Vogel
Roodborst
Het was in de tijd dat Onze Lieve Heer de
wereld schiep, toen hij niet alleen hemel en aarde
maakte, maar ook alle dieren en gewassen en hun
tegelijkertijd een naam gaf. Er zijn veel verhalen
uit die tijd, en als men die kende, zou men ook in
staat zijn alles in de wereld, wat men nu niet kan
begrijpen, te verklaren. Nu gebeurde het op een
dag dat Onze Lieve Heer in het paradijs de vogels
zat te schilderen en dat de verf in de verfpotten
opraakte, zodat de distelvink zonder kleur
gebleven zou zijn, als Onze Lieve Heer niet alle
penselen aan diens veren had afgeveegd. Toen kreeg
ook de ezel zijn lange oren, omdat hij de naam die
hij gekregen had maar niet kon onthouden. Zodra
hij een paar stappen op de wei in het paradijs
zette, vergat hij zijn naam. Al driemaal was hij
teruggekomen om te vragen hoe hij heette en Onze
Lieve Heer werd wat ongeduldig, pakte hem bij
beide oren en zei: 'Je naam is ezel, ezel, ezel!'
En terwijl hij dat zei, trok hij de oren van het
dier een stukje omhoog, zodat het beter zou horen
en onthouden wat hem gezegd werd. Op die dag werd
ook de bij gestraft. Want zodra de bij geschapen
was, begon ze onmiddellijk honing te verzamelen en
alle mensen, die merkten hoe heerlijk de honing
geurde, kwamen aangelopen om te proeven. Maar de
bij wilde alles zelf houden en joeg met haar
giftige angel iedereen weg, die om honing kwam.
Dat zag Onze Lieve Heer en onmiddellijk riep hij
de bij bij zich om haar te straffen. 'Ik heb je de
gave geschonken om honing te verzamelen, het
mooiste wat er in de schepping is', zei Onze Lieve
Heer. 'Maar daarom heb ik je nog niet het recht
gegeven om hardvochtig tegenover je naaste te
zijn. Onthoud dus maar goed dat je moet sterven,
als je iemand steekt, die je honing wil proeven.'
Ja, er gebeurden die dag allerlei wonderlijke
dingen. Zo werd de krekel blind en verloor de mier
haar vleugels. Onze Lieve Heer, groot en
vriendelijk, was de hele dag druk bezig te
scheppen en in 't leven te roepen. En tegen de
avond kwam het in hem op om een kleine, grauwe
vogel te maken. 'Onthoud goed dat je naam
roodborstje is', zei Onze Lieve Heer tegen de
vogel, zette hem op zijn hand en liet hem vliegen.
Maar toen de vogel een poosje had rondgevlogen en
de mooie aarde had bekeken, wilde hij ook zichzelf
wel eens bekijken. Toen zag hij dat hij helemaal
grijs was, tot zijn borst roe. Roodborstje keerde
en draaide en spiegelde zich in het water, maar
hij kon geen enkele rode veer ontdekken. De vogel
vloog terug naar Onze Lieve Heer, die daar zacht
en vriendelijk zat, terwijl de vlinders, die uit
zijn hand te voorschijn kwamen, om zijn hoofd
vlogen. Duiven kirden op zijn schouders en uit het
veld om hem heen bloeiden rozen, leliën en
duizendschonen op. Het hart van de kleine vogel
bonsde hevig van angst. Toch vloog hij in lichte
bogen steeds dichter naar Onze Lieve Heer toe en
uiteindelijk ging hij op diens hand zitten. Onze
Lieve Heer vroeg wat hij wenste. 'Ik wil u maar
één ding vragen', zei de kleine vogel. 'Wat wil je
weten?' vroeg Onze Lieve Heer. 'Waarom moet ik
roodborstje heten, als ik van mijn snavel tot de
punt van mijn staart helemaal grauw ben? Waarom
word ik roodborstje genoemd, als ik geen enkele
rode veer bezit?'
Het vogeltje zag Onze Lieve Heer smekend aan
met zijn zwarte oogjes en draaide heen en weer. Om
zich heen zag hij fazanten, helemaal rood met wat
goudstof besprenkeld, papegaaien met weelderige
rode halskragen en hanen met rode kammen, om nog
maar te zwijgen van vlinders, goudvissen en rozen.
Natuurlijk dacht hij eraan hoe weinig er maar
nodig was - maar één druppeltje verf- om hem tot
de mooie vogel te maken, waar zijn naam bij paste.
'Waarom moet ik roodborstje heten, terwijl ik
helemaal grijs ben?' vroeg de vogel opnieuw. En
hij verwachtte dat Onze Lieve Heer zou zeggen:
'Ach, vriendje, ik zie dat ik vergeten heb je
borstveren rood te schilderen, wacht maar even,
dan is het zo klaar.' Maar Onze Lieve Heer lachte
alleen maar stil en zei: 'Ik heb je roodborstje
genoemd en roodborstje zul je heten. Maar je moet
zelf maar zien, dat je je rode borstveren
verdient.' Toen hief Onze Lieve Heer zijn hand op
en liet de vogel opnieuw uitvliegen. In diep
gepeins vloog de vogel in het paradijs rond. Wat
zou een kleine vogel als hij kunnen doen om zich
rode veren te verwerven? Het enige wat hij kon
bedenken was in een doornstruik te gaan wonen.
Daarom begon hij een nest te bouwen tussen de
stekels van een dichte doornstruik. Het was alsof
hij verwachtte, dat een rozenblad zich bij zijn
keel zou vastzetten en die zou kleuren. Een
oneindige hoeveelheid jaren was verstreken sinds
die dag, de heerlijkste ter wereld. Sindsdien
hadden mensen en dieren het paradijs verlaten en
zich over de aarde verspreid. De mensen hadden
inmiddels geleerd om het veld te ontginnen en de
zee te bevaren. Ze hadden zich kleren en
versierselen aangeschaft en al lang geleden
geleerd om grote tempels en machtige steden te
bouwen, zoals Thebe, Rome en Jeruzalem. Toen brak
een nieuwe dag aan, die ook lang herdacht zou
worden in de geschiedenis van de aarde. Op de
morgen van die dag zat vogel Roodborst op een
kleine, kale heuvel buiten de muren van Jeruzalem
te zingen voor zijn jongen, die midden in een lage
doornstruik in een nestje lagen. Het roodborstje
vertelde zijn kleintjes over de wonderbare dag van
de schepping en hoe hij zijn naam had gekregen,
net zoals alle roodborstjes hadden gedaan vanaf
het eerste, dat Gods woord had gehoord en was
opgevlogen van zijn hand. 'En kijk nu toch eens',
besloot hij treurig. 'Zoveel jaren zijn
verstreken, zoveel rozen hebben gebloeid en zoveel
jonge vogels zijn uit hun ei gekropen, sinds de
dag van de schepping, dat niemand ze kan tellen en
nog altijd is het roodborstje een kleine, grijze
vogel. Het is hem nog steeds niet gelukt zijn rode
borstveren te verwerven.' De jongen sperden hun
snavel wijd open en vroegen of hun voorvaderen
niet geprobeerd hadden iets groots te verrichten,
om zo die onschatbare rode kleur voor zich te
winnen. 'We hebben alles gedaan wat we konden',
zei het vogeltje, 'maar alles is mislukt. Meteen
al het eerste roodborstje ontmoette eens een
andere vogel, die sprekend op hem leek en waarvan
hij meteen zoveel begon te houden, dat hij zijn
borst voelde gloeien. Och, dacht hij toen, nu
begrijp ik het! Het is de bedoeling van Onze Lieve
Heer, dat ik met zoveel warmte zal liefhebben, dat
mijn borstveren rood worden door de gloed van de
liefde, die in mijn hart woont. Maar het lukte hem
niet, zoals het niemand na hem lukte en zoals het
ook jullie niet zal lukken.' De jongen tjilpten
bedroefd en begonnen er al over te treuren, dat
die rode kleur nimmer hun donzige borstjes zou
sieren.
'Ook op het zingen hebben wij onze hoop
gevestigd', zei de oude vogel nu in lange, gerekte
tonen. 'Meteen al het eerste roodborstje zong zo,
dat zijn borst van verrukking zwol en hij opnieuw
begon te hopen. Ach, dacht hij, het is de
zangersgloed, die in mijn ziel woont, die mijn
borstveren rood zal verven. Maar het lukte hem
niet, zoals het niemand na hem lukte en zoals het
ook jullie niet zal lukken.' Opnieuw klonk een
droevig gepiep uit de halfnaakte keeltjes van de
jongen. 'We hebben ook gehoopt op onze moed en
onze dapperheid', zei de vogel. 'Meteen al het
eerste roodborstje streed dapper met andere vogels
en zijn borst vlamde van strijdlust. Ach, dacht
hij, mijn borstveren zullen rood worden van de
strijdlust die in mijn hart gloeit. Maar het lukte
hem niet, zoals het niemand na hem lukte en zoals
het ook jullie niet zal lukken.' De jongen piepten
heel moedig, dat ze toch wilden proberen het
voorrecht te verwerven, waarnaar het roodborstje
al die lange jaren had verlangd. Maar de oude
vogel antwoordde hun droevig, dat dit onmogelijk
was. Hoe konden zij die hoop koesteren, waar vele
uitstekende voorvaderen het doel niet hadden
kunnen bereiken? Wat konden ze meer doen dan
zingen, liefhebben en vechten? Wat konden... De
vogel hield midden in die zin op, want uit een van
de poorten van Jeruzalem kwam een menigte mensen
naar buiten en iedereen liep snel naar de heuvel,
waar de vogel zijn nest had. Het waren ruiters op
trotse paarden, krijgslieden met lange speren,
beulsknechten met hamers en spijkers, waardig
voorttrekkende priesters en rechters, huilende
vrouwen, maar vooral een troep wild rondspringend,
loslopend volk, een afschuwelijk schreeuwende
bende straatslijpers. Een klein grijs vogeltje zat
trillend op de rand van zijn nest. Het was bang
dat de doornstruik ieder moment vertrapt en zijn
jongen gedood zouden worden. 'Wees voorzichtig!'
riep hij de weerloze diertjes toe. 'Kruip dicht
bij elkaar en wees doodstil. Er komt een paard
aan, dat dwars over ons heen zal gaan, en een
soldaat met sandalen met ijzeren zolen. Er komt
een hele woeste bende aanstormen.' Opeens hield de
vogel op met waarschuwen en bleef doodstil zitten.
Bijna vergat hij het gevaar waarin hij verkeerde.
Plotseling sprong hij in het nest en spreidde zijn
vleugels over zijn jongen uit. 'Nee, dit is al te
vreselijk', zei hij, 'ik wil niet dat jullie dit
zien. Daar komen drie misdadigers aan, die
gekruisigd moeten worden.' En hij spreidde zijn
vleugels nog verder uit, zodat de jongen niets
konden zien. Ze hoorden alleen de dreunende
hamerslagen, de jammerkreten en het wilde gejoel
van het volk. Met ogen groot van ontzetting volgde
het roodborstje het hele schouwspel, terwijl hij
niet in staat was zijn blik van de drie
ongelukkigen af te wenden. 'Wat zijn de mensen
wreed', zei de vogel na een poosje. 'Het is hun
nog niet genoeg die arme schepsels aan het kruis
te nagelen. Nee, ze hebben op het hoofd van die
ene ook nog een kroon van scherpe doornen gezet.'
'Ik zie dat de doornen zijn voorhoofd hebben
verwond, zodat zijn bloed vloeit', ging hij voort.
'En die man is zo kalm en kijkt met zulke zachte
ogen om zich heen, dat iedereen wel van hem moet
houden. Het is alsof een pijl mijn hart doorboort,
nu ik hem zie lijden.' Het vogeltje begon steeds
meer medelijden te krijgen met de man die de
doornenkroon droeg. Als ik mijn broeder de arend
was, dacht hij, zou ik de spijkers uit zijn handen
rukken en met mijn sterke klauwen iedereen op de
vlucht jagen, die hem pijnigt. Toen hij zag hoe
het bloed langs het voorhoofd van de gekruisigde
vloeide, kon hij niet langer stil in zijn nest
blijven zitten. Ook al ben ik klein en zwak, toch
kan ik wel iets voor die arme gemartelde doen,
dacht de vogel, verliet het nest en steeg op in de
lucht, waarbij hij grote kringen rond de
gekruisigde beschreef. Hij zweefde verschillende
keren om hem heen zonder dichterbij te komen, want
hij was een schuwe, kleine vogel, die het nog
nooit gewaagd had dicht bij een mens te komen.
Langzamerhand vatte hij moed, vloog naar hem toe
en trok met zijn snavel de doorn uit, die in het
voorhoofd van de gekruisigde was gedrongen. En
terwijl hij dit deed, viel een druppel bloed van
de gekruisigde op de borst van de vogel. De
druppel breidde zich snel uit en kleurde al zijn
tere borstveertjes. De gekruisigde opende zijn
lippen en fluisterde de vogel toe: 'Door uw
barmhartigheid hebt u nu verworven, waar uw
voorvaderen sinds de schepping van de wereld naar
gestreefd hebben.' Zodra de vogel in zijn nest
terugkwam, riepen zijn jongen hem toe: 'Uw borst
is rood, uw veren zijn roder dan rozen!' 'Dat is
alleen maar een druppel bloed van het voorhoofd
van die arme man. Die verdwijnt zodra ik me in een
beek of een heldere bron baad.' Maar hoe het
vogeltje ook baadde, de rode kleur week niet meer
van zijn borst. En toen zijn jongen volwassen
waren, vertoonden ook hun borstveren die
schitterend rode kleur, zoals die tot op de dag
van vandaag op de keel en de borst van ieder
roodborstje te zien is.
Bron:
Christuslegenden.
Auteur: Selma Lagerlöf
Uitgeverij: Christofoor
ISBN: 90-6238-353-X
|