Een spiegel en
een bel
Toen de priesters van Mugenyama voor hun tempel een grote bel
nodig hadden, vroegen ze de vrouwen in de omgeving om hun oude bronzen spiegels
te geven, zodat ze die konden omsmelten.
Honderden spiegels werden voor dit doel geschonken, en allemaal waren ze van
harte gegund, behalve één: die spiegel was afkomstig van een boerenvrouw.
Direct nadat ze haar spiegel aan de priesters had gegeven kreeg ze daar spijt
van. Ze bedacht hoe oud de spiegel was, hoe hij de lach en de tranen van haar
grootmoeder had weerkaatst, en zelfs die van haar overgrootmoeder. Elke keer dat
de boerenvrouw naar de tempel ging, zag ze haar afgedankte spiegel in een grote
hoop achter een hekje liggen. Ze herkende hem aan de tekening op de achterkant,
die bekend staat als de Sho-Chiku-Bai, oftewel de drie emblemen van de pijnboom,
de bamboestengel en de pruimenbloesem. Ze wilde dolgraag haar arm uitstrekken
door het hek om haar beminde spiegel terug te stelen. Haar ziel was in de
spiegelende voorzijde, en vermengde zich met de zielen van degenen die erin
gekeken hadden nog voor zij geboren was.
Toen ze bezig waren om de bel voor Mugenyama te maken, ontdekten de belgieters
dat een van de spiegels maar niet wilde smelten. Ze zeiden dat dat kwam omdat
degene die de spiegel had geschonken daar achteraf spijt van had gekregen,
waardoor het metaal hard geworden was, zo hard als het hart van de zelfzuchtige
vrouw.
Al gauw wist iedereen wie de geefster was van de spiegel die niet wilde smelten.
Boos en beschaamd verdronk de boerenvrouw zichzelf, maar eerst schreef ze een
briefje met de mededeling: 'Als ik dood ben zullen jullie de spiegel kunnen
smelten, en je bel kunnen gieten. Mijn ziel zal komen tot degene die de bel zo
hard slaat dat hij breekt, en aan hem zal ik grote rijkdom brengen.'
Toen de vrouw dood was smolt haar spiegel onmiddellijk, de bel werd gegoten en
opgehangen op de gebruikelijke plaats. Veel mensen hadden gehoord van de laatste
geschreven boodschap van deze overleden boerenvrouw, en massa's mensen kwamen
naar de tempel, en één voor één beukten ze zo hard als ze maar konden op de
bel, in de hoop dat die zou breken, om daardoor een enorme rijkdom te verwerven.
Dag na dag ging het door, en uiteindelijk werd de herrie zo onverdraaglijk, dat
de priesters de bel in het moeras gooiden, waar hij nog altijd aan het zicht
onttrokken ligt.
|