De vliegende
koffer
Er was eens een koopman die zo rijk was dat hij de hele straat en bijna een
zijstraatje bovendien kon plaveien met zilvergeld. Maar dat deed hij niet, hij
wist zijn geld wel op een andere manier te besteden; als hij een stuiver uitgaf
kreeg hij er een daalder voor terug; zo"n voortreffelijke koopman was hij
— en toen stierf hij. Zijn zoon kreeg nu al dat geld en die leidde een vrolijk
leventje. Hij ging elke nacht naar gemaskerde bals. Hij maakte vliegers van zijn
bankbiljetten en keilde over de vijver met goudgeld in plaats van met een steen.
Op die manier kon het geld gauw opraken en dat deed het dan ook; op het laatst
bezat hij niets meer dan tien stuivers. En hij had geen andere kleren dan een
paar pantoffels en een oude kamerjas. Nu keken zijn vrienden niet langer naar
hem om omdat ze zich toch niet met hem op straat konden vertonen. Maar een van
hen, die goedhartig was, zond hem een oude koffer en zei: „Pak in!"Ja,
dat was nu wel heel best, maar hij had niets om in te pakken en daarom ging hij
zelf in de koffer zitten. Dat was een rare koffer. Zodra je op het slot drukte
kon de koffer vliegen; dat deed hij dan ook, floep! vloog hij met hem weg door
de schoorsteen, hoog in de wolken, verder en verder weg. Het kraakte in de
bodem, en hij was erg bang dat de koffer stuk zou gaan, want dan zou hij een
aardige buiteling maken. God beware ons! En zo kwam hij in het land van de
Turken. De koffer verborg hij in het bos onder dorre bladeren en toen ging hij
de stad in; dat ging best, want bij de Turken liepen ze allemaal net als hij in
kamerjas en op pantoffels. Toen kwam hij een min met een klein kind tegen. „Hoor
eens, Turkemin!"zei hij, „wat is dat voor een groot kasteel hier vlak bij
de stad, de vensters zitten zo hoog!" „Daar woont de dochter van de
koning!"zei zij. „Er is voorspeld dat zij een ongelukkige liefde zal
hebben, daarom mag niemand bij haar komen, tenzij in tegenwoordigheid van de
koning en de koningin!" „Dank u!"zei de koopmanszoon en toen liep
hij weer het bos in. Hij ging in de koffer zitten, vloog op het dak en kroop
door het venster bij de prinses naar binnen. Zij lag op de sofa te slapen; zij
was zo mooi dat de koopmanszoon haar moest kussen. Zij werd wakker en schrok
heel erg; maar hij zei dat hij de Turkengod was, uit de hemel tot haar
neergedaald, en dat vond ze best. Zo zaten zij daar naast elkaar en hij hield
een verhaal over haar ogen: ze waren heerlijke, donkere vijvers en de gedachten
zwommen erin als zeemeerminnen en hij vertelde van haar voorhoofd; dat was een
sneeuwberg, met de prachtigste zalen en schilderijen. Ook vertelde hij van de
ooievaar die de lieve kindertjes brengt. Dat waren prachtige verhalen! Toen
vroeg hij de prinses ten huwelijk en zij gaf dadelijk haar jawoord. „Maar
zaterdag moet u hier terugkomen!"zei zij, „dan zijn de koning en de
koningin bij mij op theevisite. Ze zullen er erg trots op zijn dat ik de
Turkengod tot man krijg, maar denk eraan u moet een echt mooi sprookje
vertellen, want daar houden mijn ouders bijzonder veel van; mijn moeder houdt
van zedig en voornaam en mijn vader wil graag wat vrolijks horen dat er wat te
lachen valt." „Ja, ik breng geen ander bruidsgeschenk mee dan een
sprookje!"zei hij en toen scheidden ze. Maar de prinses gaf hem een sabel
met goudstukken bezet, en dat kon hij best gebruiken. Nu vloog hij weg, kocht
een nieuwe kamerjas en ging toen buiten in het bos zitten zinnen op een
sprookje; het zou zaterdag af moeten zijn en dat is niet zo makkelijk. Toen was
hij klaar en was het zaterdag. De koning, de koningin en het hele hof wachtten
met de thee bij de prinses. Hij werd alleraardigst ontvangen. „Wilt u nu een
sprookje vertellen!"zei de koningin, „een dat diepzinnig en leerzaam
is!" „Maar waar men toch om lachen kan!"zei de koning. „Zeker!"zei
hij en vertelde; daar moet je nu goed naar luisteren. Er was eens een bosje
zwavelstokken; zij waren buitengewoon trots omdat ze van zo"n hoge komaf
waren; hun stamboom, de grote pijnboom namelijk, waarvan ze elk een klein houtje
waren, was een grote, oude boom in het bos geweest. De zwavelstokken lagen nu op
de plank tussen een tondeldoos en een oude ijzeren pan, en aan die twee
vertelden zij van hun jeugd. „Ja toen waren we in goede doen," zeiden
zij, „toen waren we werkelijk in goede doen; iedere morgen en avond
diamantthee, dat was dauw, de hele dag hadden we zonneschijn wanneer de zon
scheen en alle vogeltjes moesten ons verhalen vertellen. Wij konden ook goed
merken dat wij rijk waren, want de loofbomen waren alleen maar in de zomer
gekleed, maar onze familie kon "t zich veroorloven ook "s winters en
"s zomers gekleed te gaan in het groen. Maar toen kwamen de houthakkers.
Dat was de grote revolutie en onze familie ging uiteen; de stamheer kreeg een
plaats als grote mast op een schip; dat kon, als het wilde, de hele wereld
rondvaren; de takken kwamen elders terecht, en ónze plicht is het nu voor het
mindere volk licht te ontsteken; daarom zijn wij, voorname mensen, nu hier in de
keuken." „Ja, met mij is het anders gesteld," zei de ijzeren pan,
waar de zwavelstokken naast lagen. „Vanaf het ogenblik dat ik ter wereld kwam
ben ik heel wat keren geschuurd en gekookt. Ik zorg voor alles wat degelijk is,
en eigenlijk ben ik hier in huis de eerste. Mijn enige vreugde is om na tafel
schoon en knapjes op de plank te staan en met de kameraden eens verstandig te
keuvelen; maar met uitzondering van de wateremmer die zo nu en dan eens op het
plaatsje komt, slijten wij ons leven toch altijd binnenshuis. Onze enige
nieuwsbode is de turfmand, maar die praat zo opgewonden over regering en volk,
ja, kortgeleden was er een oude pot die van schrik naar beneden viel en in
stukken brak! Die is vrijzinnig moet je weten!" „Nu klets je
maar!"zei de tondeldoos, en het staal sloeg tegen de vuursteen dat het
knetterde. „Zouden we niet es een leuke avond kunnen hebben?" „Ja,
laten we er eens over praten wie de voornaamste is!"zeiden de
zwavelstokken. „Nee, ik houd er niet van over mezelf te praten!"zei de
lemen pot. „Laten wij een vertelavondje houden! Ik zal beginnen, ik zal iets
vertellen dat ieder van ons beleefd heeft, daar kan je je makkelijk in
verplaatsen en het is ook zo genoeglijk: „Aan de Oostzee bij de Deense
beuken.. „Dat is een mooi begin!"zeiden alle borden, „dat wordt vast
een fijn verhaal." „Ja, daar bracht ik mijn jeugd door bij een rustige
familie; de meubels werden geboend, de vloer geschrobd en elke veertien dagen
kwamen er schone gordijnen!" „Wat vertel je toch boeiend," zei de
bezem. „Je hoort meteen dat "t een vrouw is die vertelt; alles even
zindelijk." „Ja, dat voel je!"zei de wateremmer, en toen deed hij
van vreugde een klein sprongetje zodat het klatsj! zei op de vloer. Én de pot
bleef maar vertellen, en het slot was net zo goed als het begin. Alle borden
rammelden van vreugde; en de bezem nam groene peterselie uit het zand en
bekranste de pot, omdat hij wist dat de andere zich dan zouden ergeren. En:
Bekrans ik haar vandaag, dacht hij, dan bekranst zij morgen mij. „Nu ga ik
dansen," zei de vuurtang en ze danste. Ja, God beware ons, wat kon ze haar
ene been in de lucht steken! Het trijp van de oude stoel in de hoek barstte toen
die het zag! „Mag ik ook een krans?"zei de vuurtang en dat kreeg ze. Het
is maar min volk! dachten de zwavelstokken. Nu moest de theepot zingen, maar ze
was zo verkouden, zei ze; dat kon ze alleen maar als ze aan de kook was; maar
dat was slechts grootsigheid: ze wilde niet zingen, behalve wanneer ze
daarbinnen bij meneer en mevrouw op tafel stond. In het venster stond een oude
veren pen waarmee het meisje placht te schrijven. Daar was niets bijzonders aan,
behalve dat ze te diep in de inktpot gedoopt was, maar daar was ze dan ook trots
op. „Wil de theepot niet zingen!"zei ze, „dan moet ze het maar laten!
Buiten in een kooi zit een nachtegaal, dié kan zingen, die heeft weliswaar
niets geleerd maar daar zullen we vanavond geen kwaad van spreken!" „Ik
vind het hoogst ongepast," zei de theeketel die keukenzangeres was en een
half zuster van de theepot, „dat zo"n vreemde vogel moet worden
aangehoord! Is dat vaderlandslievend? Ik laat het oordeel graag aan de turfmand
over!" „Ik erger mij alleen maar!"zei de turfmand. „Ik erger mij
meer dan je je kan voorstellen; is dat een manier om de avond door te brengen.
Kunnen we niet beter het hele huis op stelten zetten? Dan moet ook ieder op zijn
plaats en dan voer ik de hele quadrille aan. Dat zal wat anders worden!"
„Ja, laten we spektakel schoppen!"zeiden ze alle. Op hetzelfde ogenblik
ging de deur open. Het was het dienstmeisje, en toen stonden ze stil, niemand
zei een woord, maar er was geen pot die niet wist wat zij kon doen, en hoe
voornaam zij was. Ja, als ik gewild had, dachten ze, dan was het vast een
vrolijke avond geworden! Het dienstmeisje nam de zwavelstokken en maakte vuur.
God beware ons, wat sputterden ze en wat een gloed gaven ze. Nu kan ieder,
dachten ze, zien, dat wij de eersten zijn! Wat een glans! Wat een licht — en
toen waren ze uitgebrand. „Dat was nog eens een sprookje!"zei de
koningin. „Ik voelde me echt thuis in de keuken bij de zwavelstokken, ja, nu
kun je onze dochter krijgen!” „Zeker!"zei de koning. „Je zult onze
dochter maandag tot vrouw krijgen!"Want nu zeiden ze „jij"tot hem
omdat hij immers toch tot de familie zou gaan behoren. De bruiloftsdag was nu
bepaald en de avond tevoren werd de hele stad verlicht; er werden bollen en
krakelingen te grabbelen gegooid; de straatjongens stonden op hun tenen, riepen
hoera en floten op hun vingers; het was buitengewoon mooi. Ja, nu moet ik toch
ook wat doen! dacht de koopmanszoon en toen kocht hij raketten, voetzoekers en
alle mogelijke vuurwerk. Hij borg het in zijn koffer en vloog er zo mee de lucht
in. Rutsch!, wat een vaart had hij en wat knetterde het vuurwerk! Alle Turken
sprongen omhoog, zodat hun pantoffels hun om de oren vlogen; zo iets hadden ze
nog nooit in de lucht gezien. Nu begrepen ze dat het de Turkengod zelf was die
met hun prinses zou trouwen. Toen de koopmanszoon weer met zijn koffer in het
bos was neergedaald, dacht hij: Ik ga toch eens naar de stad om te horen welke
indruk het heeft gemaakt. En het was heel begrijpelijk dat hij daar zin in had.
„Ik zag de Turkengod zelf," zei de een, „hij had ogen als stralende
sterren en een baard als schuimende golven!"„Hij vloog in een
vuurmantel!"zei een tweede. „De liefste engeltjes keken uit de
plooien!" Dat was heerlijk om te horen en de dag daarna zou hij bruiloft
vieren. Nu ging hij terug naar het bos om in zijn koffer te gaan zitten — maar
waar was die? De koffer was verbrand. Een vonk van het vuurwerk was
achtergebleven, had een brandje gemaakt en de koffer was niets meer dan as. Hij
kon niet meer vliegen, niet meer bij zijn bruid komen. Zij stond de hele dag op
het dak te wachten; zij wacht nog steeds, maar hij trekt de wereld door en
vertelt sprookjes, maar ze zijn niet meer zo vrolijk als dat van de
zwavelstokken.
Een Verhaal uit Denemarken van Hans
Christiaan Andersen
|