Van de jongen
die slaag kreeg
HET HOUTSPROKKELAARTJE, EEN VERTELLING UIT
WEST-VLAANDEREN
Het was in dat wonderlijke jaar dat in februari
de kalveren op het ijs een rondedans deden, daarna
kwam een warme zomer en tenslotte werd het herfst,
en een jongen moest hout gaan sprokkelen voor zijn
moeder. Als hij geen hout genoeg terugbracht, werd
hij flink afgeranseld met een dikke stok, die
altijd achter de deur klaar stond. Op een keer had
de jongen elf knikkers. Hij moest weer naar het
bos, maar in plaats van hout te sprokkelen,
speelde hij om knikkers met de jongen, die de
koeien moest hoeden. Hij verloor zijn elf knikkers
en hij had geen hout om mee naar huis te nemen.
Hij ging aan de kant van de weg zitten huilen,
toen er een prachtig rijtuig langs kwam rijden.
"Jongen," vroeg de heer die in het rijtuig zat,
"waarom huil je zo?" "Omdat ik geen hout heb
gesprokkeld en bang ben om een flink pak slaag van
mijn moeder te krijgen." "Is dat alles?" zei de
heer."Wil je met mij meegaan. Ik zal je zoveel
hout geven als je dragen kunt." "Ik wil wel met u
meegaan," zei de jongen en hij stapte in het
rijtuig. Toen ze lang, lang gereden hadden, kwamen
zij aan een open plek in het bos, en daar hield
het rijtuig stil. Op die plek lag een grote steen.
"Jongen," zei de heer, "wil je doen wat ik zeg,
dan krijg je veel hout." "Ja," antwoordde de
jongen, die al ongeduldig stond te wachten op het
bevel van die heer. "Ik zal de steen optillen en
jij moet in de kelder daaronder afdalen. Je zult
dan door drie kamertjes gaan. In het eerste
vertrek zul je prachtig horen zingen, maar je zult
niemand zien. In de tweede kamer zul je twaalf
kaboutertjes met rode mutsen zien dansen. Zij
zullen je vragen of je met hen mee wilt dansen,
maar je mag hen niet antwoorden, je mag geen woord
zeggen. Eindelijk zul je in het derde kamertje
komen, waar op een tafel twee lampen staan, een
die blinkt en een die verroest is. Jij moet die
verroeste lamp meebrengen." De jongen daalde de
trap af en zag en hoorde wat de heer gezegd had.
Maar in plaats van de verroeste, nam hij de
blinkende lamp mee, want hij dacht: "Ik ga mijn
handen niet vuil maken aan dat verroeste ding,
terwijl zo'n mooie staat te blinken en te
glanzen." Bij de deur gekomen, dacht hij bij
zichzelf: "Ik zal toch die verroeste lamp ook
meenemen. Wie weet wat er gebeuren gaat? " Toen
hij terug was bij de steen, tilde de heer de steen
op. "Geef mij de verroeste lamp," zei de heer.
"Laat mij er eerst uit." "Als je mij niet gauw die
lamp geeft, laat ik de steen vallen." "Als je mij
er niet uit laat, geef ik je de lamp niet." De
heer liet de steen vallen en de jongen hoorde het
rijtuig wegrijden. Nu zat de jongen daar gevangen.
Hij dacht: "Zou deze oude lamp niet even mooi
kunnen blinken als die andere?" Hij nam een
handvol zand dat op de trap lag en wreef daarmee
over de lamp. "Wat is er van je verlangen?" sprak
een stem. De jongen had het niet goed verstaan en
bleef doorwrijven. "Wat is er van je verlangen?"
herhaalde de stem. "Hieruit te komen," antwoordde
de jongen. Op hetzelfde ogenblik stond hij buiten
in het bos. Hij nam wat aarde en wreef nog eens
over de lamp. "Wat is er van je verlangen?" sprak
de geheimzinnige stem weer. "Dat ik op de goede
weg naar huis word gezet." Onmiddellijk was hij op
die weg. De jongen ging nu op huis aan. Maar toen
hij bijna thuis was, dacht hij: "Moeder zal mij
weer slaag geven" en hij wreef over zijn lamp.
"Wat is er van je verlangen?" klonk de stem. "Dat
ik hier een grote beurs met geld vind," zei de
jongen. Zijn woorden waren nog niet koud of daar
lag een beurs boordevol goudstukken. Toen zijn
moeder hem zag aankomen zonder brandhout, begon
zij al te dreigen en naar haar stok te zoeken.
Maar de jongen toonde haar zijn beurs met goudgeld
en zij veranderde op slag: hij was opeens de
bovenste beste. "Moeder, dat geld is voor u," zei
hij. De jongen verstopte altijd zorgvuldig zijn
lamp achter de deur van zijn slaapkamer. Na een
tijdje kreeg hij genoeg van dat leven van niets
doen, want hout behoefde hij niet meer te halen,
er was geld genoeg om brandhout te kopen. Op
zekere dag zei hij tegen zijn moeder: "Moeder, ik
ga op reis." Daarop nam hij zijn lamp en vertrok.
Na een tijdje kwam hij in een grote stad, waar
overal was aangeplakt: "Wie de koningsdochter kan
overhalen naar hem toe te komen en hem een kus te
geven, mag haar trouwen." Hij ging naar het paleis
en zag de koningsdochter, die maar lelijk naar hem
keek; zo kwaad alsof ze hem wilde opeten, maar hij
wreef over de lamp en daar stond ze naast hem en
gaf hem een kus. Wilde de koning rechtvaardig
zijn, dan moest hij zijn woord houden en dat deed
hij. Eer er acht dagen verlopen waren, werd het
huwelijk tussen de houtsprokkelaar en de
koningsdochter voltrokken. Schoonvader zei:
"Jongen, daar wij je naam niet weten, zullen wij
je Lodewijk noemen. Wij zullen voor jou en je
vrouw een prachtig kasteel laten bouwen." "Vader,"
antwoordde Lodewijk, "morgen zal er voor mij een
prachtig kasteel staan." "Wat zeg je me nou?" zei
de koning, "ik zie noch hout, noch kalk, noch
steen, en morgen zou er al een kasteel staan?" "Ja
vader en het zal een heel bijzonder kasteel zijn."
Om middernacht stond Lodewijk op, nam een beetje
zand en wreef over de lamp. "Wat is er van je
verlangen?" zei de geheimzinnige stem weer." Dat
er hier een prachtig kasteel zal staan, dat op
vier diamanten pilaren rust en met gouden ketenen
in de lucht hangt, met een zilveren trap om naar
binnen te gaan." Hij was nog niet uitgesproken of
het kasteel was er al. Lodewijk ging weer naar bed.
Toen hij 's morgens opstond, zei hij lachend:
"Vader, gaat u mee om mijn kasteel te zien?"
"Dadelijk," zei zijn schoonvader en zij gingen
samen op pad. En ja! Daar stond een prachtig
kasteel op vier diamanten pilaren dat met gouden
ketenen in de lucht hing en waarheen een zilveren
trap leidde. Niemand durfde die trap te bestijgen,
zo bang waren ze om hem vuil te maken. Lodewijk en
zijn vrouw gingen op dat kasteel wonen. Eens toen
Lodewijk uitgereden was in zijn koets, moest het
dienstmeisje een boodschap doen. Op de straathoek
hoorde zij roepen: "Nieuwe lampen voor oude!
Nieuwe lampen voor oude! " Terstond liep het
dienstmeisje naar huis. "Mevrouw," zei ze, "daar
is een man, die roept: nieuwe lampen voor oude!
Daarboven hangt zo'n vuile verroeste lamp. Willen
wij die ruilen voor een nieuwe?" "Neem haar maar
gauw mee, want anders is die man weg." Toen het
meisje bij die man kwam, herkende die aanstonds de
bijzondere lamp, want hij was het die de jongen in
de kelder gestuurd had om die lamp te halen. "Ik
wens," sprak de man, "dat degene, die deze lamp
gebruikt heeft, zich zal kronkelen van de pijn."
Lodewijk, die in de koets zat, viel van de zitbank
en kronkelde zich van de pijn. De koetsier zag dat
en liet zijn paarden nog harder draven. Toen hij
aan het kasteel kwam, opende hij de deur van de
koets, maar Lodewijk kon er niet uitkomen van de
pijn. Zijn vrouw kwam toegesneld, maar hij kon
niets anders zeggen dan: "Waar is mijn lamp? Wat
heb je met mijn lamp gedaan?" Opeens kwam er een
kat van onder de koets gelopen. "Zal ik je lamp
terughalen?" vroeg de kat. "Ze staat op de duinen
bij de zee." Terstond liep de kat weg en enige
ogenblikken later was zij er weer met de lamp.
Lodewijk had nog de kracht om wat zand te grijpen
en ermee over zijn lamp te wrijven. "Wat is er van
je verlangen?" klonk de stem weer. "Dat ik weer
gezond word," zei Lodewijk. Aanstonds was hij
genezen. Om dat herstel te vieren, werd in het
hele land gefeest. Op alle straathoeken in de stad
werd er: een ton bier in plakken gesneden, een
flinke ham getapt, en de klokken schoten, en de
kanonnen luidden. En ik liep er naar toe om ook
mijn portie te krijgen. Maar ik kreeg een schop
dat ik hier op deze stoel vloog.
EINDE
Bron van deze versie:
(West-Vlaanderen)
Verhalenbank Meertensinstituut Amsterdam
http://www.verhalenbank.nl/detail_volksverhalen.php?id=SINVS063
Toelichting:
Dit verhaal is een versie van Aladdin en de
toverlamp, en kent een wijde verspreiding.
|