Van de
wachtelboom
Het is nu al lang geleden, wel twee duizend jaar. Toen was er een rijke man die
een mooie vrome vrouw had en zij hielden heel veel van elkaar, maar zij hadden
geen kinderen en zij wilden ze toch zo graag hebben; dag en nacht bad de vrouw
erom, maar zij kregen en kregen er maar geen. Voor hun huis lag een erf~ daarop
stond een wachtelboom, en onder die boom stond de vrouw in de winter eens een
appel te schillen en bij het schillen van die appel sneed zij zich in haar
vinger en het bloed viel in de sneeuw. “Ach,” zei de vrouw en zij zuchtte
diep en zij keek naar het bloed daar voor zich en zij werd heel bedroefd, “had
ik toch maar een kind, zo rood als bloed en zo wit als sneeuw. En terwijl zij dat
zei, werd zij heel blij en zij had het gevoel dat het wat worden zou. Toen liep
zij naar huis en er ging een maand voorbij en de sneeuw smolt; en twee maanden,
toen kwam het jonge groen; en de derde maand, toen kwamen de bloemen uit de
aarde; en de vierde maand, toen kwamen de bladeren aan de bomen en de groene
takken groeiden door elkaar heen, de vogeltjes zongen dat het door het hele bos
schalde en de bloesems vielen van de bomen; toen was de vijfde maand om en zij
stond onder de wachtelboom die heer- lijk rook: en haar hart sprong op van
vreugde en zij kon het niet laten op haar knieën te vallen; en toen de zesde
maand voorbij was, werden de vruchten dik en stevig, toen werd zij heel stil; en
de zevende maand, toen greep zij naar de wachtelbessen en at er gulzig van en
zij werd treurig en ziek; toen ging de achtste maand voorbij en zij riep haar
man en zei schreiend: “Wanneer ik sterf, begraaf mij dan onder de wachtelboom.
” Toen was zij weer getroost en zij kon weer blij zijn tot de negende maand
voorbij was; toen kreeg zij een kind zo wit als sneeuw en zo rood als bloed en
toen zij het zag was zij zo blij dat zij stierf. Toen begroef haar man haar
onder de wachtelboom en hij begon hevig te Wenen; na een poos werd het wat
minder en nadat hij nog wat had geweend, hield hij op en nog een tijd later nam
hij weer een vrouw.
Bij de tweede vrouw kreeg hij een dochter, maar het kind van de eerste vrouw was
een zoontje en het was zo rood als bloed en zo wit als sneeuw. Wanneer de vrouw
naar haar dochter keek, hield zij heel veel van haar, maar keek ze naar het
jongske, dan kreeg zij een steek in haar hart en het scheen haar toe dat hij
haar overal in de weg stond en zij dacht er maar steeds aan, hoe zij het hele
vermogen aan haar dochter kon geven en de Boze gaf haar in om het jongske heel
slecht te behandelen, en zij duwde hem van de ene hoek naar de andere, en zij
stompte hem hier en stompte hem daar, zodat het arme kind voortdurend in angst
leefde. En wanneer hij uit school kwam, had hij geen rustig plekje. Eens was de
vrouw naar de opkamer gegaan, toen kwam het dochtertje ook naar boven en zei:
“Moeder, geef mij een appel.” - “Goed, mijn kind,” zei de vrouw en zij
gaf haar een mooie appel uit de kist; maar de kist had een groot zwaar deksel
met een groot ijzeren slot. “Moeder,” zei het dochtertje, “krijgt broer er
ook één?” Dat verdroot de vrouw, maar zij zei: “Ja, als hij uit school
komt.” En toen zij uit het raam keek en hem zag aankomen, was het alsof de
Boze over haar kwam en zij pakte haar dochter de appel weer af en zei: “Jij
krijgt hem niet eerder dan broer.” Toen gooide zij de appel in de kist en
sloot de kist.
Toen het jongske in de deur verscheen, gaf de Boze haar in vriendelijk tegen hem
te zeggen: “Mijn zoon, wil je een appel?” En zij keek hem erg venijnig aan.
“Moeder,” zei het jongske, “wat zie je er griezelig uit! Ja, geef mij een
appel.” Toen was het haar, alsof zij tegen hem moest zeggen: “Kom mee,” en
zij maakte het deksel open, “haal hier maar een appel uit.” En toen het
jongske zich voorover boog, gaf de Boze haar weer iets in, en pats! sloeg zij
het deksel dicht, zodat zijn hoofd eraf vloog en tussen de rode appels viel.
Toen overviel haar de angst en zij dacht: Hoe kom ik hier onder uit. Toen ging
zij naar boven naar haar kamer naar haar kleerkast, en haalde uit de bovenste la
een witte doek en zij zette het hoofd weer op de hals en bond er de halsdoek zo
omheen dat er niets meer van te zien was en zij zette hem voor de deur op een
stoel en gaf hem de appel in de hand. Daarna kwam Marleenke in de keuken, daar
stond haar moeder bij het vuur en roerde onafgebroken in een pot heet water. “Moeder,”
zei Marleenke, “broer zit voor de deur en ziet erg wit en hij heeft een appel
in zijn hand, ik heb hem gevraagd mij die appel te geven, maar hij geeft geen
antwoord, ik vind het zo griezelig!” - “Ga maar weer naar hem toe,” zei de
moeder, “en als hij je geen antwoord wil geven, geef hem dan maar een draai om
zijn oren.
” Toen liep Marleenke erheen en zei: “Broer, geef mij die appel.” Maar hij
zweeg, toen gaf zij hem een draai om zijn oren en toen viel het hoofd eraf, daar
schrok zij hevig van en zij begon te huilen en te schreeuwen en zij liep naar
haar moeder toe en zei: “Ach, moeder, ik heb mijn broer zijn hoofd afgeslagen,”
en zij weende en weende en kon maar niet tot bedaren komen. “Marleenke,” zei
de moeder, “wat heb je gedaan? Wees nu maar stil, dat geen mens er wat van
merkt, er is nu toch niets meer aan te doen; wij zullen hem in azijn koken.”
Toen nam de moeder het jongske en hakte hem in stukken, deed die in de pot en
kookte ze in azijn. Maar Marleenke stond erbij en weende en weende en de tranen
vielen allemaal in de pot, en zij hoefden helemaal geen zout te gebruiken. Toen
kwam de vader thuis en ging aan tafel en zei: Waar blijft mijn zoon toch?”
Toen diende de moeder een grote. grote schotel op met zwartzuur en Marleenke
weende en kon niet ophouden. Toen zei de vader weer: Waar blijft mijn zoon toch?”
- “Ach,” zei de moeder.
tij is naar de oudoom van zijn moeder toegegaan, daar wil hij een poosje
blijven. - Wat doet hij daar nu? Hij heeft mij niet eens goeiendag gezegd!” -
“0, hij wilde er zo graag heen en heeft mij gevraagd, of hij daar wel zes
weken zou mogen blijven, hij is daar wel goed onder dak.” - “Ach,” zei de
man, “ik ben zo treurig, dat is toch niet in de haak, hij had mij toch
goeiendag moeten zeggen.” Meteen begon hij te eten en zei: “Marleenke,
waarom buil je zo? Broer komt toch weer terug!” - “Ach, vrouw,” zei hij
toen, “wat smaakt dat eten mij goed. Geef mij nog wat.” En hoe meer hij at,
des te meer wilde hij hebben en hij zei: “Geef mij nog meer, jullie mogen er
niets van hebben, het is alsof dit allemaal van mij is.” En hij at en at en de
botjes gooide hij allemaal onder de tafel tot hij alles op had. Maar Marleenke
ging naar haar ladekastje en nam uit de onderste la haar beste zijden doek en
haalde alle beentjes en botjes onder de tafel vandaan, bond ze in de zijden doek
en bracht ze naar buiten en schreide bittere tranen.
Daar legde zij ze onder de wachtelboom in het groene gras en toen zij ze daar
had neergelegd, werd het haar opeens heel licht te moede en zij hield op met
schreien. Toen begon de wachtelboom zich te bewegen, de takken bogen telkens uit
elkaar en dan weer naar elkaar toe, net zoals iemand met zijn handen doet als
hij heel blij is. Meteen steeg er nevel uit de boom op en middenin die nevel
brandde het als vuur en uit dat vuur vloog een mooie vogel op die verrukkelijk
zong en zich hoog in de lucht verhief, en toen hij weg was, was de wachtelboom
weer net zoals tevoren en de doek met de botjes was weg. Marleenke voelde zich
zo opgelucht en blij, alsof broer nog leefde en ging heel vrolijk naar huis
terug en ging aan tafel zitten eten. Maar de vogel vloog weg en streek neer op
het huis van een goudsmid en begon te zingen: “Mijn moeder die mij slachtte,
Mijn vader die mij at, Mijn zuster, lief Marleenke, Zoekt alle mijne
beenderkens, Bindt ze in een zijden doek, Legt die onder de wachtelboom. Kiewit,
kiewit, wat een mooie vogel ben ik!” De goudsmid zat in zijn werkplaats een
gouden ketting te maken; daar hoorde hij de vogel die op zijn dak zat te zingen
en hij vond het heel mooi. Hij stond op en toen hij over de drempel stapte,
verloor hij een pantoffel, en zo liep hij midden op straat met één pantoffel
en één sok aan; zijn schootsvel had hij voor en in de ene hand hield hij de
gouden ketting en in de andere de tang; en de zon scheen helder op de straat. Zo
ging hij daar staan en keek naar de vogel.
“Vogel,” zegt hij, “wat kun jij mooi zingen! Zing dat wijsje nog eens voor
mij.” - “Nee,” zegt de vogel, “ik zing geen twee liedjes voor niets.
Geef mij de gouden ketting, dan zal ik het nog eens voor je zingen.” - “Hier
heb je de gouden ketting,” zegt de goudsmid, “zing het nu nog eens voor mij.”
Toen kwam de vogel, nam de gouden ketting in zijn rechterpoot, ging voor de
goudsmid zitten en zong: “Mijn moeder die mij slachtte, Mijn vader die mij at,
Mijn zuster, lief Marleenke, Zoekt alle mijne beenderkens Bindt ze in een zijden
doek, Legt die onder de wachtelboom. Kiewit, kiewit, wat een mooie vogel ben ik!”
Toen vloog de vogel weg naar een schoenmaker, streek neer op diens dak en zong:
“Mijn moeder die mij slachtte, Mijn vader die mij at, Mijn zuster, lief
Marleneke, Zoekt alle mijne beenderkens Bindt ze in een zijden doek, Leg die
onder de wachtelboom. Kiewit, kiewit, wat een mooie vogel ben ik!” De
schoenmaker hoorde het en liep in hemdsmouwen de deur uit, hij keek naar zijn
dak en moest zijn hand voor zijn ogen houden opdat de zon hem niet zou
verblinden. “Vogel,” zei hij, “wat kun jij mooi zingen.
” Toen riep hij naar binnen: “Vrouw, kom eens buiten, daar zit een vogel.
Kijk eens naar die vogel, die kan zo mooi zingen!” Toen riep hij zijn dochter
en alle kinderen en gezellen, jongens en meisjes en zij liepen allemaal de
straat op en keken naar de vogel en zij zagen hoe mooi hij was met zijn
helderrode en groene veren, en om zijn hals leek hij wel van goud en zijn ogen
blonken in zijn kop als sterren. “Vogel,” zegt de schoenmaker, “zing dat
wijsje nog eens voor mij.” - “Neen,” zegt de vogel, “ik zing geen twee
liedjes voor niets, je moet me er wat voor geven.” - “Vrouw, zegt de man,
“ga naar de werkplaats, op de bovenste plank staan een paar rode schoenen,
haal die eraf en breng ze hier.” De vrouw liep erheen en haalde de schoenen.
“Hier, vogel,” zei de man, “zing nu dat wijsje nog eens voor mij.” Toen
kwam de vogel en nam de schoenen in zijn linkerklauw, vloog weer op het dak en
zong: “Mijn moeder die mij slachtte, Mijn vader die mij at, Mijn zuster, lief
Marleenke Zoekt alle mijne beenderkens, Bindt ze in een zijden doek, Legt die
onder de wachtelboom.
Kiewit, kiewit, wat een mooie vogel ben ik!” En toen hij was uitgezongen,
vloog hij weg. De ketting had hij in zijn rechter- en de schoenen in zijn
linkerklauw en hij vloog ver weg naar een molen, en de molen ging van “klippe
klappe, klippe klappe, klippe klappe.” En in de molen zaten twintig
molenaarsknechts een steen te hakken en ze hakten van “hik hak, hik hak, hik
hak,” en de molen ging van “klippe klappe, klippe klappe, klippe klappe.”
Toen ging de vogel in een lindeboom zitten die voor de molen stond en zong: “Mijn
moeder die mij slachtte.” toen hield er één op, “Mijn vader die mij at,”
toen hielden er twee op en ze luisterden, “Mijn zuster, lief Marleenke,”
toen hielden er nog vier op, Zoekt alle mijne beenderkens, Bindt ze in een
zijden doek,” nu hakten er nog maar acht, “Legt die onder” nu nog vijf,
“de wachtelboom.” nu nog maar één. “Kiewit, kiewit, wat een mooie vogel
ben ik!” Toen hield ook de laatste op en die had het laatste nog net gehoord.
“Vogel,” zegt hij, “wat zing jij mooi! Laat mij dat ook eens horen, zing
het nog eens voor mij.
” - “Neen,” zegt de vogel, “ik zing geen twee liedjes voor niets, geef
mij de molensteen, dan zal ik het nog eens zingen.” - “Ja,” zegt hij, “als
hij aan mij alleen toebehoorde, zou je hem wel mogen hebben.” - “Nou,”
zeiden de anderen, “als hij het nog eens zingt, mag hij hem hebben.” Toen
kwam de vogel naar beneden en de molenaars zaten alle twintig met hun voorschot
aan en zij tilden de steen op: “Hoe-oe-oep, hoe-oe-oep, hoe-oe-oep!” Toen
stak de vogel zijn hals door het gat, zodat hij de steen als een kraag omhad,
vloog weer in de boom en zong: “Mijn moeder die mij slachtte, Mijn vader die
mij at, Mijn zuster, lief Marleenke Zoekt alle mijne beenderkens, Bindt ze in
een zijden doek, Legt die onder de wachtelboom. Kiewit, kiewit, wat een mooie
vogel ben ik!” En toen hij was uitgezongen. spreidde hij zijn vleugels uit en
in zijn rechterklauw droeg hij de ketting en in zijn linker de schoenen en om
zijn hals droeg hij de molensteen, en hij vloog ver weg naar het huis van zijn
vader. In de kamer zaten de vader, de moeder en Marleenke aan tafel en de vader
zei: “0, ik krijg zo”n blij gevoel, ik voel me zo heerlijk.” -”Neen,”
zei de moeder, “ik ben juist zo angstig alsof er zwaar weer op til is.
” Maar Marleenke zat te schreien en te schreien. Toen kwam de vogel aanvliegen
en toen hij op het dak neerstreek, zei de vader: “0, wat ben ik blij en de zon
schijnt buiten zo mooi; het is alsof ik een oude bekende terug zal zien. -”Neen,”
zei de vrouw, “ik ben zo bang, mijn tanden klapperen en het is alsof er vuur
door mijn aderen stroomt.” En zij rukte haar jakje open, maar Marleenke zat in
een hoek te schreien en zij hield haar schort voor haar ogen en zij schreide
haar schort kletsnat. Toen streek de vogel op de wachtelboom neer en zong: “Mijn
moeder die mij slachtte” Toen hield de moeder haar oren dicht en kneep haar
ogen toe en wilde niets horen en niets zien, maar het suisde in haar oren als de
zwaarste storm en haar ogen brandden en er gingen flitsen doorheen als van de
bliksem. “Mijn vader die mij at” “0, moeder,” zegt de man, “daar is
een mooie vogel, die zingt zo heerlijk en de zon schijnt zo warm en het ruikt
naar zuiver kaneel.” “Mijn zuster, lief Marleenke” Toen legde Marleenke
haar hoofd op haar knieën en schreide aan één stuk door, maar de man zei: “Ik
ga naar buiten, ik moet de vogel van dichtbij bekijken.” - “Ach, ga toch
niet,” zei de vrouw, “het is mij alsof het hele huis heeft en in brand
staat.
” Maar de man ging naar buiten en keek naar de vogel. “Zoekt alle mijne
beenderkens, Bindt ze in een zijden doek, Legt die onder de wachtelboom. Kiewit,
kiewit, wat een mooie vogel ben ik!” Meteen liet de vogel de gouden ketting
vallen en hij viel om de hals van de man en paste precies.
Toen ging hij naar binnen en zei: “Kijk eens, wat een mooie vogel dat is; hij
heeft mij een mooie gouden ketting gegeven en hij ziet er zo mooi uit.” Maar
de vrouw werd zo angstig dat zij languit in de kamer op de grond viel en haar
muts viel van haar hoofd. Toen zong de vogel weer: “Mijn moeder die mij
slachtte” “Ach, zat ik maar duizend voet onder de grond, dat ik dat niet
hoefde te horen!” “Mijn vader die mij at” Toen viel de vrouw als dood
neer. “Mijn zuster, lief Marleenke” “Ach,” zei Marleenke, “ik wil ook
naar buiten gaan om te zien of de vogel mij iets schenkt.” Toen ging zij naar
buiten.
“Zoekt alle mijne beenderkens, Bindt ze in een zijden doek.” Toen gooide hij
haar de schoenen toe. “Legt die onder de wachtelboom. Kiewit, kiewit, wat een
mooie vogel ben ik!” Toen werd het haar licht en blij te moede en zij trok de
nieuwe rode schoenen aan en danste en sprong erin rond. “0,” zei zij, “ik
was zo treurig toen ik naar buiten ging en nu voel ik mij zo licht; wat een
heerlijke vogel is dat, hij heeft mij een paar rode schoenen gegeven.” - “Neen,”
zei de vrouw en zij sprong op en haar haren rezen te berge als vurige vlammen,
“het lijkt mij, alsof de wereld zal vergaan, ik wil ook naar buiten, misschien
wordt het mij dan lichter te moede.” En toen zij de deur uitkwam, pats! smeet
de vogel de molensteen op haar hoofd, zodat zij helemaal verpletterd werd. De
vader en Marleenke hoorden dat en liepen naar buiten.
Toen stegen nevel en vlammen en vuur van die plek op en toen dat voorbij was,
stond het broerke daar en hij nam zijn vader en Marleenke bij de hand en zij
waren alle drie heel gelukkig en zij liepen het huis binnen en gingen aan tafel
zitten eten. ..
Een Verhaal uit Duitsland
van Gebroeders Grimm
voor 5 jaar en ouder
|