spon het
groene vlas. Toen de zon was ondergegaan kwamen de broers. Zij schrokken erg
toen ze haar zo zwijgend aantroffen; ze dachten dat het een nieuwe betovering
was van hun boze stiefmoeder; maar toen ze haar handen zagen begrepen ze wat ze
ter wille van hen deed. En de jongste broer huilde en waar zijn tranen vielen,
daar voelde zij geen pijn, daar verdwenen de brandende blaren.
De nacht werkte zij door want ze had nu geen rust vóór ze haar broers
bevrijd had; de hele volgende dag, terwijl de zwanen weg waren, zat zij daar in
haar eentje maar nooit was de tijd zo snel gegaan. Eén hemd was al klaar; nu
begon ze aan het volgende. Daar klonk een jachthoorn in de bergen. Zij werd
angstig; het geluid kwam nader en zij hoorde honden blaffen; verschrikt trok zij
zich in de grot terug. Ze bond de netels die zij had verzameld en gehekeld in
een bos en ging daarop zitten.
Op hetzelfde ogenblik kwam een grote hond uit het struikgewas springen en
onmiddellijk daarop weer een en weer een; ze blaften hard, liepen weg en kwamen
terug. Het duurde niet lang of alle jagers stonden voor de grot en de mooiste
onder hen was de koning van het land; hij trad op Elisa toe, nooit had hij zo'n
mooi meisje gezien. „Hoe kom jij hier, lief kind!"zei hij.
Elisa schudde haar hoofd, zij durfde niet te spreken, het ging om het leven
en de vrijheid van haar broers. Zij verborg haar handen onder haar schort, dat
de de koning niet zag wat zij moest lijden. „Ga met mij mee," zei hij,
„hier kun je niet blijven! Ben je zo goed als je mooi bent, dan zal ik je
kleden in zijde en fluweel, je een gouden kroon op 't hoofd zetten en zal je
wonen op mijn kostbaarste slot!"En toen tilde hij haar op zijn paard; zij
huilde en wrong haar handen, maar de koning zei: „Ik wil alleen maar je geluk!
Eenmaal zul je mij daar dankbaar voor zijn!"Toen reed hij weg door de
bergen met haar vóór zich op zijn paard, en de jagers joegen achter hen aan.
Toen de zon onderging lag de prachtige koningsstad met kerken en koepels voor
hen, en de koning leidde haar het slot binnen waar grote fonteinen klaterden in
hoge, marmeren zalen, waar de muren en zolderingen rijk beschilderd waren. Maar
daar had ze geen oog voor, ze huilde en treurde; willoos liet ze toe dat vrouwen
haar koningskleren aantrokken, haar parelen in het haar vlochten en haar fijne
handschoenen over de verbrande vingers trokken. Toen ze daar stond in al die
pracht was ze zo verblindend mooi, dat het hof nog dieper voor haar boog. De
koning verkoos haar tot zijn bruid, hoewel de aartsbisschop met het hoofd
schudde en fluisterde dat dit mooie bosmeisje zeker een heks was. Zij verblindde
hun ogen en betoverde het hart van de koning.
Maar de koning luisterde niet. Hij liet de muziek spelen, de kostelijkste
gerechten opdragen. De mooiste meisjes dansten om haar heen en door geurende
tuinen ging het naar prachtige zalen; maar er kwam geen glimlach om haar mond of
in haar ogen. Daar stond een eindeloos verdriet. Nu ontsloot de koning een
kamertje waar zij zou slapen; het was behangen met kostbare groene tapijten en
leek veel op de grot waar zij had gewoond. Op de grond lag de bundel vlas die
zij van de netels gesponnen had en van de zoldering hing het hemd dat reeds
geweven was; dit alles had een van de jagers meegenomen als een merkwaardigheid.
„Hier kun je dromen en denken dat je in je oude huis bent!"zei de koning.
„Hier is het werk waar je mee bezig was, nu, midden in al deze pracht, zal je
zeker met plezier aan die tijd terugdenken.
" Toen Elisa zag wat haar zo na aan het hart lag, glimlachte ze en het
bloed keerde in haar wangen terug; zij dacht aan de bevrijding van haar broers
en kuste de hand van de koning, en hij drukte haar aan zijn hart en liet alle
kerkklokken het bruiloftsfeest verkondigen. Het lieve, stomme meisje uit het bos
werd nu koningin van het land. Toen fluisterde de aartsbisschop boze woorden in
het oor van de koning, maar ze drongen niet tot zijn hart door. De bruiloft ging
door, de aartsbisschop zelf moest haar de kroon op 't hoofd zetten. En met boze
opzet drukte hij de nauwe ring diep over haar voorhoofd, zodat het pijn deed;
maar er lag een nog zwaardere ring om haar hart, de zorg over haar broers; de
lichamelijke pijn voelde zij niet. Haar mond was stom, één woord zou haar
broers het leven kosten, maar in haar ogen stond een diepe liefde voor de goede
knappe koning die alles deed om haar blij te maken. Elke dag hield zij meer
"van hem; kon zij hem maar in vertrouwen nemen, hem haar lijden vertellen;
maar geen woord mocht ze spreken en stil moest zij haar werk afmaken. Daarom
sloop zij 's nachts van zijn zijde weg, ging het kleine verborgen kamertje
binnen dat was ingericht als de grot en weefde het ene hemd na het andere.
Maar toen zij met het zevende begon had zij geen vlas meer. Op het kerkhof,
wist zij, groeiden de netels die ze voor haar werk nodig had maar ze moest ze
zelf plukken; hoe kon zij er komen? O, wat is de pijn in mijn vingers gering bij
de kwelling in mijn hart! dacht ze. Ik moet 't erop wagen! God zal mij niet in
de steek laten! Angstig, alsof het een boze daad was, sloop ze in het heldere
maanlicht naar beneden de tuin in. Ze liep door de lange lanen en de lege
straten naar het kerkhof. Daar zag ze op een van de grootste grafstenen een
groep afschuwelijke heksen in een kring zitten. Zij deden hun vodden uit alsof
zij in het bad wilden en toen groeven ze met hun lange, magere vingers in de
verse graven. Ze haalden de lijken eruit en aten het vlees op. Elisa moest vlak
langs hen heen; zij richtten hun boze ogen op haar, maar Elisa zei haar gebed,
verzamelde de brandende netels en droeg ze naar het slot.
Eén had haar gezien, de aartsbisschop. Hij was nog op toen de anderen al
sliepen; nu had hij toch gelijk gekregen. Met de koningin was het niet in de
haak: zij was een heks en had de koning en het hele volk betoverd. In de
biechtstoel vertelde hij aan de koning wat hij had gezien en waar hij bang voor
was. Toen die harde woorden over zijn lippen kwamen schudden de gesneden
heiligenbeelden hun hoofd, alsof ze wilden zeggen: niet waar, Elisa is
onschuldig! Maar de aartsbisschop legde het anders uit en vond dat het tegen
haar pleitte dat de beelden hun hoofd over haar schudden. Toen rolden twee grote
tranen over de wangen van de koning, hij ging naar huis met twijfel in zijn
hart; en hij deed alsof hij 's nachts sliep, maar hij vond geen rust. Hij merkte
dat Elisa opstond en dat herhaalde zij iedere nacht, iedere keer ging hij haar
zachtjes achterna en zag haar in haar verborgen kamertje verdwijnen. Elke dag
werd zijn gelaat somberder: Elisa zag het wel, maar ze begreep de oorzaak niet
en het maakte haar bang; en wat treurde zij om haar broers! Op het koninklijk
fluweel en purper vloeiden haar zilte tranen.
Die lagen daar als schitterende diamanten, en allen die deze pracht zagen,
wensten koningin te zijn. Intussen was zij spoedig met haar arbeid gereed. Er
ontbrak nog maar één hemd; maar zij had helemaal geen vlas meer en geen enkele
brandnetel. Nog één keer, maar nu ook voor het laatst, moest ze naar het
kerkhof en enkele handen vol plukken. Ze dacht met angst aan de eenzame
wandeling en aan de verschrikkelijke heksen; maar haar wil was zo sterk als haar
vertrouwen op God. Elisa ging op weg en de koning en de aartsbisschop volgden
haar. Bij het hek van het kerkhof zagen zij haar verdwijnen en toen ze naderbij
kwamen zaten daar de heksen op de grafsteen, zó als Elisa hen had gezien, en de
koning wendde zijn gelaat af, want te midden van die afschuwelijke wezens stelde
hij zich haar voor, wier hoofd nog deze avond tegen zijn borst had gerust. „Het
volk moet over haar oordelen!"zei hij, en het volk oordeelde: zij zou
verbrand worden in de rode vlammen.
Uit de statige koningszalen werd zij gevoerd in een donkere, vochtige grot,
waar de wind door het getraliede venster gierde; in plaats van fluweel en zijde
gaf men haar de bos netels die zij verzameld had, daar kon ze haar hoofd op
leggen; de harde, brandende hemden die ze had geweven, moesten haar dek en haar
bed zijn, maar men kon haar niets geven dat haar liever was, zij vatte haar werk
weer op en bad tot haar God. Buiten zongen de straatjongens spotversjes op haar;
geen sterveling troostte haar. Tegen de avond suisde langs het tralievenster een
zwanenvleugel: het was de jongste broer, hij had zijn zuster gevonden; en zij
snikte luid van blijdschap, hoewel ze wist dat de komende nacht waarschijnlijk
de laatste zou zijn die ze beleefde. Maar nu was het werk dan ook bijna klaar en
haar broers waren daar. De aartsbisschop kwam om het laatste uur bij haar te
zijn, dat had hij de koning beloofd. Maar zij schudde het hoofd, smeekte met
blik en gebaren dat hij toch heen zou gaan; zij moest immers in deze nacht haar
werk afmaken, anders zou alles voor niets geweest zijn, alles, smart, tranen en
de slapeloze nachten. De aartsbisschop ging weg met boze woorden, maar de arme
Elisa wist dat ze onschuldig was en bleef aan haar werk. Muisjes liepen over de
grond, sleepten netels voor haar voeten om toch maar een beetje mee te helpen,
en de merel ging in het tralievenster zitten en zong de hele nacht zo vrolijk
als hij kon, opdat zij de moed niet zou verliezen.
Het begon te schemeren — pas over een uur zou de zon opkomen — toen
stonden daar de elf broers aan de poort van het slot en verlangden voor de
koning geleid te worden, maar dat kon niet werd er geantwoord, het was nog
nacht, de koning sliep en mocht niet worden gewekt. Zij smeekten en dreigden, de
wacht kwam, ja zelfs de koning trad naar buiten en vroeg wat dat betekende; op
hetzelfde ogenblik ging de zon op: er stonden geen broers meer, maar over het
slot vlogen elf witte zwanen. Het hele volk stroomde naar buiten de stadspoorten
uit, ze wilden zien hoe de heks werd verbrand. Een armzalig paard trok de kar
waarop ze zat; men had haar een kiel aangetrokken van grof zakkengoed. Haar
prachtige, lange haar hing los om haar schoon hoofd, haar wangen waren
doodsbleek, haar lippen bewogen zich zacht, terwijl haar vingers het groene vlas
vlochten: zelfs op haar weg naar de brandstapel liet ze het eenmaal begonnen
werk niet los; de tien hemden lagen aan haar voeten, aan het elfde werkte ze nog
terwijl het volk haar hoonde. „Kijk eens naar de heks, wat ze mompelt, ze
heeft niet eens een gezangboek in haar hand, ze is met haar vervloekte
toverkunsten bezig, scheur het in duizend stukken!" En zij drongen op haar
in en wilden het hemd uit elkaar rukken; maar daar kwamen elf witte zwanen
aanvliegen, ze gingen om haar heen op de kar zitten en sloegen met hun grote
vleugels. Toen ging het volk verschrikt opzij. „Dat is een teken uit de hemel!
Zij is vast onschuldig!"fluisterde de menigte, maar waagde het niet dit
hardop te zeggen.
Nu greep de beul haar bij de hand, zij wierp inderhaast de elf hemden over de
zwanen en daar stonden elf schone prinsen; maar de jongste had een zwanenvleugel
in plaats van een arm, want er ontbrak een mouw aan zijn hemd, dat had zij niet
klaar gekregen. „Nu mag ik spreken!"zei ze, „ik ben onschuldig!"En
het volk dat zag wat er geschied was, boog zich voor haar neer als voor een
heilige, maar zij zonk bewusteloos in de armen van haar broers, zó hadden
spanning, angst en pijn haar aangegrepen. „Ja, zij is onschuldig!"zei de
oudste broer en hij vertelde alles wat er gebeurd was. En terwijl hij vertelde
verbreidde zich een geur als van miljoenen rozen, want elk stuk brandhout in de
brandstapel had wortel geschoten en takken gekregen; daar stond opeens een
machtige, hoge geurende haag met rode rozen; bovenaan zat een bloem, wit en
stralend als een ster; die plukte de koning en legde haar op elisa's borst: toen
ontwaakte zij met vrede en geluk in haar hart. en alle kerkklokken begonnen uit
zichzelf te luiden en de vogels kwamen in grote troepen aanvliegen; en er ging
een bruiloftsstoet naar het slot terug, als nog geen koning ooit had gezien...
|