De stopnaald
Er was eens een stopnaald die zich zo verschrikkelijk voelde, dat ze zich
verbeeldde een naainaald te zijn. „Kijk maar eens goed wat je
vasthoudt!"zei de stopnaald tot de vingers die haar te voorschijn haalden.
„Verlies me niet! Als ik op de grond val word ik misschien nooit
teruggevonden, zo fijn ben ik!" „Er zijn grenzen!"zeiden de vingers
en toen pakten ze haar stevig beet. „Kijk, ik kom met groot gevolg!"zei
de stopnaald en zij trok een lange draad achter zich aan, maar er zat geen knoop
in. De vingers stuurden de naald in de richting van de pantoffel van de
keukenmeid, waar het bovenleer van was gebarsten en nu genaaid moest worden. „Dat
is minderwaardig werk!"zei de stopnaald. „Ik kom er nooit door! Ik breek!
Ik breek!"En toen brak ze! „Zei ik het niet!"zei de stopnaald, „ik
ben te fijn!" Nu deugt zij voor niets meer, meenden de vingers, maar ze
moesten haar toch vasthouden, de keukenmeid druppelde lak op haar en stak haar
op haar schort. „Kijk, nu ben ik een broche geworden!"zei de stopnaald.
„Ik wist wel dat ik het tot iets eervols zou brengen; wanneer men iets is,
komt er altijd iets van iemand terecht!"En toen lachte zij in haar
binnenste, want men kan nooit van buiten aan een stopnaald zien dat zij lacht;
daar zat zij nu zo trots of zij in een rijtuig reed en naar alle kanten uitkeek.
„Mag ik de eer hebben te vragen of u van goud bent!"vroeg zij de speld
die haar buur was. „U bent zo mooi en u hebt een eigen hoofd, maar 't is wel
wat klein. U moet zien dat 't wat uitgroeit, want niet iedereen kan aan zijn
eind verlakt worden!"Toen ging de stopnaald zo op haar tenen staan dat zij
uit het schort in het waswater viel, juist toen de keukenmeid het weggooide. „Nu
gaan we op reis!"zei de stopnaald, „als ik nu maar niet
wegraak!"Maar dat gebeurde toch. „Ik ben te fijn voor deze
wereld!"zei zij, toen zij in de goot zat. „Ik heb een goed geweten en dat
is altijd prettig!"De stopnaald hield zich stram en verloor haar goede
humeur niet. Er voer van alles over haar heen: houtjes, stro, stukken krant. „Kijk
eens wat een vaart ze hebben!"zei de stopnaald, „ze weten niet wat er
onder ze steekt! Ik steek hier, ik zit hier, kijk, daar gaat een houtje dat
denkt aan niets ter wereld dan aan zichzelf, daar drijft een strootje, kijk
eens, wat zwaait het en wat draait het! Denk niet zoveel aan jezelf, je kon je
aan de straatstenen stoten! Daar drijft een krant! Wat erin stond is vergeten en
hier maakt zij zich breed. Maar ik zit hier geduldig en stil, ik weet wat ik
waard ben en ik word nog heel wat!" Op zekere dag was er iets
prachtig-blinkends vlakbij, en toen dacht de stopnaald dat het een diamant was,
maar het was een flessenscherf en omdat zij glinsterde begon de stopnaald een
gesprek en stelde zich voor als broche. „U bent zeker een diamant?" „Ja,
zo iets ben ik!"En toen dachten zij van elkaar dat ze echte kostbaarheden
waren en ze vertelden elkaar hoe de wereld vol hoogmoed was. „Ja, ik heb in
een doosje gewoond bij een juffrouw!"zei de stopnaald, „en die juffrouw
was keukenmeid; aan iedere hand had ze vijf vingers, maar zo iets ijdels als die
vijf vingers heb ik nog nooit gezien, en ze waren er toch voor niets anders dan
om mij vast te houden, mij uit het doosje te nemen en mij er weer in te
leggen." „Glinsterden ze ook?"vroeg de scherf. „Glinsteren!"riep
de stopnaald, „nee, hoogmoed was het! Ze waren met zijn vijven, broers, allen
geboren Vingers; ofschoon ze van verschillende lengte waren stonden zij toch
stevig naast elkaar in de rij: aan het eind Duim, die was kort en dik, hij viel
iets uit het gelid en ook had hij maar één knik in de rug, hij kon maar
éénmaal bukken, maar hij zei dat als hij werd afgehouwen de hele man
ongeschikt werd voor de krijgsdienst; Likkepot kwam zowel in zoet als in zuur,
wees naar de zon en naar de maan, en hij was het die op de penhouder drukte;
Langelot keek de anderen over het hoofd; Ringeling had een gouden ring om zijn
buik en het kleine ding voerde niets uit en daar was het trots op. Aanstellerij
was het en bleef het, en toen viel ik in het waswater!" „Kijk, nu komt ze
vooruit!"zei de stopnaald toen er meer water in de goot kwam, die
overstroomde en de scherf meesleepte. „Kijk, nu komt ze vooruit!"zei de
stopnaald, „ik blijf zitten, ik ben te fijn maar dat is mijn trots en dat is
achtenswaardig!"En toen zat zij recht overeind en in diepe gedachten. „Ik
zou bijna geloven dat ik van een zonnestraal afstam, zo fijn ben ik! Zoekt soms
de .ďn mij niet altijd onder het water. Ach, ik ben zo fijn dat mijn moeder mij
niet kan vinden; als ik mijn oude oog dat brak nog had, dan geloof ik dat ik zou
kunnen huilen. Maar ik zou het toch niet doen, huilen is niet netjes!" Op
zekere dag lagen er een paar straatjongens in de goot te wroeten, waar ze oude
spijkers, stuivertjes en dergelijke dingen vonden. Het was een vreselijk
geknoei, maar daar hadden zij plezier in. „Au!"zei de een, hij prikte
zich aan de stopnaald. „Dat is een hele kerel!" „Ik ben geen kerel, ik
ben een jonkvrouwe!"zei de stopnaald, maar niemand luisterde ernaar, het
lak was eraf gegaan en zij was zwart geworden, maar zwart maakt dunner en toen
dacht zij dat zij nog fijner was dan vroeger. „Daar komt een eierdop
aanvaren!"zeiden de jongens, en toen staken zij de stopnaald in de dop
vast. „Witte muren en zelf zwart!"zei de stopnaald, „dat kleedt! Nu kan
men mij goed zien. Als ik nu maar niet zeeziek word, want dan breek
ik!"Maar zij werd niet zeeziek en zij brak niet. „Het is goed tegen
zeeziekte een stalen maag te hebben en er altijd aan te denken dat men toch nog
iets meer is dan een mens. Bij mij is het nu over. Hoe fijner men is, hoe meer
men kan uithouden!" „Krak!"zei de eierdop, er ging een hele
wagenlading over hem heen. „Hu, wat drukt dat!"zei de stopnaald, „nu
word ik toch zeeziek! Ik breek! Ik breek!"Maar zij brak niet, al ging er
ook een wagenlading over haar heen; zij lag in de lengte — en daar mag zij
blijven liggen! ..
Een Verhaal uit Europa van H.C. Andersen voor 9 jaar en ouder
|