De
Sneeuwkoningin
EERSTE GESCHIEDENIS
De wonderlijke spiegel
Een prachtig sprookje ken ik, en dat wil ik je nu eens gaan vertellen; het is
wel erg lang, maar als het eenmaal uit is, dan weet je héél wat meer dan nu,
dat is zo zeker als tweemaal twee vier is. Luister nu vooral heel goed, hoor
kinderen: kijk eens, daar was eens — een heleboel jaren geleden natuurlijk —
een kwade kabouter, een héél erge kwade was het!Je moet nu weten, dat die zich
met allerlei dingen vermaakte, maar met goede dingen eigenlijk nooit. Zo had hij
eens, voor zijn plezier, een spiegel gemaakt; het was evenwel geen gewone
spiegel hoor, waar je precies in kon zien hoe iemand er uitzag, o nee! Het was
een erg vreemde spiegel, een heel wonderlijke zelfs; want alle dingen, die mooi
en goed waren en er zich in spiegelden, verdwenen soms zo maar ineens of leken
vaag en foeilelijk, terwijl alles wat niet deugde er helder in uitkwam en dan
nóg slechter werd! Mooie landschappen leken in die spiegel wel wat op fletse
groene lappen en als er goede mensen in keken, zagen ze zichzelf als
afschuwelijke gedrochten; ja, soms stonden ze op hun hoofd in plaats van op hun
benen! En een lichaam hadden ze dan helemaal niet meer; en hun gezicht? nu, daar
schrokken ze zelf van, zo akelig vreemd en verwrongen leek dat in de spiegel!
Je kunt begrijpen, dat dit nu net iets voor zo'n boze kabouter was, hè? Die was
er danig mee in zijn schik! En aanhoudend moest hij lachen, vooral als er een
grijnslach in de spiegel verscheen, want dat kwam door een mooie of goede
gedachte van een of ander mens, en daar spotte hij altijd mee. Hij was dan ook
bijzonder tevreden over zijn makelij, en de leerlingen van zijn heksen- en
kabouterschool — hij hield al jaren zo'n school — vertelden aan ieder die
luisteren wilde, dat er een wonder was gebeurd! Nooit hadden ze zó iets gezien,
en onder elkaar hadden ze het er erg druk over en waren van oordeel, dat ze nu
pas een goed middel hadden, om eens precies te weten te komen, hos de wereld en
de mensen er in werkelijkheid uitzagen. Het was een heel pretje voor hen om met
de spiegel rond te lopen, en dat deden ze dan ook lange tijd achtereen, zodat er
op 't laatst eigenlijk niemand meer was, die er zich niet — en dan helemaal
verkeerd — in had gezien. En dit was niet enkel met de mensen het geval, maar
ook met 't land, ja, met alle landen die er op de wereld waren! Toen hadden ze
eigenlijk niets meer, waar ze de spot mee konden drijven; maar geen nood hoor,
ze konden immers de aarde verlaten en naar boven gaan, de lucht in!Dat zouden ze
doen! Naar de hemel vliegen en zich daar dan vrolijk maken over de engelen en
over Onze-lieve-Heer! O ja, wat zou dat een pret worden! En ze vlogen er heen;
en hoe hoger ze in de lucht en boven de wolken kwamen, hoe erger de spiegel
begon te grijnzen; ze hadden nu en dan de grootste moeite hem niet te laten
glippen, maar ze hielden hem zo stevig mogelijk vast en vlogen als maar hoger.
Doch opeens begon de spiegel zo verschrikkelijk te trillen, dat ze hem niet meer
in hun macht hadden — ze moesten hem loslaten. En o lieve kinderen, daar viel
hij, al sneller en sneller, en stortte eindelijk met een ontzaglijke slag op
aarde, terwijl hij in miljoenen scherfjes en splintertjes uiteenspatte! „Gelukkig
maar," zul je wel zeggen, „dat zo'n lelijke spiegel kapot is!" Ja
maar, luister nu eens goed: het werd nu nog veel erger dan het geweest was; want
een heleboel van die splinters en scherfjes vlogen nu overal over de wereld
rond. De mensen wisten daar natuurlijk niets van, ze zagen ze helemaal niet; maar
als zo'n klein, klein splintertje in iemands oog kwam, dan ging het er niet meer
uit, maar het bleef er vast in zitten en daar dat splintertje eigenlijk een heel
fijn spiegelscherfje was, deed het net als de grote spiegel: de mensen, die het
in hun oog hadden, zagen alle dingen andersom en verkeerd; 't goede merkten ze
niet meer op, ze keken alleen maar naar 't lelijke en letten enkel op 't kwade.
Maar nog erger waren de mensen er aan toe, die, in plaats van in hun oog, een
heel fijn splintertje in hun hart hadden gekregen; nu, dat was verschrikkelijk!
Want dat scherfje veranderde daar in een klomp ijs, en dat was en bleef maar
altijd kil en koud. Overal, overal zweefden scherfjes en stukjes van die
wonderbaarlijke spiegel. Ook grotere stukken wel; er waren mensen, die er
glasruiten uit sneden, en dat was heel gevaarlijk; men deed maar beter, door
zo'n ruit nooit naar zijn vrienden en kennissen te kijken, als ze voorbij
kwamen! Ook brillemakers kregen scherven in handen en zetten die in brillen; en
't ongelukkigste nu was, dat alles verkeerd ging; zette iemand zo'n bril op om
goed te kunnen kijken en rechtvaardig te zijn, dan was het juist mis; hijzelf
echter dacht dan, dat hij het bij het rechte einde had! En de slechte mensen
lachten dat ze hun buik soms moesten vasthouden.
Maar overal vlogen nog die kleine, fijne scherfjes rond. Nu, daar zul je straks
wel meer van horen!
TWEEDE GESCHIEDENIS
Van een jongen en een meisje
Aan een mooie, brede rivier lag een grote stad, en daar woonden zó veel mensen,
dat haast alle ruimte door grote en kleine huizen was ingenomen; er was bijna
geen plekje overgebleven, waar de mensen een tuintje konden aanleggen. Toch
wilden ze graag wat bloemen en planten hebben, en ze namen nu allerlei aarden
potten, zetten die buiten de huizen en plaatsten er dan bloemen in, die ze 't
liefst hadden.
Het was wel héél iets anders dan een tuin, dat is waar! Maar de bloemen
geurden toch heerlijk en het groen stond fris en mooi en maakte zelfs de nauwste
straatjes nog fleurig en gezellig. En de mensen dachten toen ten slotte, dat ze
tóch bij een echt tuintje woonden! Zo'n tuintje nu hadden ook twee arme
kinderen; het was eigenlijk niet veel groter dan een heel wijde bloempot en het
lag niet aan de straat, o nee, het lag tussen de daken van de huisjes van hun
ouders; want ze waren niet uit hetzelfde gezin, die twee kinderen, geen broertje
en zusje, maar een vriendje en een vriendinnetje. En o, ze hielden veel van
elkaar!
Hun tuintje lag tussen de daken. Daar stak aan iedere kant een raampje uit en
daarachter, in de dakkamertjes, woonden de ouders. De goot lag er juist tussen;
als je er even over stapte kon je precies van het éne raampje in het andere
wippen. Hun ouders hadden ieder een grote platte bak vol aarde onder de raampjes
gezet, om er wat groente en wat bloemen in te kunnen zaaien; de bakken stonden
dwars over de goot, van raam tot raam, het waren net een paar bloembedden naast
elkaar. Het groeide er dan ook prachtig tussen de daken en ze plantten er op een
goede dag zelfs een paar rozenboompjes en zaaiden langs de rand wat pronkerwten
en -bonen en allerlei bloempjes. O, 't werd er zo aardig en mooi! De
rozenboompjes bloeiden welig en overal slingerden zich rankjes en wuifden takjes
en groene blaadjes, het was een lust om te zien. En het werd al voller en zó
hard groeiden de planten, dat al dat hangende frisse groen wel een beetje op een
erepoortje begon te gelijken! Vooral toen de bakken, die een aardig eindje boven
de goot tegen de schuinte van het dak stonden, op verzoek van de kinderen vlak
tegen elkaar waren geschoven. Daar, onder dat groene poortje, zaten Kay en Gerda
— zo heetten de kinderen — heerlijk saampjes te keuvelen en te spelen;
beiden hadden een laag stoeltje en dat zetten ze dan voorzichtig onder het
groen; o, ze hadden er zo'n schik soms, de moeders kwamen wel eens door haar
raampje kijken en vroegen dan of ze ook eens mee mochten lachen!Zo ging dat in
de zomer. Maar in de winter was het natuurlijk te koud en te guur; dan kwam er
strenge vorst en 's nachts werden de ruiten weggetoverd onder prachtige
ijsbloemen. Je kon er dan niets door zien. Maar Kay en Gerda wisten daar wel
raad op, hoor!
Ze vroegen dan om een cent en die maakten ze op de kachel warm en dan gauw tegen
de ruit aan! Kijk, dan kwam er in die ijsbloemen een mooi rond gaatje, een
aardig gluurgaatje, en Kay en Gerda gingen er dan door kijken om elkaar te zien.
Ze vonden dat o zo aardig; even overwippen, zoals ze in de zomer altijd deden,
ging tot hun spijt nu helemaal niet; als ze bij elkaar wilden komen om 't een of
ander te vertellen, moesten ze ik weet niet hoeveel trappen op en af! Nu, dat
deden ze niet zo vaak, en ze keken maar naar de sneeuw die zo héél zachtjes
kwam neerdwarrelen en hun tuintje meer dan eens geheel bedekte en voor hen
onzichtbaar maakte. De oude grootmoeder van Kay zei eens: „Kijk m'n jongen,
dat zijn nu allemaal witte bijtjes, hele zwermen!" Kay keek er naar en
vroeg terstond of ze ook een koningin hadden, net als de echte bijen, want daar
had hij op school van geleerd. „Ja zeker," zei grootmoeder, „de
koningin vliegt tussen al die andere! Kijk daar, waar die zwerm zo dicht
is!" En ze vertelde, dat de koningin de grootste was en dat ze nooit op de
grond kwam, maar altijd maar dwarrelde, dwarrelde de lucht in, hoog, naar de
donkere wolken. „En 's nachts," zei de oude vrouw, „vliegt ze vaak vlak
over de stad en door alle straten heen, en overal waar ze dan even naar binnen
gluurt, komen prachtige ijsbloemen op de ruiten."Nu, dat hadden ze vaak
gezien, daar wisten ze alles van! En Gerda vroeg of de Sneeuwkoningin altijd
buiten moest vliegen en of ze nooit eens ergens in huis kwam. „He," riep
Kay, „ik wou dat ze maar binnen kwam, dan zou ik ze eens op de warme kachel
leggen, wat zou ze dan gauw smelten!" Toen de grootmoeder dat hoorde, had
ze er spijt van, dat ze over de Sneeuwkoningin begonnen was en ze ging de
kinderen nu heel andere dingen vertellen, 's Avonds sneeuwde het nog: Kay moest
naar bed, maar vóór dat hij ging slapen, moest hij toch nog eens gauw op de
stoel voor het raam klimmen om even door het kleine gaatje te gluren. O, wat 'n
vlokken vielen er nu toch! Kijk daar was 'n grote! Precies op de rand van een
der bloembakken viel ze! Wat was dat nu?Ze werd al groter, zag Kay en plotseling
veranderde ze in een meisje .. . een mooie vrouw werd het! Een lichte
doorschijnende sluier als van een teerblank gaas omhulde haar ijle gestalte,
een sluier van niets dan vlekken was het, met duizenden kleine schitterpuntjes,
net sterretjes allemaal!
Kay vond haar zo mooi, maar ze was van ijs ... wat schitterde ze prachtig! Maar
ze leefde toch wel, geloofde Kay; o ja zeker, haar ogen glinsterden, maar hoe
vreemd en onrustig keken ze nu; o, ze wuifde met de hand en knikte naar hem! Hij
schrok er van en sprong zo gauw hij kon van de stoel. „Hoor," zei
grootmoeder, „daar vliegt een vogel voorbij het raam!" De hele nacht
dacht Kay aan de vogel en aan die vrouw van gaas en ijs. En toen hij opstond,
zag hij dat de lucht helder en blauw was. Het vroor hard. En altijd dacht hij
nog maar aan die vreemde gestalte daar op het dak, aan die mooie vlok, die zo
groot was geworden. Toen ging de winter voorbij en kwam het frisse jonge groen
te voorschijn. De mensen genoten van de heerlijk verkwikkende voorjaarslucht, de
kinderen waren vrolijk en speelden buiten en de vogels zwierden en zongen en
waren al druk in de weer met het maken van hun nestje. En boven, tussen de
daken, zaten in hun tuintje Kay en Gerda weer te spelen samen. De bloemen
bloeiden al zo mooi, vooral de rozen in hun tuintje stonden prachtig. Gerda
hield veel van rozen, ze kende er een versje van en als ze dat versje zong,
dacht ze altijd aan de rozen in haar eigen tuintje.
Rozen groeien, rozen bloeien,
Rozen geuren in het dal;
Blij erheen en saam ze plukken!
't Kind'ke Jezus komen zal!
zong ze met haar lief, klein stemmetje en Kay luisterde er naar en ze lachten
elkaar toe en wisten dan dat alles mooi was. O, wat een heerlijke tijd was het
nu toch; nooit werden ze het moe om daar zo samen onder het groen en de rozen te
zitten, de zomer was vol geur en kleur en de bloemen bloeiden maar, bloeiden
maar ...
Op een middag zaten Kay en Gerda weer in hun tuintje. Ze hadden een mooi boek om
te kijken en om beurten vertelden ze er elkaar wat uit. Daar sloeg de klok van
de grote toren.
„Au!" riep eensklaps Kay, „wat prikt dat hier ineens! O, daar vliegt
iets in mijn oog!" Gerda schrok er een beetje van en vroeg of ze eens in
zijn oog wilde kijken. Maar ze zag niets. En terwijl ze haar armen om zijn hals
legde, zei ze. „Ja, nu is 't er uit, geloof ik!" Maar het was er helemaal
niet uit, dadelijk voelde hij de pijn weer opnieuw. Toen zaten beiden even stil
en in gedachten. Ze konden natuurlijk niet weten wat er eigenlijk gebeurd was:
er was een héél fijn glassplintertje, zo'n scherfje van die vreemde
toverspiegel, in Kay's oog gevlogen. Je weet wel, van die spiegel, waar alles
zo vreemd en verdraaid in werd gezien; waar het mooie lelijk, en alles wat groot
was erg klein in werd. O, dat was toch zo vreemd met die spiegel — de dingen
leken er heel anders in dan ze in werkelijkheid waren!Gerda vroeg nu nog eens
belangstellend hoe het wel met zijn oog was. Maar Kay hoorde niet goed wat ze
vroeg, hij voelde iets vreemds in zijn hart; dat was nog zo'n glasscherfje; net
als er eentje in zijn oog was gewaaid, zat er nu ook in zijn hart. O, hij wist
het gelukkig niet, die arme jongen; want dat scherfje zou gauw veranderen, het
zou een klompje ijs worden. Nu, dat was toch verschrikkelijk, niet waar?
Eigenlijk voelde hij het niet zo heel erg meer. Maar het zat er toch altijd nog!
Het was of Gerda voelde, dat er met Kay iets heel naars gebeurd was. Maar
begrijpen wat het wel was, kon ze vanzelf niet. En toen begon ze opeens zacht te
huilen. „Nou," zei Kay, „wat is dat nou? Waarom moet je gaan huilen?
Hè, ik vind je erg lelijk als je zo doet! Om mij hoef je het niet te doen hoor,
ik mankeer immers niets!" Toen sprong hij op en bekeek eensklaps aandachtig
de bloembedden en de rozen. En ruw trok hij een mooie roos van de tak. „Kijk
eens," riep hij, „die roos is helemaal verlept, ik vind die rozen
helemaal niet mooi, ze zijn erg lelijk en die bloembedden ook!" En meteen
gaf hij een harde schop tegen een der bloembakken, terwijl hij met iedere hand
nog een roos afrukte. Gerda was er ontsteld van. Verbaasd stond ze hem aan te
kijken. Dan vroeg ze zacht: „O Kay, wat doe je nu toch? Kay, wat wil je?"
Maar hij gaf geen antwoord en terwijl hij de afgerukte rozen wegsmeet, sprong
hij zonder gedag te zeggen zo maar ineens uit de goot het raam van zijn ouders
binnen. Gerda bleef nu geruime tijd alleen daar zitten, heel stil en diep in
gedachten. O, dat die Kay nu toch zo ruw en vreemd deed, ze begreep hem niet. Een
paar dagen later ging ze toch naar hem toe, ze wilde haar boek terug hebben. Kay
lachte erom, het was een boek voor heel kleine kindertjes, spotte hij. Wat?
vroeg Gerda. En hij had het zélf altijd zo mooi gevonden! Zo was er nu steeds
iets vreemds met Kay; zijn grootmoeder lachte hij soms uit, hij hield haar zelfs
nu en dan een beetje voor de mal, als ze verhaaltjes begon te vertellen; ja, hij
durfde haar ook wel eens te bespotten;
dan zette hij als ze het niet zag, haar bril op en deed haar stem na, in alles
kon hij haar precies nadoen. En daar hij dit heel grappig deed, waren er nog
heel wat mensen, die om hem lachten. Ze vonden hem een bijdehandje en dachten
dat hij heel schrander was. Maar het kwam allemaal door dat lelijke glasscherfje
dat in zijn hart zat; ja, dat splintertje was zelfs oorzaak dat hij Gerda
telkens begon te plagen. Gerda nog wel, die zo veel van hem hield en altijd zo
veel voor hem over had! Kay was helemaal veranderd, merkte Gerda op. Hun
spelletjes van vroeger vond hij flauw en kinderachtig, hij wilde heel andere
dingen, van die rare, wijze dingen soms, vond Gerda. Een paar maal zei ze het
hem, maar hij lachte er om en liet haar alleen staan. En toen zweeg ze er
voortaan maar over.
Op een koude winterdag riep hij Gerda om bij hem voor het raam te komen;
hij had een vergrootglas in de hand en toen hij op zijn mouw enige sneeuwvlokjes
had opgevangen, liet hij er Gerda door het vergrootglas naar kijken. „Nu, kijk
maar eens goed!" zei hij. „Wat zeg je er wel van?" Met alle aandacht
betuurde Gerda het sneeuwvlokje, en ze genoot zó mooi vond ze het. Dat vlokje
werd zo groot, en het was zo mooi en prachtig fijn, sterretjes allemaal! „Is
dat niet prachtig?' vroeg Kay. „Dat is heel wat mooier dan de zonnebloemen.. .
alles zo regelmatig!Jammer alleen dat ze smelten!" Toen , liet hij Gerda
alléén en ging naar binnen. Maar toen ze even later beneden op straat stond,
zag ze hem opeens de deur uitkomen, met zijn sleetje. Hij had wollen wanten aan
en hij riep Gerda toe: „Ik mag op het plein gaan sleeën."En meteen stoof
hij haar voorbij en de straat in. Daar op het plein waren heel wat jongens aan
het spelen: ze gleden er heerlijk en duwden en trokken elkaar over de sneeuw,
die daar tot een mooi glijbaantje was vastgetrapt. Het was er zó glad, dat ze
moeite hadden er niet omver te rollen. Sommigen bonden hun sleetje wel eens vast
aan een of andere wagen die toevallig voorbij kwam en dan reden ze, zonder zélf
iets te doen, een heel eind mee. Nu, dat vonden ze natuurlijk heerlijk!
Daar kwam opeens een grote ar over het plein aangegleden, ze was helemaal wit,
het paard draafde snel en aan de teugels zat iemand met een dikke pels aan en
een ruige muts op, zodat er van zijn gezicht niets te zien was. Tot driemaal toe
reed de ar het plein rond, ieder keek er naar en Kay, een echt haantje de
voorste, bond er in minder dan geen tijd zijn sleetje aan vast. Hè, wat gleed
hij nu heerlijk en zo hard! Al harder en harder ging het, eerst het plein rond,
dan ineens een straat in, wéér een straat in, en zo maar door, al maar voort!
Toen Kay even opkeek, zag hij, dat in de mooie ar een vrouw zat, ze lachte hem
vriendelijk toe, telkens knikte ze tegen hem, het leek wel of ze heel blij was,
dat hij met haar meereed. Hij dacht er helemaal niet aan zijn sleetje los te
maken, het ging zo snel en ook veel te heerlijk! Daar bemerkte hij eensklaps,
dat ze al een eind buiten de stad waren; hij werd nu toch wel een beetje angstig
en dacht er over het touw nu maar los te maken. Maar het begon opeens zó hard
te sneeuwen, dat hij geen hand voor de ogen zien kon; o, wat sneeuwde het nu
toch hard, en voort ging het maar, steeds vlugger, het sleetje leek te vliegen!
Nu en dan stootte het even en toen merkte hij eensklaps, dat hij dwars over de
heggen heen gleed en over greppels en sloten. O, lieve hemel, waar zou hij nu
toch belanden, dacht hij. En hij schreeuwde hard en begon zelfs een van zijn
gebedjes op te zeggen; maar hij was alles vergeten en de sneeuwvlokken werden
steeds groter, het leken wel witte vogels ... ja, witte hoenders waren het, nu
zag hij het duidelijk, allemaal witte hoenders die daar voor en rond hem vlogen!
Dan opeens verminderde de vaart en stond de ar stil. En ook zijn sleetje
vanzelf.
Kijk, daar stond ze overeind, de vrouw met haar prachtige pels aan. Ze was slank
en groot en heel mooi, zag Kay; hij wist niet wat hij zeggen moest. Wie zou ze
zijn? O, maar haar pels was van sneeuw en haar muts ook! Wie zou ze toch wezen.
Het was de sneeuwkoningin. „Zo, beste jongen," zei ze lachend, „ben je
niet erg koud geworden, kom maar gauw bij me, onder mijn pels!" Kay durfde
geen nee zeggen, hij ging naast haar zitten en ze stopte de pels helemaal om hen
heen. Hè, wat kreeg hij het nu ineens verschrikkelijk koud. En toen gleed
ineens de slee weer voort. Of hij het nog koud had, vroeg ze, want ze voelde hoe
hij naast haar te rillen zat. En zich naar hem toe buigend, drukte ze hem een
kus op het voorhoofd. O, hoe vreselijk koud was dat... hij voelde het tot in
zijn hart, dat immers tóch al voor een deel een ijsklomp was! Hij dacht dat hij
nu gauw zou moeten sterven. Maar een poosje later vond hij het toch niet akelig
meer, die kou; eigenlijk voelde hij er niets meer van. Daar dacht hij plotseling
weer aan zijn sleetje en hij riep er om. De Sneeuwkoningin lachte en wenkte even
met de hand en kijk, daar zag hij het opeens vlak naast zich, netjes
vastgebonden op de rug van een van de witte hoenders die nog maar steeds met de
hard voortsnellende ar meevlogen. Toen keek de Sneeuwkoningin hem aan en lachte
hem toe. Ook kuste ze hem weer. Maar dan fluisterde ze in zijn oor, dat ze hem
niet meer kussen zou, hij zou anders wel eens kunnen sterven! O, daar schrok hij
van. En hij wilde aan zijn huis denken. Maar zijn herinnering was weg, helemaal
weg; hij wist niets meer van de stad en van zijn ouders en zijn grootmoeder. En
van Gerda ook niet. En weer keek hij naar de Sneeuwkoningin. O, wat was ze toch
mooi, véél mooier dan op de avond toen hij haar even gezien had tussen de
daken op de rand van die ene bloembak. Toen leek ze helemaal van ijs, haar
gezicht ook, en ze was nu zo heel anders! Hij voelde zich nu opeens heel
vertrouwelijk met haar en deed haar allerlei verhalen: over het rekenen op
school en over het land dat hij zo goed kende en waar hij alles van afwist; hij
vertelde haar zelfs hoe groot het land precies was en hoeveel mensen erin
woonden. Nu, daar lachte ze om. Toen begreep hij, dat hij helemaal niet knap was
. ..
En wat was de wereld ontzettend groot, dat zag hij nu duidelijk, nu ze zo hoog
vlogen, helemaal naar die donkere wolk daar! Hij voelde het rond hem stormen,
hoorde het loeien en suizen van de wind, telkens luisterde hij er naar, want het
was hem als hoorde hij af en toe zingen, liedjes die hij nog van vroeger kende.
En voort ging het steeds over velden en bossen, over meren en plassen; alles lag
daar heel diep beneden hem, maar hij zag alles toch duidelijk. Hoorde hij daar
geen wolven huilen? Nu tuurde hij naar omlaag en zag de sneeuw op de aarde
schitteren en fonkelen. De storm was nu al weer over; boven hem, dicht bij de
zwarte wolk, waar ze op aangleden, warrelde een hele zwerm zwarte vogels;
kraaien leken het. Maar heel lang dacht hij er niet over na, want opeens
ontdekte hij de maan.
Zo groot en helder had hij ze nog nooit gezien. Zo waren ze daar dan eindelijk
heel hoog gekomen in een lange, koude winternacht. Kay voelde zich er wel wat
beklemd in 't eerst, maar de Sneeuwkoningin stelde hem gerust en zei, dat hij
het, overdag vooral, wel heel mooi en merkwaardig in haar „rijk" zou
vinden. En als hij moe was en wilde rusten — zo fluisterde ze hem toe — nu,
dan mocht hij aan haar voeten slapen!
DERDE GESCHIEDENIS
De bloementuin van de oude vrouw
Je zult nu misschien al wel gedacht hebben: hoe is het nu eigenlijk met Gerda
gegaan, toen haar vriendje Kay niet terugkwam? Ja, waar was die jongen nu toch
gebleven? dachten ze allemaal, maar er was niemand, die er een aannemelijke
reden voor wist op te geven. Wél vertelden zijn kameraadjes, die op het plein
met hem hadden gespeeld, dat ze hem zijn sleetje hadden zien vastbinden aan een
grote, prachtige ar, die over het plein was gekomen en dat die mooie witte slee
toen opeens de straat ingeslagen en zo de poort uitgereden was. Maar wat er
eigenlijk met hem was gebeurd, ja dat wist er geen een. O, wat gaf dat een
verdriet; en geen wonder, niet waar? Vooral Kay's ouders waren heel treurig en
kleine Gerda niet minder. Ze huilde een hele poos achtereen en telkens, als ze
aan hem dacht, kwamen de tranen in haar ogen. Vaak zei ze stilletjes tot
zichzelf: O, hij is zeker dood! Misschien is hij wel verdronken... in de rivier!
Ja, in de rivier, die is zo vlak bij school en bij het plein! Och och, wat waren
dat nu toch voor sombere gedachten ...
Zo kroop de winter voorbij. En dan kwam weer de lente, de heerlijke, lieve lente
met haar frisse adem en haar warme, tintelende zonneschijn. En Gerda dacht al
maar: kwam Kay nu maar terug! Maar nee, hij komt niet, hij is weg... hij heeft
vast een ongeluk gekregen! „Nou, dat geloof ik niet!" fluisterde haar
opeens de zonneschijn toe. Ze keek heel verbaasd en toen er even later een paar
zwaluwen langs haar heen scheerden, riep ze: „Kay is weg hoor, hij is
dood!" Toen kwamen de zwaluwen snel naar haar terug vliegen en terwijl ze
enige ogenblikken dicht boven haar hoofd bleven fladderen, kwieterden ze met een
haastig stemmetje: „Meisje, meisje, we geloven het niet hoor!" En nu
begon Gerda te twijfelen en ze wilde nu ook niet meer geloven dat Kay dood zou
zijn; ja, dat hij nog in leven was, stond eindelijk in haar hoofdje zo vast, dat
ze besloot hem te gaan zoeken! Ze zou de hele rivier langs gaan, tot ver weg, ze
zou aan de rivier gaan vragen waar hij wel gebleven was!En op een morgen trok ze
haar mooie rode laarsjes aan! Het was nog heel vroeg in de morgen; zachtjes liep
ze naar het bed van haar grootmoeder om deze nog gauw een kusje te geven voor ze
wegging; en toen vlug als de wind met haar rode laarsjes de deur uit! „Toe,
zeg me eens," vroeg ze met een bevend stemmetje aan de rivier, „heb je
heus mijn vriendje Kay meegenomen? Ik zal je mijn mooie splinternieuwe laarsjes
geven als ik Kay weer van je terugkrijg!" Kijk nu, de golfjes kabbelden
plotseling zo vrolijk, het was of ze iets hadden te zeggen en haar wilden
geruststellen. Toen trok Gerda op de oever haar laarsjes uit en een .. . twee ..
. drie ... daar gooide ze ze in het water! Maar o jee, ze waren veel te dicht
bij de kant terechtgekomen en het duurde niet lang, of ze werden weer zachtjes
tegen de wal aangespoeld. Wilde de rivier ze niet hebben?Nee. Het water wilde
die mooie laarsjes, waar Gerda zo erg naar had verlangd, niet aannemen. Ik heb
Kay toch immers ook niet, dacht het water. Maar Gerda kon natuurlijk niet horen
wat de rivier dacht en ze zei tot zichzelf: „Ik heb ze zeker veel te dicht bij
de kant gegooid! Wacht, daar ligt een bootje!" En meteen daalde ze de oever
af om in het bootje te stappen dat tussen het riet vlak tegen de wal lag. Fluks
wipte ze er in en toen ze achteraan bij het roer stond, wierp ze de laarsjes zo
ver ze kon in de rivier. Maar o hemeltje... het bootje lag niet vast aan een
touw, het wiegelde bij het instappen al heen en weer en nu gleed het eensklaps
een eind van de wal af. Ze wilde er nog gauw uitspringen, maar nee hoor, dat kon
niet meer: het bootje was al veel te ver het riet uit en het dreef nu snel
voort, meegevoerd door de sterke stroom, die in de rivier ging. Je begrijpt hoe
Gerda schrok toen ze dat merkte. Ze durfde niet rechtop blijven staan, maar ging
gauw op een van de bankjes zitten, die in het bootje waren. En daar zat ze nu
van angst te huilen. Het was heel stil aan de rivier, er was geen mens in de
buurt, zodat niemand haar te hulp kon komen. Alleen zat er een druk troepje
mussen aan de oever en die sjilpten wel hard, maar konden Gerda toch niet aan de
wal brengen natuurlijk. Toch schenen ze haar wel te willen helpen, want ze
vlogen langs de oever met het bootje mee en riepen — zeker om haar moed te
geven — telkens weer: „Zie je ons wel, hier zijn we, hoor!" Gerda
hoorde het roepen heel goed en ze vond het wel prettig, dat ze nu niet helemaal
alleen was; ze zat maar strak voor zich uit te kijken en af en toe ook wel eens
naar haar voeten. Want haar laarsjes waren weg, die kwamen een heel eind achter
haar aandrijven, maar ze konden het bootje toch niet inhalen!
Gerda hoopte vurig dat ze mensen zou zien; ze zou dan hard gaan roepen, dacht
ze, dan zouden de mensen toch zeker wel proberen om haar weer naar de oever te
brengen. Ze tuurde eens om zich heen, maar ze zag niemand. Wel zag ze de mooie,
frisse bloemen langs de beide oevers en verderop ook bomen en groen en tegen de
helling van glooiende velden schapen en koeien grazen. En ze vergat nu waarlijk
even haar verdriet zo mooi vond ze dat alles. Maar terstond dacht ze toch weer:
„Hoe kom ik nu toch uit het bootje, in welk vreemd land kom ik nu misschien
terecht? O, misschien kom ik zo wel bij Kay!" Die gedachte verdreef opeens
haar angst en een hele poos genoot ze van al het moois, dat ze nu zag: groen en
bloemen, zacht-wuivend riet en tegen de heuvelglooiingen aan dichte, donkere
bossen en frisse, heldere vlakten.„Kijk, een kersenboomgaard!" riep ze
eensklaps. Ja het was zo. En middenin zag ze een huisje. Het had een strooien
dak en wonderlijke ramen met allemaal rood- en blauwachtige ruiten en naast de
deur stonden zowaar houten soldaten! Ze hielden hun geweer „gepresenteerd",
het was net of dat hun eerbewijs was. Dadelijk begon Gerda te roepen, want ze
wist niet, dat die soldaten maar van hout waren en natuurlijk kreeg ze geen
antwoord. Intussen dreef haar bootje tot heel dicht bij hen en toen ze nog eens
riep, kwam daar eensklaps uit het huisje een oud vrouwtje te voorschijn. Ze had
een stok in de hand en gebruikte die zo'n beetje als een kruk om op te steunen;
het was nogal een lange stok, van boven omgebogen, net een ronde haak. En ze had
een grote strooien zomerhoed op met prachtige bloemen beschilderd!
Gerda keek even verbaasd, maar ze voelde zich tot heel verlicht, dat ze nu
eindelijk weer bij mensen te land zou komen en niet meer op die rivier hoefde te
blijven. Nu zou men haar wel verder helpen! „Mijn lief kind," riep het
oude vrouwtje, „hoe ben je toch op die brede, gevaarlijke rivier geraakt? En
zo ver de wijde wereld in komen drijven?"En ze stapte meteen in het water,
stak haar stok naar het bootje uit, sloeg de haak om de rand en trok het toen zo
naar de wal tot vlak tegen een houten plankiertje aan, waarna ze Gerda
voorzichtig uit het bootje tilde en op de wal zette. O, wat was Gerda blij nu ze
de vaste grond weer onder haar voeten voelde. Toch was ze wel een beetje bang
voor die vreemde oude vrouw.
Toen moest ze vertellen: waar ze vandaan kwam. „Kom, vertel het me maar
eens!" zei het vrouwtje vriendelijk. Nu, Gerda vertelde alles, van haar
thuis, van haar tuintje, van Kay en van hun rozen en van die prachtige slee,
waar hij — misschien — mee weggereden was. „Of was Kay hier misschien
langs gekomen?" Het vrouwtje schudde herhaaldelijk het hoofd en zei dat ze
Kay niet gezien had. „Maar hij komt wel weer!" lachte ze. En Gerda mocht
volstrekt niet treurig zijn, ze moest veel liever straks maar eens een kijkje
gaan nemen bij haar mooie bloemen en ook de lekkere kersen eens gaan proeven.
„Ja, ja," zei ze, „zulke mooie bloemen zie je in het prachtigste
prentenboek niet! En elk van mijn bloemen kan een verhaaltje vertellen. Toen nam
ze Gerda bij de hand en bracht haar in het huisje. En de deur deed ze gauw
dicht. Nu zag Gerda nog beter dan straks hoe vreemd de ramen eigenlijk waren;
één venster was heel hoog in de muur, en alle hadden blauwe en roodachtige
ruiten; zelfs een paar gele en bruine ontdekte ze, en ze voelde zich heel vreemd
in het wonderlijke licht, dat door al dat gekleurde glas naar binnen viel. O,
alles zag er zo ongewoon, zo eigenaardig uit; de muren, de meubels, de ramen —
alles paste precies bij het oude vrouwtje met haar paarse rok en haar gebloemd
jakje aan!Opeens viel Gerda's blik op een mandje met prachtige kersen, dat op
een gezellig muurtafeltje stond; ze zagen er heerlijk rijp uit en Gerda mocht er
net zo veel van eten als ze maar wilde.
Nu, dat vond ze heel prettig! Ze smulde er echt van! En ondertussen begon het
vrouwtje Gerda's mooie blonde haar te kammen met een kam die helemaal van goud
was!
En over Gerda's haar kwam nu een prachtige gouden glans, al meer en meer begon
het te krullen, o het stond zo aardig om haar vriendelijke gezichtje en haar
frisse rode wangen. Toen hield het vrouwtje er even mee op. „Ja, ja hoor, ik
heb al lang verlangd naar zo'n lief klein meisje als jij bent!" zei ze
lachend. „We zullen het saampjes wel goed kunnen vinden, denk je niet?"
En ze begon toen weer opnieuw te kammen met die mooie gouden kam. Je zou zeggen
waarom deed ze dat, hè?Nu luister eens: de vrouw kon toveren! Hoe langer ze
kamde, hoe meer Gerda haar vriendje Kay begon te vergeten en daar was 't het
vrouwtje om te doen! Daarom gebruikte ze die gouden toverkam. Gelukkig was ze
geen kwade toverheks, ze toverde eigenlijk zo maar een beetje voor haar plezier;
maar ze vond Gerda een aardig kind en wilde nu ook graag dat ze zou blijven. Op
een gegeven ogenblik liet ze Gerda alleen in de kamer, ze moest even de tuin in,
zei ze. En daar in de tuin raakte ze nu met haar stok alle rozenstruiken even
aan, en kijk, alle struiken verdwenen zo maar ineens in de grond! Er was niets
meer van te zien, ja van de plek waar ze gestaan hadden was zelfs niets meer te
ontdekken! En waarom deed ze dat nu? Ze was bang dat Gerda bij het zien van de
rozen in de tuin weer aan haar eigen rozen thuis zou gaan denken en dan kon zo
licht de herinnering aan haar vriendje Kay weer bij haar opleven; ja, misschien
probeerde ze dan wel om maar weer gauw weg te lopen! En dat wilde het vrouwtje
voorkomen. Gerda wist daar natuurlijk niets van af, ze zat nog maar altijd van
de kersen te eten, het mandje kwam maar niet leeg. Nu, dat speet haar niets.
Daar kwam het vrouwtje weer binnen. „Kom," zei ze, „ga nu eens met me
mee! Dan zal ik je mijn mooie bloemen eens laten zien!" O, het was daar in
de tuin één heerlijkheid van geur en kleur. Alle bloemen die je maar bedenken
kon — bloemen uit alle jaargetijden — stonden in volle bloei. Gerda was er
verrukt over, ze huppelde van plezier; alle paadjes liep ze langs, telkens
ontdekte ze een mooier plekje en ze bleef maar aldoor aan het spelen en
bewonderen. Het was al laat toen ze naar binnen ging, de zon was toen juist
verdwenen achter de volle kersenbomen die ze het eerst had gezien, toen ze nog
in haar bootje op het water dreef. Nu, het oude vrouwtje had wel gelijk hoor,
dacht Gerda. In geen enkel prentenboek zie je zulke prachtige bloemen. En ze
vertelde nu hoe heerlijk ze het in de tuin vond. Het vrouwtje had schik in Gerda
en gaf haar een prachtig bed om in te slapen. Er lagen rood zijden kussens in
met viooltjes opgevuld. O, wat 'n fijne geur kwam daaruit. En slapen dat ze er
in deed! Ze sliep heel vast en droomde de hele nacht over niets dan mooie en
prettige dingen. Maar ze was toch blij dat ze wakker werd, want ze verlangde
heel erg naar de bloemen en zag ook dadelijk hoe mooi en stralend de zon al
scheen, het was nu heerlijk warm in de tuin. Ze speelde er haast de hele dag. Nu
eens huppelde ze tussen het jonge groen, dan weer ging ze stil en voorzichtig
rond tussen al de kleurige bloemen. En zo deed ze veel dagen achtereen.
Maar op een morgen, toen ze even op een mollige grasrand was neer gegleden, zat
ze een hele poos stil te peinzen; kijk, er was toch iets dat ze niet vinden kon,
het kwam telkens in haar hoofdje op, maar ze wist maar niet wat het was. Alle
bloemen kende ze nu al, er waren er heel wat, maar het was toch net of er één
ontbrak — maar welke? Ja, daar kon ze maar niet achterkomen en ze piekerde aan
een stuk door. Daar kwam onverwachts het oude vrouwtje bij haar in de tuin en
... nu herinnerde Gerda zich eensklaps hoe de bloem er uitzag en hoe de naam
was! En hoe kwam dat nu zo opeens? Door de hoed van het vrouwtje! Ze had nu ook
weer een grote strohoed op met allerlei bloemen beschilderd en de mooiste ervan
was een roos. Ja, aan die roos op haar hoed had het vrouwtje niet gedacht, toen
ze met haar stok al die rozenstruiken in de grond had laten verzinken, ze had
vergeten ook die roos onzichtbaar te maken. Het was erg dom van haar, maar het
was niet meer te veranderen. En Gerda riep verbaasd: „O, wat is dat vreemd...
waarom zijn hier eigenlijk geen rozen?"Het vrouwtje keek een beetje
beteuterd en Gerda sprong tussen de bloembedden en begon ijverig te zoeken, maar
hoe ze ook keek en zocht, rozen vond ze niet, geen enkele struik.
Dat maakte haar opeens somber en treurig. Haar grote blijheid over de rijke
bloemenschat was er eensklaps door verdwenen en ze ging zitten op een plekje
waar geen bloemen stonden, ze huilde van verdriet.
Daar schoot opeens voor haar ogen een prachtige struik uit de grond, een struik
vol heerlijke fijne rozen. Ze wist niet hoe ze het had, ze was er helemaal
ontsteld van. Nu, het was ook wel iets om er vreemd van op te kijken, niet waar?
Haar tranen waren op de grond gevallen en toevallig juist daar, waar het
vrouwtje de rozenstruiken in de aarde had laten verdwijnen en nauwelijks hadden
haar tranen de grond bevochtigd, of daar kwam die mooie struik weer te
voorschijn. O, wat een pracht en een geur! Gerda's ogen glinsterden van vreugde.
„Hoe heerlijk!" riep ze luid en ze kuste de rozen en streelde de fijne,
zijige blaadjes. Maar nu dacht ze ineens ook weer aan haar eigen rozen thuis. En
aan Kay! Moest ze die niet gaan zoeken? En nu was ze hier... wat deed ze hier
eigenlijk? Ze was boos op zichzelf dat ze zich door die mooie bloementuin zo
lang had laten vasthouden en haar tijd zo had verbeuzeld in plaats van te zoeken
naar haar vriendje Kay. Wacht maar, ze zou de verloren tijd wel inhalen. „Weet
jullie misschien ook waar Kay is?" vroeg ze aan de rozen. „Wat denk je,
zou hij dood zijn?" Maar de rozen zeiden dat Kay niet dood was. Want ze
waren immers pas nog heel diep in de grond geweest en Kay hadden ze daar niet
gezien. Gerda was er even blij om, ze bedankte de rozen en liep toen snel naar
de andere bloemen om te vragen of die Kay misschien voorbij had zien komen. Maar
de bloemen wisten het niet. Ze waren te zeer in eigen gedachten verdiept, daar
in de warmte van de zon gaven ze zich over aan allerlei dromerijen, aan allerlei
herinneringen uit eigen leven. Want ze hadden alle een geschiedenis. „Weet jij
iets, rode lelie?" vroeg Gerda. „Hoor je wel hoe ze op de trommel slaan?
Bom! bom! Maar aldoor hetzelfde bom, bom! Luister eens hoe treurig de vrouwen
zingen en hoor je de priesters wel? Kijk, daar op de brandstapel staat een
vrouw, maar ze voelt de pijn niet! Ze denkt aan hem, wiens ogengloed haar hart
heviger ontroert dan de heftige vlammen, die nu dra haar lichaam gaan
vernietigen. Maar... kan in de gloed van de brandstapel het vuur van het hart
wel ooit ten onder gaan?" „Ik weet het niet," zei Gerda, „ik
begrijp er niets van." „Ja," zei de lelie, „dat kan ik niet helpen
... dat is mijn sprookje." Toen ging Gerda verder naar de heggewinde. „Heb
je mij ook iets te vertellen?" vroeg Gerda. „Ja ja!" zei de winde.
„Ik ken een oud ridderkasteel met heel hoge muren van donkere, verweerde
stenen; het staat aan een voetpad en het klimop groeit er hoog tegen op. Tussen
twee torens staat een jong meisje te turen; van tijd tot tijd buigt ze zich over
de stenen balustrade om met scherpe blik de weg af te zoeken. Als een roos, zo
teer staat de jonkvrouw daar. Nu gaat ze de toren binnen. O, hoe voornaam draagt
ze haar zacht ruisende gewaad. Zou hij nu nog niet komen?" „Wie bedoel
je?" vroeg Gerda haastig. „Bedoel je Kay?" „Kay? wel nee, ik
vertel mijn eigen sprookje!" zei de winde. „Van Kay weet ik niets
af."Gerda ging de paden weer langs en stond stil bij de hyacinten. En
dadelijk begon er een te vertellen: „Er waren eens drie mooie meisjes, drie
zusters waren het! De ene was geheel in 't rood gekleed, de tweede in 't wit en
de derde in 't blauw en ze dansten iedere avond in de maneschijn, dicht bij de
oever van het grote, stille meer.Maar eens, op een avond, verlieten ze haastig
het meer en een voor een verdwenen ze in het donkere bos. En de volgende avond
was de geur veel sterker dan anders en toen gleden eensklaps uit het dicht
gebladerte drie doodskisten in het water van het meer.
De drie zusters lagen er in en tal van glimwormpjes zweefden er omheen, net als
kleine flikkerende lichtjes allemaal. Niemand wist of ze nog leefden, de
meisjes; of ze sliepen of gestorven waren . .. maar opeens luidde de avondklok,
het was een somber, klaaglijk graflied en de bloemen vertelden elkaar dat de
zusters nu toch zeker gestorven waren!" „O, ik word zo angstig, zo
verdrietig door je vertelling!" zei Gerda bevend. „En je geur is zo sterk
... nu moet ik aldoor maar aan verdrietige dingen denken. Zeg me eens: zou Kay
misschien ook gestorven zijn? De rozen zeggen: nee! En die zijn pas heel diep
onder de grond geweest!" Toen begonnen al de hyacinten met haar klokjes te
luiden: klink, klang! bim, bam! Maar ze riepen Gerda nog na, dat ze het niet om
Kay deden, ze luidden zo maar, omdat ze hun eigen lied wilden horen. En Gerda
boog zich nu diep naar de grond om te luisteren naar de zachte stem van het
sneeuwklokje. „Zie je daar ginds tussen de bomen die plank wel hangen ... aan
de touwen?" vroeg het sneeuwklokje. „Kijk, daar schommelen twee
allerliefste meisjes, in jurkjes zo wit als mijn eigen blaadjes. En kijk de
lange zijden hoedenlinten eens zwieren! Nu gaan ze samen schommelen met hun
broertje! Hoep! Hij staat al op de plank, in zijn ene hand heeft hij een kom, in
de andere een stenen pijp...Zeepbellen gaat hij blazen!
O, wat gaat die schommel hoog... en zie je die kleurige bellen wel zachtjes
drijven op de wind? Zzztt! gaat de schommel — o, nu hangt de laatste zeepbel
te wiegelen aan de pijpenkop! Zzztt! op-neer! hoog-laag! O, kijk dat kleine
hondje daar... wat staat het aardig op zijn achterpootjes — het wil al maar op
de schommel springen! Maar het lukt niet — zzztt... nu spat de laatste bel
uiteen?"„Ik zie niets van alles wat je me vertelt!" riep Gerda een
beetje ongeduldig. „We weten niets anders," antwoordden een paar
sneeuwklokjes tegelijk, „ons eigen liedje zingen we van zeepbellen, die uit
elkaar spatten!"„Waarom zeg je dat zo treurig?" vroeg Gerda. „En
van Kay vertel je me helemaal niet!" Het werd haar nu toch wel een beetje
te bar al die zonderlinge verhaaltjes van de bloemen. Geen een wist zeker iets
van Kay? dacht ze. En ze liep nu gauw naar een boterbloempje, dat zo mooi tussen
blinkend groene blaadjes te wiegelen stond. „Weet jij ook waar ik Kay moet
gaan zoeken?" vroeg Gerda. „Je bent zo'n klein glanzend zonnetje!"
En ze betuurde vol aandacht het bloempje dat haar toeglinsterde, het keek haar
aan, het wilde blijkbaar wel dadelijk aan het vertellen gaan.„Luister eens
naar me!" riep het bloempje. „Je houdt toch van de lieve zon? Ze scheen
eens op de eerste morgen van een lang-voorbije lente, op een kleine
binnenplaats; daar bracht ze weldadige warmte tussen de witte muren van een
eenvoudig huis en haar licht straalde tot beneden, waar het eerste gele bloempje
bloeide, een schitterend bloempje met een gouden hartje! Vlak erbij, in haar
stoel, zat een oude grootmoeder en haar kleindochter, een lief, maar arm
dienstmeisje had de oude vrouw een haastig bezoekje gebracht. Ze zei grootmoeder
goedendag, gaf haar een kus! O, die kus was van goud, het was een kus van het
hart. Ja, goud in de grond, goud in de mond heeft de morgenstond. Dat is nu mijn
verhaaltje!" lachte het boterbloempje. Maar Gerda lachte niet, want ze
dacht ineens aan haar eigen oude grootmoeder. O, wat zal ze nu naar mij
verlangen, wat 'n verdriet zal ze hebben dat ik weg ben, net als over Kay toen
die niet terugkwam. Maar ik ga gauw naar haar terug — eerst ga ik Kay nog
zoeken en dan gaan we samen! Ze besloot nu maar om aan de bloemen niets meer te
vragen, want ze vertelden haar wel allerlei geschiedenissen, maar waar ze zo
benieuwd naar was, naar Kay, daar hoorde ze niets van. En vlug stapte ze het
tuinpad af.Maar, wat gebeurde er daar nu opeens? Op de hoek tikte iets tegen
haar been. Ze keek naar de grond, daar zag ze een gele narcis en dadelijk vroeg
ze of die haar iets bijzonders te vertellen had. „Ja zeker!" knikte de
narcis. „Ik kan mezelf zien! En merk je hoe heerlijk ik geur? Kijk, heel boven
op een zolderkamertje staat een danseresje, nog half gekleed.Ze is aan het
oefenen: nu eens op het ene been, dan weer op het andere! Nu giet ze uit een
theepot water op een stuk goed, het is haar rijglijfje. Nu, zindelijk is goed,
nietwaar? En haar witte japon hangt aan een spijker, die is ook nog pas op
dezelfde manier gewassen en hing toen een tijd te drogen op het dak. Daar trekt
ze de japon al aan, en een gele doek doet ze om haar hals, nu lijkt de japon
veel witter! Kijk ze nog eens oefenen, daar staat ze op één been, net een gele
bloem op 'n steel!" Maar Gerda had er nu toch genoeg van, hoor! Ze had
geduldig naar al die verhaaltjes geluisterd en ze riep nu, niet zo vriendelijk:
„'t Kan me allemaal niets schelen, hoor!" En zo hard ze kon liep ze naar
de uitgang van de tuin.Maar o jee, de deur was dicht! Ze duwde en trok uit alle
macht, net zo lang tot ze met haar kleine vingertjes de verroeste klink los had
gekregen en toen kon ze de deur gemakkelijk openmaken. Fluks wipte ze naar
buiten, de wijde wereld in en zo maar op haar blote voeten. Waarheen nu? dacht
ze. Ze keek nog herhaaldelijk om, want ze was bang dat de oude vrouw haar
achterna zou komen zodra ze merkte dat het kleine vogeltje „gevlogen"
was. Maar niemand kwam.Toen ze eindelijk moe werd, ging ze uitrusten op een
steen, die aan de rand van de weg lag. En nu gebeurde er iets heel wonderlijks!
Toen ze rond keek, was ineens de zomer voorbij — ze zag tot haar verbazing dat
het al laat in de herfst was. Nu, dat was heel vreemd, niet waar? In die
prachtige bloementuin van het oude tovervrouwtje had ze er natuurlijk niets van
kunnen merken. Daar scheen altijd de zon, daar was het altijd warm.Want het was
een tovertuin. „O hemeltje lief, wat heb ik de tijd nu toch laten
voorbijgaan!" zuchtte Gerda. „Het is al herfst, geloof ik, nu mag ik wel
hard voortmaken en niet meer uitrusten!" En ze stond haastig op om haar
tocht voort te zetten. Maar licht viel haar dit niet, haar voeten deden pijn,
het kostte haar veel inspanning om verder te komen en er was niemand die haar
helpen kon. Nog geen mens had ze ontmoet. En waar was ze nu toch eigenlijk? En
liep ze wel de goede kant uit? Ze wist het niet;ze merkte alleen dat alles rond
haar er kil en koud uitzag; de meeste bomen waren al bijna kaal, blad na blad
viel af en de wilgenbladeren waren al helemaal geel geworden; het was somber en
mistig en van de donkere takken lekten aldoor dikke druppels op de grond. Zo
ging Gerda voort langs de moeilijke weg. O, wat was het toch somber en drukkend
in die wijde, wijde wereld! En die luchten zo donker — daar kon wel sneeuw
uitvallen! Nu, klagen hielp niets, dat begreep ze ook wel. Maar dat wilde ze ook
niet, het was haar eigen schuld, ze wilde Kay immers gaan zoeken!
VIERDE
GESCHIEDENIS
De prins en de prinses
Hoewel Gerda zich stellig had voorgenomen niet meer te gaan rusten, maar zo hard
mogelijk voort te maken, kon ze het toch op een ogenblik niet langer volhouden
en ze moest, of ze wilde of niet, even gaan zitten omdat haar voeten steeds
pijnlijker werden. En toen ze daar nu zo een poosje aan de kant van de weg zat,
zag ze vlakbij opeens een kraai, die heel deftig op en neer stapte.
Hij had al een poos naar Gerda lopen kijken en met de kop staan schudden, alsof
hij de aandacht wilde trekken. En toen hij zag dat Gerda opkeek, riep hij gauw:
„Dag! dag! kra! kra!" Het klonk niet heel mooi, maar hij bedoelde het
goed, en beter had hij het niet geleerd. Het duurde niet lang of ze waren samen
in gesprek. De kraai — als alle kraaien nogal nieuwsgierig — vroeg al meteen
waar Gerda eigenlijk heen moest zo op haar eentje. Ging ze zo maar alleen de
wijde wereld in?Nu, dat laatste verstond Gerda en ze voelde de ernst van die
vraag. Die kraai kon ze wel vertrouwen, dacht ze — ze was al heel blij weer
een levend wezen te hebben ontmoet. Ze vertelde haar hele geschiedenis en toen
die uit was, vroeg ze gauw aan de kraai of deze misschien ook haar vriendje Kay
ergens ontmoet had. De kraai keek zeer ernstig, knikte toen een paar keer met de
kop, maar zo dat Gerda eigenlijk niet wist of hij ja of nee bedoelde. „Nu,"
zei de kraai, het zou wel mogelijk kunnen zijn!" „O ja? denk je het
heus?" riep Gerda opgewonden en pakte de kraai m beide handen en kuste hem
zo hard, dat het dier er een beetje van schrok. „Kalm aan hoor!" zei de
kraai. „Ja zie je... ik geloof... ik weet... het kan wel zijn, dat het je
vriendje Kay was, maar dan heeft hij je helemaal vergeten .. . om de
prinses!" „Is hij dan bij een prinses?" vroeg Gerda verbaasd. „Ja,
luister maar eens!" zei de kraai. „Maar je moet een beetje geduld met me
hebben hoor, want ik vind het allesbehalve makkelijk om jouw taal te spreken. Of
ken je misschien de kraaientaal? Nee? Jammer hoor, anders kon ik natuurlijk veel
makkelijker vertellen hè, dat begrijp je wel!"„Ik heb nooit de
kraaientaal geleerd!" zei Gerda. En ze voegde erbij dat haar grootmoeder
die wél verstond. Maar zij niet, ze vond het nu wel erg jammer. „Nou 't komt
er eigenlijk ook niet op aan!" zei de kraai. En hij begon nu gauw te
vertellen van een prinses, die in het land woonde waar Gerda zich nu bevond. „Je
hebt haar zeker nooit gezien, hè?" vroeg de kraai. „Ze is o zo knap en
verstandig, onze prinses, en geleerd! Ze moet alles weten wat er op de wereld
gebeurt! Alle boeken die er op de wereld zijn heeft ze uitgelezen en alles
natuurlijk ook weer vergeten, zo knap is ze. Maar dat lezen begon haar op 't
laatst te vervelen, en toen is ze gaan bedenken waar ze de tijd nu eigenlijk
eens behoorlijk mee kon doorbrengen. Toen ze daarover dacht, zat ze op haar
troon, nu, dat lijkt ook dikwijls mooier dan het wel is hoor, geloof me maar. Ze
begon toen opeens te zingen, een liedje dat de mensen hier op het land nogal
vaak zingen en dat heet: waarom zou ik niet gaan trouwen? En van die dag af nam
ze zich vast voor zo gauw mogelijk een man te nemen. Maar ze wilde iemand tot
man hebben die ook knap was, niet een die niets anders had dan zijn „voorname
afkomst", hij moest veel weten, ze moest hem alles kunnen vragen anders
bleef ze maar liever alleen. Het mocht gerust een eenvoudige man zijn, als hij
maar precies was, zoals zij zich haar aanstaande gemaal voorstelde. Op 'n dag
liet ze al haar hofdames bij zich komen en vertelde toen haar voornemen. Nu, ze
vonden het allemaal prachtig en héél verstandig. Ze hadden precies hetzelfde
al eens gedacht, riepen ze. Gerda keek zeker een beetje ongelovig toen de kraai
dat zo vertelde, want het dier pikte enige keren achtereen met zijn bek op de
steen waar Gerda op zat en zei: „Je kunt me gerust geloven, hoor, 't zijn geen
praatjes, alles wat ik je vertel is waar. Ik word uitstekend op de hoogte
gehouden zie je, ik heb namelijk een heel goede kennis aan het hof, ze is mijn
verloofde ... die mag daar in het paleis vrij rondlopen ... overal waar ze maar
wil. Het is natuurlijk ook een kraai, net als ik. En ze is helemaal tam.Maar nu
verder met mijn verhaal. Nu, toen de prinses besloten had om te gaan trouwen,
moesten alle kranten er ruchtbaarheid aan geven; en om alle kranten moest een
mooie rand gedrukt worden van allemaal gekleurde „harten", en in de
hoeken kwamen de beginletters van de voornamen der prinses. En natuurlijk stond
er precies in wat de prinses nu eigenlijk verlangde: iedere man, die er goed en
beschaafd uitzag, kon in het paleis komen om met de prinses te spreken; en moest
dan vanzelf afwachten of ze hem misschien tot gemaal zou kiezen. Die het beste
kon praten en zich aan het hof het beste thuis voelde, zou de grootste kans
hebben. Och, och, meisjelief, je zult het misschien niet geloven, maar van
heinde en verre kwamen de mannen opdagen; zó veel zelfs, dat er de eerste dag
bepaald een gedrang was. Maar geen van allen werd gekozen. Buiten het paleis
hadden ze allen veel te praten, maar nauwelijks waren ze binnen, in de mooie
rijk verlichte zalen, of ze wisten geen woord uit te brengen. Heus hoor! En de
meesten leken wel bedeesd en bang voor de mooi aangeklede lakeien, die in de
brede gangen en op de trapbordessen te wachten en te zwijgen stonden. En kwamen
ze bij de prinses, nu dan waren ze helemaal van streek; het was wonderlijk, ze
leken dan wel dof en soezerig te worden, alsof ze pas een slaapdrankje hadden
ingenomen. En het bleef maar doorgaan: de mannen stonden in een lange rij, van
de stadspoort haast tot aan het paleis. Van het lange wachten kregen ze
natuurlijk ook honger en dorst, maar in het paleis gaf men ze niemendal.
Sommigen, de slimmen, hadden brood in hun zak gestopt, en dat peuzelden ze onder
het wachten op; anderen, die niets bij zich hadden, gaven ze echter geen enkel
brokje; ze dachten zeker: hoe hongeriger jullie er uitzien, des te minder kans
heb je om door de prinses gekozen te worden. „Hoe vind je nu toch zo'n
redenering?" vroeg de kraai.„Ik wou maar, dat Kay er bij was," zei
Gerda. „Een beetje geduld, meisjelief," zei de kraai, zijn rechterpoot
omhoog lichtend; „dadelijk zul je van hem horen. Kijk: op de derde dag kwam er
iemand regelrecht op het paleis aanstappen; hij was niet groot, zijn ogen waren
helder en hij keek er heel vrijmoedig mee in het rond; ook had hij heel mooi
haar, maar zijn kleren waren een beetje armoedig." „O, zeker Kay!"
riep Gerda en klapte van pret in de handen. „Ja, misschien wel,"
antwoordde de kraai. „Hij had nieuwe schoenen aan, geloof ik, en iets op zijn
rug, een knapzak of zo iets". „O nee, zijn priksleetje," lachte
Gerda. „Ook wel mogelijk hoor," meende de kraai, die het niet altijd
beter wilde weten dan een ander. Hij had er trouwens ook niet zo nauwkeurig op
gelet. Maar van haar verloofde had hij gehoord, dat hij erg vrijmoedig was en
volstrekt niet vreemd deed of zich bedeesd toonde, toen hij de prachtig geklede
lijfwacht zag en de gerokte, van goudborduursel schitterende lakeien op de trap
voorbijging. Ja, hij had er zelfs een praatje mee gemaakt en gezegd, dat het
hém gauw zou gaan vervelen om zo aldoor op die trappen te moeten blijven staan;
hij ging liever de zaal in. Nu, die zaal was dan ook prachtig; 'n geschitter van
lichten zag men er, en allerlei hoge heren liepen er blootsvoets rond, sommigen
met gouden sandalen in de hand, voor een gewoon mens om er stil van te worden!
„O, het was vast Kay!" riep Gerda. „Nu herinner ik mij ook, dat hij pas
nieuwe schoenen had gekregen." „Nu, ze kraakten nog wel," zei de
kraai, „en hij stapte er parmantig mee naar de prinses. En de prinses zat op
een parel, ja heus! een parel zo groot wel als een spinnewiel, denk ik. En
achter en rond haar stonden alle hofdames, kamerheren en kamerjonkers. En
daarachter de kameniers en de lakeien en de bedienden van de lakeien. En de
knechten stonden zowat in de achterste rij.
Maar hoe méér naar achter en hoe dichter bij de deur, hoe deftiger ze zich
gedroegen en hoe meer „uit de hoogte" ze deden. De bezoekers durfden dan
ook de lakeien haast niet aankijken, zo trots en „geweldig" stonden ze
bij de deur. Gerda vond het geen aangenaam gezelschap, dat de kraai haar voor de
geest toverde; en ze vroeg of Kay met de prinses had gesproken, en of ze hém
had gekozen. „Hoor eens," zei de kraai, „je begrijpt wel, — als ik
geen kraai was geweest, dan had ik haar wel tot mijn gemalin genomen —
niettegenstaande ik verloofd ben. Wat ik alleen weet, is dit: hij heeft heel
goed tegen de prinses gesproken, net zo goed als ik gedaan zou hebben, — als
ik in mijn kraaietaal bezig ben. — Ik hoorde dat allemaal van mijn verloofde.
Ze vonden hem zeer vrijmoedig; hij was echter niet gekomen om te trouwen, of,
zoals ze dat aan het hof noemen, naar de hand van de prinses te dingen, — hij
scheen enkel maar een bezoek te willen brengen, om zich van de schranderheid der
prinses te overtuigen. Nu, hij vond haar zeer verstandig en bijdehand, en dat
vond ze hem ook. „Nu, geen wonder", zei Gerda. „Kay is knap genoeg. Hij
kan zelfs sommen met breuken zo maar uit zijn hoofd uitrekenen. Toe, lieve beste
kraai... breng me asjeblieft naar het kasteel."„Ja ja, ho 'ns even!"
lachte de kraai. „Je denkt zeker maar, dat dat zo makkelijk gaat? Hoe spelen
we dat klaar? Daar moet ik eerst eens met mijn verloofde over spreken hoor! Die
weet overal raad op en kan ons misschien wel een middeltje aan de hand doen.
Want dat is zeker: zo'n klein meisje als jij krijgt het nooit alleen gedaan om
zo maar op het kasteel te komen". „O, ik mag stellig!" riep Gerda.
„Als Kay weet dat ik er ben, dan komt hij me vast halen." „Nu, weet je
wat? Wacht dan hier bij het hek. Dan vlieg ik er naar toe". En weg was de
kraai. Gerda keek hem geruime tijd na, — toen wachtte ze maar, wachtte ze maar
...Krra! krra! klonk het eensklaps. Het was al helemaal donker, maar daar was de
kraai toch eindelijk. Al dadelijk wilde Gerda allerlei dingen vragen, maar de
kraai zei: „Ik breng je de groeten van mijn tamme verloofde en hier is een
lekkere boterham voor je, die heeft ze uit de keuken weggekaapt, want daar was
brood genoeg, en jij zou wel honger hebben, dacht ze. Maar op het kasteel kun je
niet komen: je bent op blote voeten. Die „zilveren" mannen van de
lijfwacht en de lakeien laten je stellig niet door. Maar geen nood hoor, en huil
asjeblieft niet. Wij kraaien weten overal raad op — je komt in ieder geval in
het kasteel... hoe vind je dat nou? Kijk eens: mijn verloofde heeft me een smal
trapje gewezen, heel achter tegen het kasteel aan; daarmee kom je op een
kamertje en zij weet hoe ze de sleutel machtig kan worden. Ben je nu niet
blij?Nu, óf Gerda blij was! Ze bedankte de kraai wel tien keer. En samen togen
ze nu op weg, de kant van het kasteel uit. Het lag lang niet zo ver weg als
Gerda zich had voorgesteld en het duurde eigenlijk maar kort, of ze stonden al
in de grote tuin van het kasteel. Die kraai wist maar wat goed de weg, dacht
Gerda, en lopen kon hij als de beste.
Het was donker, maar je kon toch zien dat alles hier wonder mooi was. „Let nu
goed op de lichten," zei de kraai, „als ze allemaal uit zijn, dan gaan
wij naar binnen". En zo deden ze. Achtereenvolgens gingen de lichten uit,
en toen bracht de kraai Gerda naar het trapje, vlak bij een geheim
achterdeurtje, dat heel gemakkelijk openging. Je kunt nu zeker wel begrijpen hoe
Gerda's hartje klopte. Van angst; maar óók van verlangen. Het was me ook een
héél ding, nietwaar? Zo maar ergens stilletjes binnen te sluipen, en dan nog
wel in het kasteel van een prinses. Gerda vond dat ze nu eigenlijk iets deed,
dat erg lelijk was; maar ze wilde ook zo graag weten, of Kay zich heus in het
kasteel bevond. En toen peinsde ze er maar niet verder over. En in gedachten zag
ze zijn heldere ogen, zag ze hem lachen, nét als in haar rozentuintje op het
dak. O, wat zou hij blij wezen, als hij van haar hoorde hoe lang ze al naar hem
had gezocht en hoe bedroefd ze thuis om zijn wegblijven waren geweest. Zachtjes
klommen ze het trapje op en kwamen toen in een kamertje; op een kast zag ze een
lampje branden, en kijk! daar stond de andere kraai al te wachten. Die keek, met
haar kopje schuin, vol belangstelling naar Gerda, en ze maakte aldoor
buiginkjes. Nu, toen boog Gerda ook maar. Want dat hoorde zo, dacht ze. „Goeden
avond", zei de kraai, „zijn jullie daar? Nu meisje, mijn verloofde heeft
me alles van je verteld, hoor. Ik moet je zeggen, je hebt al heel wat
ondervonden, en ik vind het erg belangrijk, dat is waar. Kom, draag het lampje
als je wil, dan ga ik voorop. We nemen de ,,rechte weg".Toen stapten ze
voorzichtig achter elkaar aan; maar opeens dacht Gerda, dat er iemand zacht
achter hen liep; het maakte haar ongerust en tegelijk hoorde ze iets
voorbij zweven, — een zacht geruis was het, maar ze zag niets. Alleen zag ze
schaduwen op de muur, — het leken wel paarden met vliegende manen. „O, maak
je maar niet ongerust," zei de kraai die voorging, „het zijn enkel de
gedachten van de hoge heren hier aan het hof, — die liggen nu te dromen dat ze
op jacht zijn. Nu, dat treft net goed; dan kun je ze eens in hun bed zien
liggen. Ik hoop nu maar dat je me enige dankbaarheid zult betonen, als je hier
aan het hof misschien tot eer en aanzien komt."Zo liepen ze het kasteel
door. Ze kwamen allereerst in een grote zaal, helemaal behangen met rozerood
satijn, dat met allerlei bloemen en bladeren kunstig en smaakvol was doorweven;
het was er doodstil, alleen suisde het af en toe zachtjes langs de muren; dat
waren de dromen der kasteelbewoners. Gerda zag echter niets, en ze voelde zich
niet helemaal op haar gemak in het gezelschap van die twee zwarte vogels; ze had
echter geen tijd om er lang over te denken, — ze moesten verder, zei de tamme
kraai. Zo gingen ze nu zaal-in zaal-uit, de éne was al weelderiger dan de
andere. Eindelijk bereikten ze het slaapvertrek der prinses. O, hoe mooi was het
hier! De zoldering leek wel de kroon van een reuzenpalmboom, vol glanzende
blaren, van kostbaar doorschijnend glas allemaal. Gerda meende een gouden zuil
te zien staan, maar het was een soort gouden stengel, die uit de vloer oprees;
en daar bovenaan hingen twee prachtige slaapkoetsen. Ze hadden de vorm van een
grote lelie; het ene bed was helemaal wit en daar sliep de prinses in, en in het
andere, dat rood was, sliep nu zeker Kay, dacht Gerda. Voorzichtig schoof ze
één der blaren opzij, en toen zag ze een hals .. . een gezicht... o, dat was
Kay! Ze riep hem bij zijn naam en lichtte even met het lampje m het bed; maar
daar suisde eensklaps weer een droom door de kamer, en nu zag ze hem ontwaken
... hij keerde zijn gezicht naar haar toe ... och arme! het was Kay niet. Het
was de prins, en ze had toch zó zeker gedacht dat het haar vriendje was; ze had
geen tijd om lang naar hem te kijken, want plotseling werd ook de prinses
wakker. Ze knipperde met de ogen tegen het licht, dat haar in het gezicht scheen;
toen opeens rees ze snel in haar mooi wit leliebed overeind en vroeg verwonderd:
„Wie is daar?" „Ik ben het," zei Gerda, en begon tegelijk te
huilen. En toen vertelde ze haar hele geschiedenis, en óók wat de twee kraaien
voor haar hadden gedaan, om haar te helpen.„O, mijn lief meisje," zei de
prins, en de prinses streelde haar, en beiden prezen de goede bedoeling van de
kraaien; ze waren helemaal niet boos, maar in het vervolg moesten de kraaien het
toch maar niet meer doen, zeiden ze, — zo midden in de nacht door het kasteel
gaan lopen. Voor deze keer zouden ze echter een beloning krijgen. En de prinses
vroeg aan de tamme kraai: „Wil je weer vrij zijn — dan kun je vliegen waar
je wilt" óf wil je misschien liever benoemd worden tot „hofkraai",
met recht op al het afval uit de keuken? Zeg maar wat je het liefste hebt".
Nu, dat was een prachtig aanbod. De kraaien waren er waarlijk een ogenblik
onthutst van, ze keken elkaar eens even aan, bogen toen diep, en zeiden dat ze
héél graag een vaste aanstelling als „hofkraai" wilden hebben. „Ook
een hofkraai moest voor zijn toekomst zorgen," zeiden ze tot de prins. Ja,
daar was de prins het mee eens, en hij stapte zijn bed uit, tilde Gerda op en
legde haar erin. Want ze zou wel moe zijn, zei hij. Gerda vond het erg lief van
de prins, ze vouwde haar handjes en zei toen zacht: „O, wat zijn ze toch
allemaal goed voor me". — Toen sloot ze haar ogen en al heel spoedig was
ze nu in een vaste slaap. En over haar donzen bed kwamen heerlijke dromen
zweven. Kleine engeltjes dreven op blanke vleugeltjes over haar heen, ze trokken
samen een sleetje voort, — o! daar zat Kay in! Hij knikte tegen haar. Maar
ineens was hij ook weer weg. Want het was maar een droom, begrijp je? En je weet
wel dat die altijd heel gauw voorbij gaan en nooit kunnen blijven bestaan. Toen
Gerda de volgende morgen wakker werd, stonden er al een paar hofdames te
wachten, om haar mee te nemen naar één der kleedkamers. En daar werd ze nu van
top tot teen in zijde en fluweel gestoken. Ze zag er prachtig uit, en de prinses
zei dat ze bij haar op het kasteel mocht blijven, als ze daar zin in had, om
haar jonge dagen daar zo prettig mogelijk door te brengen. Maar Gerda was een
oprecht en vrijmoedig meisje en zei dat ze eigenlijk liever een wagentje met een
paard zou hebben, en ook een paar nieuwe laarsjes. Want dan kon ze de wijde
wereld weer ingaan, — ze moest Kay immers nog zoeken. „Nee," zei de
prinses, „dat moet dan maar." En Gerda kreeg wat ze verlangde; een paar
mooie nieuwe laarsjes en bovendien nog een lekkere warme mof; en o, wat werd ze
keurig en fijn aangekleed, het was een lust om te zien. Dan kwam eindelijk het
ogenblik van vertrek. Voor de poort van het kasteel, stond een mooie koets,
geheel van goud. Er waren mooie, kleurige wapens op geschilderd, van de prins en
de prinses, en de koetsier en de palfrenier en de voorrijder — want die was er
ook — zaten al deftig op haar te wachten. Ze hadden prachtige kleren aan en de
paarden zagen er niet minder kleurig en rijk uit; het tuig zat zowaar vol
blinkende bellen, en op de hoofdstellen prijkten lange, sneeuwwitte pluimen. —
En stel je eens voor: de prins en de prinses kwamen beiden uit het kasteel om
Gerda bij het instappen behulpzaam te zijn. Ze kreeg heel wat goede wensen mee op
reis, en de boskraai — die juist een paar dagen te voren getrouwd was —
mocht een eind met haar meerijden. Hij zat achterin de koets, naast Gerda, want
hij kon niet erg best tegen achteruitrijden, zei hij. En de andere kraai was ook
bij de hand; ze zou wel graag een eind mee zijn gegaan, maar sedert ze haar
vaste aanstelling als „hofkraai" had gekregen, had ze zich een beetje te
veel aan het afval tegoed gedaan — ze werd nu aldoor geplaagd door pijn in het
hoofd. Nu stond ze te vleugelklappen op een uitstekende rand van de
kasteelpoort, — zó groette ze Gerda. En deze wuifde haar uit de koets toe. Ze
zat heerlijk; de kussens waren met vruchten opgevuld en van binnen was de koets
van zacht glanzend fluweel en helemaal bezet met besuikerde krakelingen.
Hartelijk namen de prins en de prinses afscheid. Gerda kreeg er tranen van in de
ogen, en de boskraai kon zich ook niet best goed houden; ze pinkoogde aldoor. En
toen reden ze weg. Gerda was onder het rijden heel stil. En ze vond het niets
prettig toen de kraai haar eindelijk moest verlaten. Want die moest weer terug,
anders was het eten misschien op. Hij wenste Gerda goede reis, vloog het
portierraampje uit en ging heel hoog in een boom op een takje zitten om zó de
koets nog een eind na te kunnen kijken. En toen deze eindelijk achter het dichte
struikgewas verdween, vloog hij met deftige wiekslag van een hofkraai naar het
kasteel terug. En wat gebeurde er met Gerda? Nu, dat ga ik je aanstonds
vertellen!
VIJFDE GESCHIEDENIS
Het struikroverskind
Toen de kraai de koets uit het oog verloor, draafden de paarden juist heel hard;
want ze waren in het bos gekomen, waar struikrovers huisden. Die trokken zowel
overdag als 's nachts rond, om te zien, of ze misschien ook iets konden vangen
en buitmaken.
Het was een groot bos en het begon al aardig donker te worden, toen de koets bij
een open plek kwam, waar juist vijf rovers op de loer lagen.
Die zagen de koets al aankomen, want van al dat goud straalde een helder licht
uit. De rovers waren er boos om, want licht konden ze niet verdragen. ze
schuwden het en hielden veel meer van het donker; maar het goud trok hen erg
aan, en onder het geroep van: „Goud! goud!" sprongen ze uit de struiken
te voorschijn, grepen de paarden bij de teugels en sloegen de koetsier en de
palfrenier en de voorrijder zó hard, dat ze aan de weg moesten blijven liggen.
Toen trokken ze Gerda uit de koets. „O, wat een dikkerdje," riep een oude
roversvrouw, die op het geschreeuw der mannen snel was komen toelopen. Ze had
lelijke, zware wenkbrauwen, het haar hing haar over het gezicht, het leek net of
ze een baard had, zo ruig zag ze er uit. „Ja, ja, een prachtig lammetje
hoor!" lachte de vrouw, „ze zal best smaken, denk ik!" En meteen
trok ze een mes uit haar gordel. Maar plotseling gilde ze van de pijn! Met haar
hand sloeg ze heel ruw achteruit, naar haar eigen dochtertje, dat haar
onverwachts op de rug was gesprongen en haar moeder nu zo maar in het oor beet.
„Wat moet jij, lelijke brutale meid?" schreeuwde ze het kind toe, maar ze
vergat nu gelukkig haar mes te gebruiken, ze liet het van pijn op de grond
vallen. „Ik wil met haar spelen!" riep het kleine roverskind. „Ik moet
haar mooie kleren hebben en j haar mof! En ze moet bij me slapen vannacht!"
En weer beet ze haar moeder in het oor, zo erg zelfs, dat de vrouw als een tol
in het rond draaide. En daar hadden de rovers grote pret over en lachend riepen
ze: „O, kijk die oude eens mooi kunnen dansen." En aldoor schreeuwde het
roverskind dat ze in de koets wilde en .ze waren zo goed niet, of ze moesten er
haar tenslotte inzetten. Dat koppige ding was blijkbaar erg verwend en daarom
hield ze net zo lang aan tot ze haar zin kreeg. Nu, daar zat ze dan in de koets
en Gerda moest naast haar zitten. En kijk, daar ineens gingen de paarden er van
door.. .
Gerda was wel een beetje angstig nu, maar het roversmeisje helemaal niet. Ze was
zowaar net zo groot als Gerda, maar veel steviger en grover. En pikzwart haar
had ze en ook haar ogen waren zo zwart als kool.
En die keken nu en dan een beetje treurig. Onder het rijden greep ze Gerda om
haar middel en Gerda hoorde haar fluisteren: „Zolang ik niet boos op je word,
zullen ze je geen kwaad doen, hoor! Ben je misschien een prinses ... dat je in
zo'n prachtige koets moet rijden?"„Nee hoor, helemaal niet," zei
Gerda. En ze vertelde wat ze de laatste tijd beleefd had. En van Kay natuurlijk.
Toen het roversmeisje dat allemaal hoorde, keek ze opeens heel ernstig, en toen
ze zag dat Gerda huilde, zei ze: „Kom maar, ze zullen je geen kwaad meer doen,
ook al word ik boos op je." En meteen knuffelde ze haar beide bruine
handjes in de lekkere zachte, warme voering van Gerda's mof. Zo reden ze in
volle draf verder. Maar eindelijk stond de koets stil, daar waren ze op een
groot „hof" gekomen, een soort plein, het was het voorplein van een oud
roversslot. De muren zaten vol scheuren, overal groeide mos en uit alle hoeken
en spleten kwamen kraaien en raven naar omlaag vliegen; zelfs zaten er een paar
vlak bij twee grote doghonden die er zo groot en sterk uitzagen, dat ze wel een
mens hadden kunnen opeten. Ze sprongen woest heen en weer en trokken hard aan
hun ketting, blaffen deden ze echter niet. Nu, ik denk dat ieder wel zal kunnen
begrijpen, dat Gerda het daar erg naar en vreemd vond. Ze durfde eigenlijk niet
eens goed rond te kijken, maar eindelijk deed ze het toch maar. Toen zag ze een
grote zaal en midden op de stenen vloer een groot vuur, er hing een dikke rook
boven en die walmde door een paar oude ramen en enige spleten dicht bij de
zolder naar buiten. Boven het vuur hing een grote ijzeren ketel met soep te
dampen en vlak er bij zat iemand een haas of een konijn aan een braadspit te
roosteren. Niemand keek naar de twee meisjes, het was er stil. Toen zei het
roverskind opeens dat Gerda die nacht bij haar moest slapen. En ze schepte soep
uit de ketel voor Gerda en ze sneed ook een stukje van het geroosterde konijn
voor haar af, maar Gerda had niet veel trek in eten, ze voelde zich heel
slaperig en verlangde naar bed.
Toen het meisje dat zag nam ze Gerda mee naar een oude kamer waar ze dekens en
veel stro op de grond vonden. Daar vlak boven zag Gerda een zwerm duiven zitten,
o zeker wel een honderd. Ze sliepen blijkbaar, de meesten hadden hun kopje in de
veren of onder de vleugels, ze keken helemaal niet op, alleen bewogen er een
paar heel even. „Allemaal van mij!" riep het roversmeisje naar boven
wijzend en ze rekte zich uit om de duif, die het laagste zat te grijpen. Ze
pakte het dier bij de pootjes, het beestje schrok ervan en begon angstig met de
vleugels te slaan. „Hier, kus ze maar eens!" lachte ze en meteen duwde ze
Gerda de duif in het gezicht. Nu, dat vond Gerda niet aardig, maar ze durfde
niets te zeggen.Het meisje riep luid: „Zie je die wel?" en wees op een
gat in de muur, met spijlen ervoor.„Dat zijn twee echte bosduiven," zei
ze, „vlugge rakkers hoor! Als je ze niet opsluit dan vliegen ze weg!" Dan
keerde ze zich opeens om en trok een mooi rendier bij de hoorns een eind naar
voren. „Dat is mijn schattige Bé!" zei ze. Het dier had een koperen band
om de hals en stond aan een dik touw. En het meisje duwde zijn kop omlaag en
riep: „Ja, dat is er ook zo een ... die moet je ook opsluiten, anders gaat hij
er dadelijk van door!" En ze vertelde Gerda dat ze het beest iedere avond
met haar scherp mes langs de hals streek. En meteen nam ze een groot mes uit een
spleet in de muur en streek daarmee enige malen langs de hals van het rendier.
O, wat werd het beest nu opeens onrustig, het rukte aan het touw en sloeg met de
achterpoten hard tegen het schot aan. Het roverskind had er schik in. Maar ze
hield er toch mee op en zei: „Kom we gaan slapen."„Moet je dat mes niet
wegleggen?" vroeg Gerda bedeesd. Ze voelde zich niets op haar gemak. „O,
ik slaap altijd met een mes bij me," zei het kind, „je weet nooit wat er
gebeuren kan 's nachts!" En ze vroeg Gerda om nog eens te vertellen over
haar vriendje Kay en waarom ze eigenlijk zo de wijde wereld ingegaan was. En
Gerda vertelde alles weer van voren af aan en ze hoorde de twee bosduiven
telkens zachtjes kirren. Toen sliep het roversmeisje in, maar Gerda durfde niet
te gaan slapen, want het meisje had haar arm om haar hals geslagen en Gerda zag
dat ze nog altijd het mes in de hand hield, ze was o zo angstig. Nu geen wonder,
is 't niet?Daar begonnen eensklaps de rovers te zingen. Ze waren thuisgekomen en
Gerda kon ze nu zien zitten rond het vuur, allerlei vreemde liederen werden
gezongen en ze dronken en klonken samen en lachten om de oude roversvrouw, die
telkens over haar hoofd buitelde. Ze maakte allerhande grimassen, het was
afschuwelijk vond Gerda. Daar klonk opeens boven achter de ijzeren tralies:
roekoe! roekoe! Dat waren de bosduiven, dacht Gerda. Ze luisterde er naar en o,
daar hoorde ze iets heerlijks. De duiven vertelden haar wat. „We hebben Kay
gezien!" riepen ze zacht. „Hij zat naast de Sneeuwkoningin in een
prachtige slee. Ze kwamen over het bos, vlak over ons heen, toen we nog in het
nest lagen. O, wat was het toen koud, ze heeft een scherpe wind door het bos
gejaagd en daardoor zijn alle jonge duifjes toen gestorven ... behalve wij
tweeën, gelukkig! En Kay zagen we duidelijk... en een wit hoen had zijn sleetje
op de rug! Roekoe! roekoe!"Zou het waar zijn? dacht Gerda. En zachtjes riep
ze: „Waar reed ze naar toe? Weet je daar misschien ook iets van!" „Naar
Lapland, denk ik," antwoordde een van de bosduiven, „daar hebben ze
immers altijd sneeuw en ijs! Maar vraag het maar eens aan het rendier daar
beneden ... die zal het wel weten!" „Ja, ja," zei het rendier, dat
blijkbaar alles gehoord had, „ijs en sneeuw, het is daar heerlijk, ik wou, dat
ik er maar weer was!De Sneeuwkoningin heeft daar haar zomerverblijf, maar haar
mooiste paleis staat nog verder. .. dicht bij de Noordpool, op een klein eiland,
dat ze Spitsbergen noemen." Gerda bewoog zich nu even in het bed en het
roverskind, dat daar zeker wakker door werd, riep: „Je moet niet zo liggen
woelen hoor.. . anders word ik kwaad." Nu, toen durfde Gerda zich niet meer
verroeren en ze lag doodstil over alles na te denken. Ze kon er 's morgens niet
over zwijgen en het roversmeisje keek opeens heel ernstig en vroeg aan het
rendier: „Weet jij dan zo goed waar Lapland ligt?" „Nou of ik,"
riep het rendier en in zijn ogen kwam een glans van vreugde. „Daar ben ik
immers geboren. O, wat heb ik daar menig keer op die prachtige witte
sneeuwvelden rondgesprongen! Wat smaakte het grijze mos van de vlakten
heerlijk!" Toen trok het roverskind Gerda een eindje weg van de stal en
fluisterde: „De mannen zijn allemaal het bos in en alleen moeder is nog hier,
maar 's middags gaat ze altijd een dutje doen, zodra ze uit die grote fles daar
gedronken heeft. Nu, dan zal ik je helpen, hoor!"Toen sprong ze vlug het
bed uit en liep naar haar moeder toe, en terwijl ze deze hard aan het haar trok,
riep ze luid: „Goede morgen, mijn aardig lief geitenbokje!" Maar de vrouw
gaf haar een harde duw tegen de neus en dat vonden ze blijkbaar heel gewoon.Het
werd eindelijk middag en Gerda zag dat de oude vrouw enige slokken uit de grote
fles nam en toen ging slapen. Dadelijk daarop liep het roversmeisje naar het
rendier toe en zei: „He, ik zou er nog wel eens schik in hebben om je een
beetje met mijn mes langs je hals te strijken... dan doe je altijd zo grappig en
mal. Maar nou weet ik toch wat beters: ik wil Gerda helpen en zal jouw touw
losmaken, dan mag je hier vandaan en kun je met haar naar Lapland lopen. Maar
hard voortmaken, hoor je! Zij op je rug en dan gauw naar het paleis van de
Sneeuwkoningin toe ... daar is haar vriendje Kay, zegt ze! Begrijp je me
goed?"Och och, wat was het rendier blij. Het beest sprong van blijdschap
wel tien keer in het rond. Het meisje maakte het rendier los, legde een
kussentje op zijn rug en hielp Gerda er bovenop; ja, ze bond Gerda zelfs een
beetje vast, daar ze bang was, dat deze er onder de rit af zou vallen. Ook kreeg
Gerda haar mooie, met warm bont gevoerde laarsjes weer terug, maar haar mof...
nee hoor, die kreeg ze niet: „die hou ik," zei het meisje. „O, dat
mocht wel!" zei Gerda. En toen kwam het kind met een paar wollen wanten van
haar moeder aanlopen, die waren goed voor onderweg, zei ze, dan kreeg ze geen
koude handen. O, Gerda's armen gingen er tot over de ellebogen in. „Ha
ha," lachte het kind.Maar Gerda hoorde eigenlijk niets meer. Ze was te
blij, om goed te kunnen luisteren en tranen van vreugde schoten in haar ogen.
„Toe, niet huilen," zei het roversmeisje, „dat vind ik naar... lach
liever maar!" En ze bond op de mg van het rendier nog een paar broden en
een stuk vlees voor onderweg als ze misschien honger kregen, want het was een
heel eind.Dan deed ze met een ruk de deur open, sloot twee grote honden die
rondliepen op en kwam weer terug om het rendier naar buiten te brengen. „Ziezo
hoor," zei ze, „nu ben je vrij. Loop nu maar zo hard als je kunt en denk
goed om het meisje dat op je rug zit!" Toen wuifde Gerda haar met de grote
wollen wanten toe en riep: „Dag! dag!"En met een vaart schoot het rendier
vooruit; over sloten en greppels, een groot bos door, de vlakte op, langs
heuvels en moerassen; o, wat ging het er van door... zo hard, zo snel, dat de
wolven er van schrokken en het op een lopen zetten. En de lucht was prachtig
rood, het was of in het noorden de hemel in brand stond.
En het rendier riep: „Kijk, kijk, het noorderlicht! O, wat heb ik daar naar
verlangd!" En het begon nu nog sneller te rennen, dag en nacht maar door,
het beest gunde zich haast geen tijd om van Gerda eens even een stukje brood aan
te nemen. Maar toen de broden op waren en Gerda het laatste beetje vlees had
opgepeuzeld, waren ze in Lapland! Nu, dat was me een tocht geweest, hoor!
ZESDE GESCHIEDENIS
In Lapland en Finmarken
Het rendier was juist blijven stilstaan voor een klein huisje dat er heel
armoedig uitzag en zo laag was, dat je er niet rechtop in staan kon. Ze, keken
er even rond en zagen toen een Laplandse vrouw zitten, die bij het licht van een
olielampje vis aan het bakken was. Er hing een dikke walm binnen, maar Gerda had
het koud en was blij toch even ergens onder dak te kunnen zijn. Dadelijk begon
het rendier nu te vertellen, maar eerst toch over zichzelf, want zijn eigen
geschiedenis vond het zeker belangrijker dan die van Gerda. Ze dachten
natuurlijk nu heel dicht bij het zomerverblijf van de Sneeuwkoningin te zijn,
maar de vrouw zei: „Och arme, dan heb je nog een heel stuk te lopen, hoor! Je
moet minstens honderd mijlen Finmarken in, want daar woont de Sneeuwkoningin
tegenwoordig, en ze laat wel merken dat ze er is, want ieder avond steekt ze
prachtig Bengaals vuurwerk af!" Toen zei de vrouw nog dat ze wel een
briefje zou willen meegeven, maar dat ze niets had om op te schrijven, alleen
een stokvis. Maar ze zou het toch maar doen, op de stokvis dan maar. En die
moesten ze dan aan een Finmarker vrouw geven, die zou dan wel verder helpen. Het
viel Gerda natuurlijk erg tegen. Maar het was nu eenmaal niet anders. En zodra
ze door en door warm was en wat gegeten en gedronken had, kreeg ze van de vrouw
de stokvis met de brief erop. Ze moest er goed voor zorgen, zei de vrouw. En ze
bond Gerda vast op de rug van het rendier en... vooruit! daar ging het weer!
Ze zagen het noorderlicht en toen ze 's morgens in Finmarken aankwamen, klopten
ze onmiddellijk aan bij de vrouw, voor wie de stokvis bestemd was, maar een deur
vonden ze niet, zodat ze toen maar tegen de schoorsteen tikten. Kort daarop
werden ze binnen gelaten, het was een klein kamertje, waar ze in kwamen en warm
dat het er was. De vrouw had haast geen kleren aan en zag er slordig en onfris
uit; Gerda keek wel een beetje wantrouwend en ook het rendier vond het blijkbaar
niet aangenaam.
De vrouw lette daar niet op, maakte Gerda's kleren los en trok haar wanten en
laarsjes uit. Ze kreeg het anders veel te warm, zei ze. En voor ze nog aandacht
aan de stokvisbrief schonk, kwam ze gauw met een brok ijs aanlopen, dat moest
het rendier maar tussen zijn hoorns leggen, zei ze, dat was zo goed tegen de
hitte. Het rendier volgde die raad op en toen las ze gauw de brief. Ze draaide
de stokvis enige malen rond en las wel drie keer wat er op geschreven stond;
toen stopte ze hem opeens in een ketel met warm water.
Dan vertelde het rendier weer zijn eigen geschiedenis en vervolgens die van
Gerda. De vrouw luisterde aandachtig, schudde nu en dan even het hoofd, maar zei
geen woord. En toen het verhaal uit was, scheen ze nog maar aldoor in gepeins te
zitten. Nu, dat was wel een beetje benauwend en toen ze nog maar altijd niets
vroeg, zei het rendier vertrouwelijk: „Ik heb gehoord dat je erg verstandig
bent en zoveel macht hebt, dat je alle winden met één draad garen in vier
knopen aan elkaar kunt binden. En gaat de eerste knoop los, dan krijgt de zeeman
juist het windje dat hij graag heeft; maakt hij de tweede los, dan komt er harde
wind, en als de derde en vierde losgaan, dan is er zo'n vreselijke storm, dat de
bomen er van kraken en omvallen. Dat heb ik allemaal horen vertellen," zei
het rendier. En vriendelijk vroeg hij toen: „Zou je het meisje hier misschien
niet een drank kunnen geven? ... ze zou de Sneeuwkoningin zo graag willen
overwinnen, maar dan moet ze wel zoveel kracht hebben als tien of twaalf sterke
mannen samen!" „Ja, als ze zo sterk was, zou ze heel wat kunnen
doen!" zei de vrouw, en meteen ging ze uit een donkere bedstede een
opgerolde vacht halen, waarop aan de achterzijde allerlei vreemde letters
stonden. Die begon ze nu te lezen, ze kreeg het er warm van, het zweet parelde
haar op het voorhoofd. Gerda dacht: hè, ik wou dat ik maar weer buiten was!Daar
keek de vrouw Gerda opeens strak aan, ze draaide wat vreemd met de ogen en
wenkte toen het rendier naar een hoek van het vertrek. „Nu, ik kan je
vertellen dat haar vriendje Kay werkelijk bij de Sneeuwkoningin is," zei ze
fluisterend, „hij vindt het er wat gezellig. De jongen denkt dat het daar het
beste en mooiste plekje van de aarde is. Geen wonder, want hij heeft in zijn
hart en ook in zijn oog een heel fijn scherf je van een toverspiegel! Zolang die
er in blijven, wordt hij nooit meer een gewoon mens en zal de Sneeuwkoningin hem
in haar macht houden. Vertel het nu maar!" Maar dat was niet nodig, want
Gerda had alles al gehoord. Ze was heel bedroefd en het rendier vroeg nog eens of
de vrouw haar dan geen drank kon geven, waardoor ze macht over alle dingen
kreeg. „Dat is volstrekt niet nodig," zei de vrouw op ernstige toon. „O,
ik kan haar wel heel sterk maken en veel macht geven, maar het zou haar niet van
nut zijn, ze is al sterk en machtig genoeg. Hoe zou ze anders op blote voeten al
zo ver die wijde wereld zijn doorgekomen? En je merkt toch immers ook wel dat
alle mensen en dieren haar willen en moeten dienen! Nu, van ons heeft ze die
macht niet gekregen hoor, die had ze al, in het hart, ze is een lief, onschuldig
kind. Zélf moet ze maar trachten toegang te krijgen tot het verblijf van de
Sneeuwkoningin en dan die fijne toverscherfjes uit Kay's oog en hart gaan halen;
als het daar niet gelukt, nu... dan kunnen wij er zeker niets aan doen!" En
de vrouw vertelde dat de Sneeuwkoningin niet zo heel ver weg woonde, een paar
mijlen verder het noorden in, daar begon de tuin al, zei ze; het rendier kon
Gerda er heel makkelijk brengen. Ze moest dan maar afstappen bij een grote
struik, die daar vol prachtige rode bessen m de sneeuw stond. Maar ze moesten
daar vooral niet te lang met elkaar praten, zei de vrouw. Komaan, dan zouden ze
nu maar gaan. De vrouw hielp Gerda op de rug van het rendier en daar ging het
ineens weer als de wind zo snel rennen, nee maar! dat had je eens moeten zien!
Het was verschrikkelijk koud en Gerda kreeg er zo'n last van, dat ze al maar om
haar wollen wanten riep en om haar laarsjes, die ze ook vergeten had. Maar het
rendier durfde niet stil te blijven staan en terugkeren helemaal niet, het rende
maar door, net zo lang tot ze bij die mooie bessenstruik kwamen.
„Hier moet je zijn," zei het rendier, „kom, spring maar gauw van mijn
rug af!" Gerda deed het en toen gaven ze elkaar een kusje tot afscheid.
Gerda zag tranen langs het gezicht van het rendier biggelen, maar terstond
daarop liep het zo hard het maar kon terug, en daar stond ze nu moederziel
alleen, zonder wanten, zonder laarsjes in het onbekende, ijzige sneeuwland. Maar
Gerda dacht: ik moet nu toch maar verder. En ze trippelde haastig door de sneeuw
en — o, wat was dat nu toch? Daar kwam een hele troep sneeuwvlokken aan, maar
uit de lucht vielen ze niet hoor — de lucht was helder en gloeide prachtig,
maar ze zweefden zo regelrecht op haar toe, vlak langs de grond, grote vlekken
allemaal en hoe dichter ze bij Gerda kwamen, hoe groter ze werden! Met verbazing
keek ze er naar en ze dacht nu ook eensklaps weer aan die grote sneeuwvlok van
vroeger, die ze eens onder Kay's vergrootglas had gezien en toen zo mooi vond.
Maar ojee, deze waren véél groter en ze leefden... het was om er bang van te
worden. Het waren de bewakers van de Sneeuwkoningin. Wat zagen die er vreemd en
wonderlijk uit: sommige leken veel op grote stekelvarkens, andere deden denken
aan ineen gekronkelde slangen en er waren er ook bij, die veel hadden van mollige
witte beertjes met dik, krullend haar.
Het was een angstwekkend gezicht en Gerda keek heel wantrouwend naar al die
levende vlokken, die bovendien zo blinkend waren, dat haar ogen er pijn van
deden. En in stilte zei ze gauw een gebedje op, ze zag haar eigen adem, zo koud
was het, en haar adem veranderde in de lucht nu opeens in heel kleine engeltjes,
allen met een helm op en met een speer of een schild in de hand. Hoe dichter ze
bij de grond kwamen, hoe groter ze werden, en er kwamen er als maar meer: en
toen Gerda haar gebedje uit had, zweefde daar waarlijk een hele stoet van
engeltjes om haar heen. En kijk! plotseling vielen ze met hun speren die
afschuwelijke sneeuwvlokken aan, ze spietsten ze helemaal in stukken en het
duurde niet lang, of Gerda kon ongestoord haar tocht vervolgen. Ze had nu ook
geen last meer van de kou, daar zorgden de engeltjes voor door al maar haar
handen en voeten te strelen tot ze heerlijk warm waren. En vlug als de wind liep
ze nu naar het paleis van de Sneeuwkoningin. Maar we moeten nu toch eerst eens
gaan kijken hoe Kay het wel maakte! De jongen dacht volstrekt niet meer aan zijn
lief vriendinnetje. Had hij maar eens geweten hè, dat ze daar zo vlak bij hem
was!
ZEVENDE GESCHIEDENIS
Bij de Sneeuwkoningin
Wat was dat een wonderlijk paleis! De muren zagen er al heel zonderling uit —
die waren helemaal van sneeuw. En de ramen en de deuren waren wervelwinden, die
bliezen fel en hadden de sneeuw hoog opgestapeld tot allerlei grillige heuvels
en wallen, waarbinnen meer dan honderd zalen van het paleis besloten lagen. En
hoe ruim waren die zalen niet! Om de grootste door te wandelen had men zeker
uren werk en ze lagen leeg en doods in de kille glinstering der sneeuw, die door
het noorderlicht fel beschenen werd. O, die benauwende stilte soms. Het was er
altijd eenzaam, geen enkele vermakelijkheid had er plaats, nooit was er eens
iets feestelijks te doen. En dat had wel gekund, er waren ijsberen genoeg in de
buurt en men had er best een berenbal kunnen geven. Wat zouden die dat prettig
hebben gevonden, denk je ook niet? Ze hadden dan aardige dansjes kunnen maken op
hun achterpoten, of kunstjes kunnen vertonen met mooie muziek van de wind erbij,
want die kon daar aardig huilen en fluiten! Maar nee hoor, er gebeurde nooit zo
iets, er werd zelfs door de witte-vos-dames niet eens een „kransje"
gehouden, en dat zegt heel wat! Geregeld en precies op tijd werden de
noorderlichten aangestoken, je wist altijd wanneer ze het hoogst en wanneer ze
het laagst brandden. En in die wijde bleke verlatenheid lag een bevroren meer,
het ijs was vol scheuren en diepe barsten, honderden grote ijsschollen kon men
er tellen en die waren allemaal even groot en hadden ook alle dezelfde vorm. Dat
was juist het heel vreemde ervan.En was de Sneeuwkoningin thuis, dan zat ze bij
voorkeur daar midden tussen al die ijsblokken op haar sneeuwen troon, ze noemde
het meer „de spiegel der wijsheid" en er was — naar zij meende —
niets beters en mooiers op de wereld. Nu, daar vertoefde ook Kay al geruime
tijd. Door de verschrikkelijke kou was de kleur van zijn gezicht al helemaal
veranderd, maar hij had er volstrekt geen last van, want de Sneeuwkoningin had
hem ongevoelig gemaakt en zijn hart was zo kil als ijs. Voor tijdverdrijf
speelde hij iedere dag met de grote ijsblokken, overal sleepte hij ze naar toe,
en als hij er dan genoeg bij elkaar had, probeerde hij ze aaneen te passen om er
een mooi figuur van te leggen. O, hij maakte allerlei figuren, heel vreemde
soms, het was een eigenaardig spel: „het spel van het koele verstand".
Hij zelf vond die figuren bijzonder mooi en hoogst belangrijk, dat kwam door het
fijne glasscherfje, dat nog altijd in zijn oog zat. Ook legde hij de blokken wel
eens zó naast en onder elkaar, dat ze samen een woord vormden en steeds
trachtte hij dan een bepaald woord te krijgen, maar kijk, dat lukte hem nooit.
Vreemd toch, dat hij dat maar niet klaar kon spelen, dat éne woord, waarnaar
hij telkens weer zocht. Dat woord was: Eeuwigheid. Het was dan ook
verschrikkelijk moeilijk, want de Sneeuwkoningin had er ook al eens met hem over
gesproken en ze had hem zelfs gezegd dat hij zijn vrijheid zou terugkrijgen
zodra hij dat woord in een figuur had weten te leggen. Ja, meer nog: ze zou hem
dan de hele wereld geven en een paar splinternieuwe schaatsen! Maar Kay kon het
maar niet vinden. Toch gaf hij liet niet op en hij was er ook weer mee bezig,
toen op een morgen de Sneeuwkoningin hem meedeelde dat ze een tocht ging maken.
't Zuiden in, naar de warmere landstreken. Want ze verlangde er naar, zei ze, om
weer eens m die diepe zwarte potten te gaan gluren. Zo noemde ze de vuurspuwende
bergen. En ze zou ze eens prachtig mooi gaan maken en ze met fijne witte sneeuw
bestrooien, dat was zo best voor de druiven en de citroenen. Kay scheen er
echter niet veel belang in te stellen, hij luisterde maar half.De morgen daarop
zag hij de Sneeuwkoningin vertrekken, ze vloog de lucht in en daar stond hij nu
alleen in die lege ijszaal. Vol aandacht beschouwde hij nog eens de dikke
schotsen, dan ging hij er op de rand van één zitten en was nu weldra in
gedachten verzonken. Hij zat daar zo stil en onbeweeglijk, dat het net scheen
alsof hij bevroren was. En denken dat hij deed, denken ... het ijs om zijn hart
kraakte er zelfs van! Daar wipte eensklaps Gerda de zaal binnen. Ze kwam door
een wijde sneeuwpoort, o wat tochtte het daar verschrikkelijk en de wind sneed
haar in het gezicht.
Maar vrijmoedig sprong ze over de drempel en plots bedaarde nu de wind, het werd
doodstil. Dan opeens bleef ze staan: ze zag Kay! ze zag hem zitten op de rand
van het ijsblok. En ze snelde naar hem toe, sloeg haar armpjes om zijn hals en
riep: „O Kay! wat ben ik blij dat ik je nu eindelijk weer heb!" Maar Kay
gaf geen antwoord. En toen huilde Gerda, de tranen liepen haar langs de wangen,
maar ze druppelden neer op Kay's hart en brachten er warmte, opeens begon het
ijs te smelten, ja, zelfs het glasscherfje was nu eensklaps uit zijn hart
verdwenen! Verbaasd keek hij haar aan en Gerda lachte hem toe en zong:Rozen
groeien, rozen bloeien,
Rozen geuren in het dal;
Blij erheen, en saam ze plukken!
't Kind'ke Jezus komen zal!
Kijk, nu huilde Kay! Maar tegelijk voelde hij dat een traan het glassplintertje
uit zijn oog had meegenomen — opeens herkende hij Gerda... ben jij het heus?
Waar ben je zo lang gebleven? en waar ben ik toch geweest?"Hij rilde van
kou, vreemd keek hij om zich heen, de leegheid beangstigde hem, en vertrouwelijk
drong hij zich tegen Gerda aan. En die was zo gelukkig, ze kon van vreugde haast
geen woorden zeggen! Zelfs de ijsblokken deelden in hun geluk, ze begonnen
plotseling te bewegen, te wentelen en te schuiven, en toen ze eindelijk weer
stillagen, vormden ze samen een mooi figuur, een woord! En dat was nu juist het
woord, waar Kay zo naar gezocht had en dat hij maar nooit had kunnen leggen!
De „wereld" zou hij krijgen en nog een paar nieuwe schaatsen op de koop
toe! En die goede Gerda zat hem aldoor te strelen; ze gaf hem kusjes op de
wangen en toen kregen ze weer de kleur van vroeger, en ze kuste zijn ogen en
zijn handen en voeten, het verwarmde Kay zo heerlijk — hij werd weer helemaal
gezond en vrolijk. „Laat ze nu maar komen, de Sneeuwkoningin!" lachte
hij. Maar Gerda had hem al bij de hand gegrepen en haastig trok ze hem de
ijzige, lege zaal door naar buiten. En praatte onderwijl over haar grootmoeder
en over het rozentuintje op het dak. Het werd prachtig weer, de zon scheen
helder en al verder liepen ze, langs heuvels en velden, tot ze eindelijk in een
groot bos kwamen. Daar zag Gerda opeens de grote struik met de mooie rode bessen
en vlak erbij — o, ze geloofde eerst haar eigen ogen niet — daar stond het
lieve rendier. „Ik sta al op je te wachten!" zei het verheugd en het had
nog een ander jong rendier bij zich, waar de twee kinderen nu heerlijke warme
melk van kregen. Toen klommen Kay en Gerda op hun rug en daar ging het in een
draf door naar de Finmarker vrouw. Ze bleven er even om zich te warmen en daarna
gingen ze naar de Laplandse vrouw, bij wie ze, zo waar, nieuwe kleren vonden!Wat
waren zij blij! Toen trokken ze weer verder. En hoe dichter ze bij de grens van
het land kwamen, hoe verlangender beiden werden. Gerda vroeg allerhande dingen
aan het oude rendier en ook aan het jonge, dat aldoor vrolijk meehuppelde. Aan
de grens namen ze afscheid en opeens hoorden ze in het bos de vogels zingen.
Zo trokken ze nu het bos door. En aan de uitgang gekomen, zagen ze dichtbij een
mooi paard, dat lustig op hen kwam aandraven. Gerda herkende het dadelijk, het
was een van de paarden van haar gouden koets, die door de rovers was overvallen.
En het roversmeisje zat erop! Ze droeg een rode muts en had twee prachtige
pistolen in haar gordel. Ook zij herkende Gerda terstond, ze was op weg,
vertelde ze, om de wereld in te rijden, want het verveelde haar thuis zo. Eerst
was ze al een eind het zuiden in geweest, nu ging ze het noorden in en dan later
weer ergens anders heen. En tegen Kay zei ze: „Nou jij bent ook een lieve
jongen om er zo maar op je eentje van door te gaan en anderen tot het einde van
de wereld naar je te laten zoeken! Ik zou wel eens willen weten, of je dat
eigenlijk wel verdient." Maar Gerda wilde maar liever dat ze daar niet
verder over sprak en vroeg gauw hoe de prins en de prinses het wel maakten. Nu,
die waren een verre reis gaan doen, zei het meisje. „En de kraaien?"
vroeg Gerda. „O, de ene is gestorven," antwoordde ze, „en de tamme is
nu weduwe en loopt al een poos met een zwart wollen bandje om haar poot, ze is
in de rouw! Ze klaagt en jammert verschrikkelijk, maar of ze het echt meent, dat
weet ik niet!"Toen moesten Gerda en Kay vertellen. En het meisje pakte
beiden bij de hand en beloofde hen te zullen opzoeken, zodra ze in hun
woonplaats kwam. Wat best eens gebeuren kon. Dan gaf ze haar paard een tik en
weg reed ze, de wijde wereld in.
Hand in hand liepen Kay en Gerda verder en overal waar ze kwamen werd het lente,
heerlijke lente. „Luister eens," zei Gerda, „daar klingelen de
klokjes!" Ze kenden dat geluid zo goed, het waren de klokjes van de oude
toren, vlak bij hun huisje. O, wat waren ze al dicht bij de stad! Ze stapten nu
nog vlugger dan daareven en eindelijk hadden ze hun doel bereikt. Zo gauw
mogelijk liepen ze nu naar het huisje van de grootmoeder: heel zachtjes klommen
ze de trap op en gingen dan voorzichtig de kamer binnen. Er was niemand. Ja
toch, de oude klok en die riep: tik-tak! tik-tak!Kijk, alles was nog als
vroeger. En de rozen... o, hoe prachtig stonden ze in bloei! Ze gingen tot vlak
voor het raampje, keken naar buiten. Ja daar stonden hun stoeltjes nog — ze
wilden daar nog eens gaan zitten. En ze gingen tussen de daken en zaten naast
elkaar, in hun eigen stoeltje, onder de rozen. Maar nu merkten ze opeens dat ze
geen kinderen meer waren, maar volwassen mensen.Stil en peinzend zaten ze daar,
zonder een enkel woord te spreken. En ze dachten aan de wijde wereld en aan die
vreselijk lege, koude heerlijkheid bij de Sneeuwkoningin.
O, dat leek nu een lange angstige droom — gelukkig, hij was voorbij. En
grootmoeder, hoorden ze, las weer in haar bijbel. Ze zat buiten in de warme
zonneschijn en las: „En zo gij niet wordt gelijk de kinderkens, gij zult niet
ingaan in het rijk des Heren!"Toen keken Kay en Gerda elkaar lange tijd
aan. Hand in hand zaten ze daar, beiden volwassen nu, maar in hun hart nog kind.
En de lente was voorbijgegaan en het was nu zomer, heerlijk warme zomer!
|