Een stukje
parelsnoer
De spoorweg in Denemarken ligt nog alleen
maar tussen Kopenhagen en Korsör: het is een stuk
parelsnoer. Europa bezit een schat van die parels;
de kostbaarste daar heten: Parijs, Londen, Wenen,
Napels. Maar velen wijzen niet deze grote plaatsen
aan als hun schoonste parel, maar een klein
onaanzienlijk plaatsje waar zij zich echt thuis
voelen; daar wonen de mensen die hun lief zijn,
ja, dikwijls is het maar een op zichzelf staande
hoeve, een klein huisje, verscholen tussen groene
heggen, een punt dat voorbijvliegt, terwijl de
trein voortjaagt.
Hoevele parels zijn er wel aan het snoer van
Kopenhagen tot Korsör? Wij zullen er zes bekijken,
waaraan velen niet achteloos voorbij zullen gaan,
oude herinneringen en de poëzie zelf geven deze
parels een glans, zodat zij stralen voor onze
geest. Vlak bij de heuvel waarop het slot van
Frederik de Zesde ligt en het huis waar
Öhlenschlager zijn jeugd doorbracht, glanst
beschut door de bossen van Söndermark een van die
parels. Men noemde die "het hutje van Philemon en
Baucis", dat wil zeggen het huis van twee
beminnelijke oude mensen.
Hier woonden Rahbek en zijn vrouw Gamma; hier
kwamen onder hun gastvrij dak een mensenleven lang
allen te zamen uit het drukke Kopenhagen die
uitmuntten door geest.
Hier was een huis des geestes en nog... Zeg nu
niet: "Ach, wat een verandering!" - Nee, nog
steeds is hier een huis des geestes, een broeikas
voor de kwijnende plant.
De bloemknop die geen kracht genoeg heeft zich
te ontplooien, bezit toch in het verborgene alle
kiemen voor blaadjes en zaad.
Hier schijnt de zon des geestes binnen, hier
brengt zij opgewektheid en leven.
De wereld daarbuiten straalt door de ogen naar
binnen in de onpeilbare diepten van de ziel: het
huis van de idioot, omgeven door mensenliefde, is
een heilige plaats, een broeikas voor de kwijnende
plant die eens in Gods tuin zal worden overgeplant
en zal bloeien.
De zwaksten van geest zijn nu hier verzameld,
waar eens de grootsten en krachtigsten
bijeenkwamen, van gedachten wisselden en
omhoogstreefden -- omhoog straalt hier nog steeds
de vlam van de zielen in "het hutje van Philemon
en Baucis".
De stad van de koningsgraven bij de bron van
Hroar, het oude Roeskilde, ligt voor ons; de
slanke spitsen van de kerktorens verheffen zich
boven de lage stad en weerspiegelen zich in de
ÏJsf jord; één graf slechts willen wij hier
bezoeken en bezien in het glas van de parel.
Het is niet dat van de machtigste koningin van
de drie verenigde noordse rijken, Margarethe, nee,
daarbinnen op het kerkhof, welks witte,muren wij
voorbijvliegen, is het graf; een eenvoudige steen
is erover gelegd, de koning van het orgel, de
vernieuwer van het Deense lied, ligt hier.
De oude sagen werden melodieën in onze ziel,
wij hoorden hoe "de heldere golven klotsten", "er
een koning in Lejre woonde". Roeskilde, de stad
van de koningsgraven, in uw parel willen wij
kijken naar het eenvoudige graf, waar in de steen
zijn uitgebeiteld een lied en de naam: Weyse. Nu
komen wij langs Sigersted bij de stad Ringsted:
het bed van de rivier is laag gelegen; het gele
koren groeit waar Hagbarths bootje aanlegde, niet
ver van Signes jonkvrouwelijke woning. Wie kent
niet de sage van Hagbarth, die aan de eik hing en
de woning van de kleine Signe, die in brand stond,
de sage van een grote liefde. "Heerlijk Sorö, door
bossen omkranst!" Gij stille kloosterstad kunt nu
uitkijken door de met mos begroeide bomen; niet
jeugdige blik kijkt gij van de Academie over het
meer naar de grote wereldweg, hoort de draak van
de locomotief blazen terwijl hij door het bos
vliegt Sorö, parel van de dichtkunst, die Holbergs
stoffelijk overschot bewaart! Als een statige
witte zwaan ligt bij het diepe bosmeer het slot
van uw wijsheid en daartegenaan ligt schitterend
als een witte aster in het bos een huisje,
vandaaruit klinken vrome psalmen door het gehele
land, woorden worden daar gesproken, de boeren
luisteren ernaar en leren zo het verleden van
Denemarken kennen.
Het groene bos en het gezang van de vogels
horen bij elkaar, evenals de namen Sorö en
Ingemann. Naar de stad Slagelse! - Wat
weerspiegelt zich hier in het glas van de parel?
Verdwenen is het klooster Antvorskov, verdwenen de
rijke zalen van het slot, zelfs de eenzaam staande
verlaten vleugel; maar er staat daar nog een oud
gedenkteken, vernieuwd en steeds weer vernieuwd,
een houten kruis op de-heuvel waar in de tijd van
de legenden de heilige Andreas, de pastoor van
Slagelse, ontwaakte, toen hij in één nacht van
Jeruzalem hierheen gedragen was. Korsör, hier werd
gij geboren, die ons gaf: "Scherts met ernst
vermengd In liederen van Knud Sjaellandsfar." Gij,
meester van het woord en de geest! De
ineenstortende oude wallen van de verlaten vesting
zijn hier het laatst zichtbare getuigenis van het
huis waar gij uw jeugd doorbracht; wanneer de zon
ondergaat wijzen hun schaduwen naar de plek waar
uw geboortehuis stond; vanaf die wallen zaagt gij,
toen gij "nog klein waart", kijkende naar de
hoogten van Sprogö, "de maan achter het eiland
verdwijnen" en gij bezong de maan in een
ontsterfelijk gedicht, zoals ge later de bergen
van Zwitserland bezong, gij die rondtrok in de
doolhof van de wereld en bevond dat... "...Nergens
bloeit de roos zo rood en teer, En nergens doen de
doornen minder pijn, En nergens vinden wij het
zachte bedje weer, Waarop wij eenmaal rustten,
jong en rein." Gij liefelijke zanger van scherts
en luim, we vlechten u een krans van
lievevrouwebedstro, werpen die in het meer en de
golven zullen hem naar de fjord van Kiel dragen,
aan wier kust uw stoffelijk overschot rust; die
breng u een groet van het jonge geslacht, een
groet van uw geboortestad Korsör - waar het
parelsnoer ophoudt. "Het is heus een stuk
parelsnoer van Kopenhagen naar Korsör," zei
grootmoeder die had horen voorlezen wat wij zoeven
lazen. "Het is een parelsnoer voor mij en dat werd
het al meer dan veertig jaar geleden," zei zij.
"Toen hadden wij geen stoommachines, wij hadden
dagen nodig voor die weg waar jullie slechts uren
voor nodig hebben.
Het was in 1815, toen was ik eenentwintig jaar;
dat is een heerlijke leeftijd, ofschoon
in-de-zestig ook een heerlijke leeftijd is, zo
gelukkig! -- In mijn jeugd, ja, toen was het een
heel andere zeldzaamheid dan nu om naar Kopenhagen
te gaan, de stad der steden, naar onze mening.
Mijn ouders wilden na twintig jaar weer eens die
stad bezoeken, ik moest mee; wij hadden al jaren
over die reis gepraat en nu zou het toch heus
gebeuren! Ik dacht dat er een heel nieuw leven
voor mij zou beginnen en in zeker opzicht begon er
ook een nieuw leven voor mij. Er werd genaaid en
gepakt en toen wij zouden vertrekken, ja, hoeveel
goede vrienden kwamen ons toen niet vaarwel
zeggen! Het was een grote reis die we zouden
ondernemen! Vroeg in de morgen reden wij uit
Odense weg in het Holsteinse wagentje van mijn
ouders; bekenden knikten ons toe vanuit hun
vensters, de hele straat door, bijna totdat wij
buiten de St.-Jorispoort waren gekomen.
Het weer was heerlijk, de vogels zongen, alles
ging prettig, je vergat dat het een lange,
moeilijke weg was naar Nyborg. Tegen de avond
kwamen wij daar aan; de post kwam eerst Iaat in de
nacht binnen en vóór die tijd ging het beurtschip
niet. Wij gingen toen aan boord: daar strekte zich
nu het grote water voor ons* uit, zo ver onze ogen
reikten, zo doodstil. Zonder ons uit te kleden
legden wij ons te slapen.
Toen ik 's morgens vroeg wakker werd en op het
dek kwam was er nergens enig uitzicht, zó mistte
het. Ik hoorde de hanen kraaien, zag de zon
opkomen en hoorde de klokken luiden, waar zouden
wij toch zijn? De mist trok op en wij lagen
warempel nog in de haven van Nyborg. Later op de
dag ging het een beetje waaien, maar de wind kwam
van de verkeerde kant; wij laveerden en laveerden
en eindelijk waren wij dan zo gelukkig even over
elf 's avonds KorsÖr te bereiken, wij hadden toen
tweeëntwintig uur gedaan over die vier mijlen.
Het was goed weer aan land te komen, maar
donker was het, de lantarens brandden slecht en
alles was wildvreemd voor mij, die nooit in een
andere stad dan Odense was geweest. "Kijk, hier
werd Baggesen geboren," zei mijn vader, "en hier
leefde Birckner." Toen leek die oude stad met haar
kleine huisjes ineens lichter en groter geworden;
daarbij kwam dat wij zo blij waren weer vaste
grond onder de voeten te hebben. Slapen kon ik die
nacht niet door het vele dat ik nu reeds had
gezien en beleefd sinds ik twee dagen geleden van
huis was gegaan.
De volgende morgen moesten wij vroeg op. Wij
hadden een slechte weg voor ons met steile
hellingen en heel veel kuilen, voor wij Slagelse
bereikten en verderop, aan de andere kant, was het
niet veel beter en wij wilden graag zo vroeg bij
het Kreeftenhuis aankomen dat wij vandaar nog bij
dag naar Sorö konden gaan en Möllers Emil konden
opzoeken, zoals wij hem noemden. Ja, dat was
jullie grootvader, mijn man zaliger, de proost,
hij was student in Sorö en had juist zijn tweede
examen gedaan. Wij kwamen 's middags bij het
Kreeftenhuis aan.
Dat was toen een mondaine gelegenheid, het
beste hotel op de hele reis en de mooiste streek,
ja, jullie zullen toch allemaal moeten toegeven
dat het dat nog is. Juffrouw Plambek was een ferme
waardin, alles daar in huis glom a s een
gladgeboende vleesplank. Aan de muur hing in glas
omlijst Baggesens brief an haar, dat was een hele
bezienswaardigheid; voor mij was het zeker iets
bijzonders.
Toen gingen wij naar Sorö en zochten daar Emil
op; jullie kunnen je voorstellen hoe blij hij was
ons te zien en wij hem, hij was zo aardig en
attent. Met hem zagen wij toen de kerk met
Absalons graf en Holbergs kist; wij zagen de oude
inscripties van de monniken en wij voeren over het
meer naar de "Parnassus", de mooiste avond die ik
mij herinner! Ik dacht bij me zelf, als men ergens
ter wereld zou kunnen dichten, dan moest het in
Sorö zijn, in die heerlijke vreedzame natuur.
Toen liepen wij in de maneschijn langs het
Filosofenpad, zoals men het daar noemt, die mooie
eenzame weg langs het meer en het moeras in de
richting van het Kreeftenhuis. Emil bleef bij ons
eten, vader en moeder vonden dat hij zo verstandig
was geworden en er zo goed uitzag.
Hij beloofde ons dat hij over vijf dagen in
Kopenhagen bij zijn familie zou zijn en ons zou
komen opzoeken; het was namelijk Pinksteren.
Die uren in Sorö en in het Kreeftenhuis, ja,
die horen tot de schoonste parels van mijn leven.
De volgende morgen vertrokken wij heel vroeg,
want wij hadden een lange weg af te leggen vóór
wij Roeskilde bereikten en daar moesten wij niet
al te laat aankomen, want wij wilden de kerk nog
zien en later op de avond wilde vader een oude
schoolkameraad opzoeken.
Dat gebeurde ook en toen overnachtten wij in
Roeskilde en de dag daarop, maar eerst tegen de
middag - - want dat was de slechtste, de meest
stuk gereden weg die wij voor ons hadden -- kwamen
wij in Kopenhagen aan. Ongeveer drie dagen hadden
wij gedaan over de reis van Korsör naar
Kopenhagen, nu nebben jullie daarvoor maar drie
uur nodig.
De parels zijn niet kostbaarder geworden, dat
is onmogelijk, maar het snoer is nieuw en
wonderbaarlijk geworden. Ik bleef met mijn ouders
drie weken in Kopenhagen. Volle achttien dagen
waren wij daar samen met Emil en toen wij naar
Funen terugreisden, vergezelde hij ons helemaal
van Kopenhagen tot Korsör; daar verloofden wij ons
vóór wij scheidden; zo begrijpen jullie dat ook ik
de weg van Kopenhagen naar Korsör een stuk
parelsnoer noem.
Daarna, toen Emil een beroep kreeg in de buurt
van Assens, trouwden wij. Wij praatten dikwijls
over die Kopenhaagse reis en een herhaling ervan,
maar toen kwam eerst jullie moeder en toen kreeg
zij broertjes en zusjes en er was heel wat om voor
te zorgen en op te passen, en toen nu vader
bevorderd werd en proost werd, ja, het was
allemaal zegen en vreugde, maar in Kopenhagen
kwamen wij niet. Nooit kwam ik er weer, hoe
dikwijls wij er ook over dachten en praatten en nu
ben ik te oud geworden en ik ben niet sterk genoeg
meer om met de trein te reizen; maar blij met de
trein ben ik! Het is een zegen dat wij die hebben!
Nu kunnen jullie sneller naar mij komen! Nu ligt
Odense immers niet veel verder van Kopenhagen dan
het in mijn jeugd van Nyborg lag. Jullie kunnen nu
naar Italië vliegen net zo snel als onze tocht
naar Kopenhagen duurde! Ja, dat is wat! Toch blijf
ik maar stil zitten, ik laat anderen reizen; laat
ze naar mij toe komen, maar jullie moeten niet
lachen omdat ik zo stil blijf zitten. Ik ben van
plan een heel andere grote reis te ondernemen dan
die van jullie, een die heel wat sneller is dan
die per trein: wanneer God het wil, dan reis ik
naar grootvader en wanneer jullie gedaan hebben
wat je moest doen en vreugde geschept in het
leven, dan weet ik, dat jullie tot ons komen en
wanneer wij daar dan praten over de dagen van ons
aardse leven, geloof me, kinderen, ik zeg ook
daar, evenals nu: "Van Kopenhagen naar Korsör, ja,
dat is heus een stukje parelsnoer."
EINDE
Et stykke
Perlesnor
Hans Christian Andersen
Bron:
"Hans Christian Andersen -
Sprookjes en verhalen" opnieuw uit het Deens
vertaald door Dr. Annelies van Hees. Uitgeverij
Lemniscaat, Rotterdam, 1997.
|