Het vlas
Het vlas stond in bloei. Het heeft zulke prachtige blauwe bloemen, zo zacht als
de vleugels van een vlinder en nog fijner. De zon scheen op het vlas en de
regenbuien besproeiden het, dat was voor het vlas net zo goed als het voor
kinderen is gewassen te worden; dan krijgen ze een kus van moeder — ze worden
er heel wat mooier van. En zo ging het ook met het vlas. „De mensen zeggen dat
ik er zo bijzonder goed bij sta," zei het vlas, „en dat ik zo mooi lang
word. Er zal een prachtig stuk linnen van mij komen. Nee, wat ben ik gelukkig!
Ik ben vast en zeker de gelukkigste van alle. Ik heb "t zo goed en er zal
iets van mij worden! Wat vrolijkt die zonneschijn op en wat verfrist de regen!
Ik ben weergaloos gelukkig, ik ben de allergelukkigste!" „Ja, ja,
ja!"zeiden de palen van het hek, „je kent de wereld niet maar wij wel, in
ons zitten kwasten.
"En toen kraakten ze zo jammerlijk: „Snip snap snorre, Basselorre,Het
liedje is uit!" „Nee, het is niet uit!"zei het vlas, „de zon
schijnt vanmorgen, de regen doet zo goed, ik kan horen hoe ik groei, ik kan
voelen dat ik bloemen heb! Ik ben de allergelukkigste!" Maar op zekere dag
kwamen er mensen, die pakten het vlas bij zijn kop en rukten het met wortel en
al uit, dat deed pijn; en toen werd het in water gelegd alsof het verdronken
moest worden, en daarna op het vuur gelegd alsof het gebraden moest worden, het
was afschuwelijk. „Je kan het niet altijd goed hebben!"zei het vlas, „je
moet wat doorstaan, om hogerop te komen!" Maar het werd werkelijk heel erg.
Het vlas werd geknakt en gebroken, gezwingeld en gehekeld, ja, het wist zelf
niet hoe het heette; het kwam op het spinrokken, snorre snor! Het was onmogelijk
je gedachten bij elkaar te houden. Ik ben buitengewoon gelukkig geweest, dacht
het bij al zijn kwellingen. Je moet blij zijn met al "t goede dat je hebt
gehad. Blij, blij, o! En dat zei het ook nog toen het op de weefstoel kwam en
tot een mooi groot stuk linnen werd. Al het vlas, elke plant, zonder
uitzondering, zat in dat ene stuk! „Ja, maar dat is toch geweldig, dat had ik
nooit gedacht! Nee, het geluk is met mij! Die palen hadden het helemaal niet bij
het goede eind met hun: Snip snap snorre Basselorre! Het liedje is helemaal niet
uit. Het begint nu pas! Het is geweldig! Zeker, ik heb "t een en ander
doorstaan, maar daarvoor is er dan ook iets van mij geworden; ik ben de
gelukkigste van alle! Ik ben zo sterk, zo zacht, zo wit en zo lang.
Dat is toch iets anders dan alleen maar plant zijn, zelfs wanneer je bloemen
hebt. Je wordt niet verzorgd en water krijg je alleen maar als het regent. Nu
heb ik bediening! Het meisje keert mij elke morgen om en elke avond krijg ik met
de waterkan een regenbad; ja, de domineesvrouw zelf heeft een redevoering over
mij gehouden en beweerd dat ik het beste stuk in de hele parochie was. Ik kan
niet gelukkiger worden!" Nu kwam het linnen het huis binnen, nu kwam het
onder de schaar. Het werd geknipt en gesneden en gestoken... met naalden, want
dat deden ze! Het was geen pretje! Maar het linnen werd tot twaalf stukken van
dat soort dat men nu eenmaal niet noemt maar dat alle mensen moeten hebben! Er
waren er twaalf stuks van.
„Nee maar, kijk eens! Nu is er toch wat van mij geworden. Dat was dus mijn
bestemming. Ja, maar dat is heerlijk, nu ben ik tot nut in de wereld! Dat is het
wat men behoort te doen, dat is de ware vreugde. Wij zijn nu met ons twaalven,
maar toch zijn we allen een en hetzelfde, wij zijn één dozijn. Wat een
weergaloos geluk is dat!" En de jaren gingen voorbij — en toen begon het
te verslijten. „Eenmaal moet "t ook uit zijn!"zei elk stuk, „ik
had "t graag wat langer uitgehouden, maar men mag geen onmogelijke dingen
verlangen."En toen werden ze in stukken en lappen gescheurd, ze dachten dat
het nu uit was want ze werden gehakt en gekneusd en gekookt, ja, ze wisten zelf
niet wat — en toen werden ze fijn, wit papier. „Nee maar, dat is een
verrassing, een heerlijke verrassing!"zei het papier.
„Nu ben ik nog mooier dan vroeger en nu kan je op mij schrijven. Wat kan je
al niet schrijven. Dat is toch een groot geluk!"Er werden de mooiste
vertellingen op geschreven en de mensen konden lezen wat er stond. En dat was zo
goed. Het maakte de mensen heel wat verstandiger en beter; het was een grote
zegen die in woorden aan het papier was gegeven. „Dat is meer dan ik gedroomd
had toen ik een blauw bloempje op het veld was. Hoe kon ik denken dat ik "t
ooit zo ver zou brengen. Ik kan het zelf nog altijd niet begrijpen.
Maar het is werkelijk zo! God weet dat ik zelf niets heb gedaan, dan wat ik
naar bescheiden kracht moest doen. En nu leidt Hij mij op die manier van de ene
vreugde en eer naar de andere; ieder keer dat ik denk: Het liedje is uit! gaat
het juist weer over in iets beters. Nu moet ik zeker op reis, de hele wereld
rondgezonden worden opdat alle mensen mij kunnen lezen. Dat is het verstandigst!
Vroeger had ik blauwe bloemen, nu bezit ik voor iedere bloem de mooiste
gedachten. Ik ben de allergelukkigste!" Maar het papier ging niet op reis.
Het kwam bij de boekdrukker en daar werd alles wat er op geschreven stond in
druk gezet voor een boek, ja, voor vele honderden boeken, want zo konden
oneindig veel meer mensen er nut en vreugde van hebben dan wanneer dat ene
papier, waarop geschreven stond, de wereld was rondgegaan en al halverwege
versleten was. Ja, dat is nu wel het allerverstandigste! dacht het beschreven
papier. Daar dacht ik niet aan.
Ik blijf thuis en word in ere gehouden als een oude grootvader. Het is op mij
dat er geschreven is. De woorden vloeiden uit de pen regelrecht in mij. Ik
blijf, en de boeken lopen rond. Nu kan er werkelijk wat uitgevoerd worden. Nee,
wat ben ik blij wat ben ik gelukkig! Toen werd het papier in een bundel
verzameld en op de plank gelegd. „Het is voor iedereen goed eens op zijn
lauweren te rusten," zei het papier. „Het is voortreffelijk zo nu en dan
eens zijn geestelijke inventaris op te maken.
Nu eerst weet ik goed wat er in mij zit! En zichzelf kennen, dat is het ware.
Wat zou er nu weer komen? Vooruit gaat "t zeker," t gaat altijd
vooruit!" Op zekere dag werd al het papier in de schoorsteen gelegd, het
moest verbrand worden want het mocht niet aan de spekslager verkocht worden of
als pakpapier dienen voor boter en poedersuiker. En alle kinderen in het huis
stonden eromheen. Ze wilden het zien opvlammen, zij wilden in de as de vele rode
vonken zien, die weglopen en uitdoven, de een na de ander, heel vlug, net als
kinderen die uit school gaan, en de allerlaatste vonk is de schoolmeester;
dikwijls denk je dat hij weg is, maar dan komt hij vlak na alle anderen. Al het
papier lag in een bundel op het vuur. Hu!, wat sloegen de vlammen eruit. „Hu!"zei
het, en op hetzelfde ogenblik werd het één grote vlam; die ging zo hoog de
lucht in als nooit het vlas zijn bloempje had kunnen opheffen, en die straalde
als nooit het witte linnen had kunnen stralen; alle geschreven letters werden in
een ogenblik helemaal rood en alle woorden en gedachten gingen in de gloed op.
„Nu ga ik regelrecht naar de zon!"klonk het binnen in de vlam en het was
alsof duizenden stemmen het tegelijk riepen.
En de vlam sloeg helemaal boven de schoorsteen uit — en nog fijner dan de
vlam, geheel onzichtbaar voor mensenogen, zweefden kleine wezentjes, zoveel als
er bloemen aan het vlas waren geweest. Ze waren nog lichter dan de vlam die hen
voedde, en toen die uitging en van het papier niets over was dan wat zwarte as
dansten ze er nog eens overheen, en waar ze de as aanraakten zag men hun
voetsporen, dat waren de rode vonken: „De kinderen gingen de school uit en de
schoolmeester was de laatste!"Het was een genot ernaar te kijken, en de kinderen
van het huis stonden bij de dode as te zingen: „Snip snap snorre Basselorre! Het
liedje is uit!" Maar de onzichtbare wezentjes zeiden ieder: „Het liedje is nooit
uit! Dat is het heerlijkste van alles. Ik weet het en daarom ben ik de
allergelukkigste!" Maar dat konden de kinderen noch horen noch begrijpen, en dat
moesten ze ook niet, want kinderen behoren niet alles te weten.
|