De Sneeuwkoningin

EERSTE GESCHIEDENIS

De wonderlijke spiegel
Een prachtig sprookje ken ik, en dat wil ik je nu eens gaan vertellen; het is wel erg lang, maar als het eenmaal uit is, dan weet je héél wat meer dan nu, dat is zo zeker als tweemaal twee vier is. Luister nu vooral heel goed, hoor kinderen: kijk eens, daar was eens — een heleboel jaren geleden natuurlijk — een kwade kabouter, een héél erge kwade was het!Je moet nu weten, dat die zich met allerlei dingen vermaakte, maar met goede dingen eigenlijk nooit. Zo had hij eens, voor zijn plezier, een spiegel gemaakt; het was evenwel geen gewone spiegel hoor, waar je precies in kon zien hoe iemand er uitzag, o nee! Het was een erg vreemde spiegel, een heel wonderlijke zelfs; want alle dingen, die mooi en goed waren en er zich in spiegelden, verdwenen soms zo maar ineens of leken vaag en foeilelijk, terwijl alles wat niet deugde er helder in uitkwam en dan nóg slechter werd! Mooie landschappen leken in die spiegel wel wat op fletse groene lappen en als er goede mensen in keken, zagen ze zichzelf als afschuwelijke gedrochten; ja, soms stonden ze op hun hoofd in plaats van op hun benen! En een lichaam hadden ze dan helemaal niet meer; en hun gezicht? nu, daar schrokken ze zelf van, zo akelig vreemd en verwrongen leek dat in de spiegel!
Je kunt begrijpen, dat dit nu net iets voor zo'n boze kabouter was, hè? Die was er danig mee in zijn schik! En aanhoudend moest hij lachen, vooral als er een grijnslach in de spiegel verscheen, want dat kwam door een mooie of goede gedachte van een of ander mens, en daar spotte hij altijd mee. Hij was dan ook bijzonder tevreden over zijn makelij, en de leerlingen van zijn heksen- en kabouterschool — hij hield al jaren zo'n school — vertelden aan ieder die luisteren wilde, dat er een wonder was gebeurd! Nooit hadden ze zó iets gezien, en onder elkaar hadden ze het er erg druk over en waren van oordeel, dat ze nu pas een goed middel hadden, om eens precies te weten te komen, hos de wereld en de mensen er in werkelijkheid uitzagen. Het was een heel pretje voor hen om met de spiegel rond te lopen, en dat deden ze dan ook lange tijd achtereen, zodat er op 't laatst eigenlijk niemand meer was, die er zich niet — en dan helemaal verkeerd — in had gezien. En dit was niet enkel met de mensen het geval, maar ook met 't land, ja, met alle landen die er op de wereld waren! Toen hadden ze eigenlijk niets meer, waar ze de spot mee konden drijven; maar geen nood hoor, ze konden immers de aarde verlaten en naar boven gaan, de lucht in!Dat zouden ze doen! Naar de hemel vliegen en zich daar dan vrolijk maken over de engelen en over Onze-lieve-Heer! O ja, wat zou dat een pret worden! En ze vlogen er heen; en hoe hoger ze in de lucht en boven de wolken kwamen, hoe erger de spiegel begon te grijnzen; ze hadden nu en dan de grootste moeite hem niet te laten glippen, maar ze hielden hem zo stevig mogelijk vast en vlogen als maar hoger.
Doch opeens begon de spiegel zo verschrikkelijk te trillen, dat ze hem niet meer in hun macht hadden — ze moesten hem loslaten. En o lieve kinderen, daar viel hij, al sneller en sneller, en stortte eindelijk met een ontzaglijke slag op aarde, terwijl hij in miljoenen scherfjes en splintertjes uiteenspatte! „Gelukkig maar," zul je wel zeggen, „dat zo'n lelijke spiegel kapot is!" Ja maar, luister nu eens goed: het werd nu nog veel erger dan het geweest was; want een heleboel van die splinters en scherfjes vlogen nu overal over de wereld rond. De mensen wisten daar natuurlijk niets van, ze zagen ze helemaal niet; maar als zo'n klein, klein splintertje in iemands oog kwam, dan ging het er niet meer uit, maar het bleef er vast in zitten en daar dat splintertje eigenlijk een heel fijn spiegelscherfje was, deed het net als de grote spiegel: de mensen, die het in hun oog hadden, zagen alle dingen andersom en verkeerd; 't goede merkten ze niet meer op, ze keken alleen maar naar 't lelijke en letten enkel op 't kwade. Maar nog erger waren de mensen er aan toe, die, in plaats van in hun oog, een heel fijn splintertje in hun hart hadden gekregen; nu, dat was verschrikkelijk! Want dat scherfje veranderde daar in een klomp ijs, en dat was en bleef maar altijd kil en koud. Overal, overal zweefden scherfjes en stukjes van die wonderbaarlijke spiegel. Ook grotere stukken wel; er waren mensen, die er glasruiten uit sneden, en dat was heel gevaarlijk; men deed maar beter, door zo'n ruit nooit naar zijn vrienden en kennissen te kijken, als ze voorbij kwamen! Ook brillemakers kregen scherven in handen en zetten die in brillen; en 't ongelukkigste nu was, dat alles verkeerd ging; zette iemand zo'n bril op om goed te kunnen kijken en rechtvaardig te zijn, dan was het juist mis; hijzelf echter dacht dan, dat hij het bij het rechte einde had! En de slechte mensen lachten dat ze hun buik soms moesten vasthouden.
Maar overal vlogen nog die kleine, fijne scherfjes rond. Nu, daar zul je straks wel meer van horen!

TWEEDE GESCHIEDENIS

Van een jongen en een meisje
Aan een mooie, brede rivier lag een grote stad, en daar woonden zó veel mensen, dat haast alle ruimte door grote en kleine huizen was ingenomen; er was bijna geen plekje overgebleven, waar de mensen een tuintje konden aanleggen. Toch wilden ze graag wat bloemen en planten hebben, en ze namen nu allerlei aarden potten, zetten die buiten de huizen en plaatsten er dan bloemen in, die ze 't liefst hadden.
Het was wel héél iets anders dan een tuin, dat is waar! Maar de bloemen geurden toch heerlijk en het groen stond fris en mooi en maakte zelfs de nauwste straatjes nog fleurig en gezellig. En de mensen dachten toen ten slotte, dat ze tóch bij een echt tuintje woonden! Zo'n tuintje nu hadden ook twee arme kinderen; het was eigenlijk niet veel groter dan een heel wijde bloempot en het lag niet aan de straat, o nee, het lag tussen de daken van de huisjes van hun ouders; want ze waren niet uit hetzelfde gezin, die twee kinderen, geen broertje en zusje, maar een vriendje en een vriendinnetje. En o, ze hielden veel van elkaar!
Hun tuintje lag tussen de daken. Daar stak aan iedere kant een raampje uit en daarachter, in de dakkamertjes, woonden de ouders. De goot lag er juist tussen; als je er even over stapte kon je precies van het éne raampje in het andere wippen. Hun ouders hadden ieder een grote platte bak vol aarde onder de raampjes gezet, om er wat groente en wat bloemen in te kunnen zaaien; de bakken stonden dwars over de goot, van raam tot raam, het waren net een paar bloembedden naast elkaar. Het groeide er dan ook prachtig tussen de daken en ze plantten er op een goede dag zelfs een paar rozenboompjes en zaaiden langs de rand wat pronkerwten en -bonen en allerlei bloempjes. O, 't werd er zo aardig en mooi! De rozenboompjes bloeiden welig en overal slingerden zich rankjes en wuifden takjes en groene blaadjes, het was een lust om te zien. En het werd al voller en zó hard groeiden de planten, dat al dat hangende frisse groen wel een beetje op een erepoortje begon te gelijken! Vooral toen de bakken, die een aardig eindje boven de goot tegen de schuinte van het dak stonden, op verzoek van de kinderen vlak tegen elkaar waren geschoven. Daar, onder dat groene poortje, zaten Kay en Gerda — zo heetten de kinderen — heerlijk saampjes te keuvelen en te spelen; beiden hadden een laag stoeltje en dat zetten ze dan voorzichtig onder het groen; o, ze hadden er zo'n schik soms, de moeders kwamen wel eens door haar raampje kijken en vroegen dan of ze ook eens mee mochten lachen!Zo ging dat in de zomer. Maar in de winter was het natuurlijk te koud en te guur; dan kwam er strenge vorst en 's nachts werden de ruiten weggetoverd onder prachtige ijsbloemen. Je kon er dan niets door zien. Maar Kay en Gerda wisten daar wel raad op, hoor!
Ze vroegen dan om een cent en die maakten ze op de kachel warm en dan gauw tegen de ruit aan! Kijk, dan kwam er in die ijsbloemen een mooi rond gaatje, een aardig gluurgaatje, en Kay en Gerda gingen er dan door kijken om elkaar te zien.
Ze vonden dat o zo aardig; even overwippen, zoals ze in de zomer altijd deden, ging tot hun spijt nu helemaal niet; als ze bij elkaar wilden komen om 't een of ander te vertellen, moesten ze ik weet niet hoeveel trappen op en af! Nu, dat deden ze niet zo vaak, en ze keken maar naar de sneeuw die zo héél zachtjes kwam neerdwarrelen en hun tuintje meer dan eens geheel bedekte en voor hen onzichtbaar maakte. De oude grootmoeder van Kay zei eens: „Kijk m'n jongen, dat zijn nu allemaal witte bijtjes, hele zwermen!" Kay keek er naar en vroeg terstond of ze ook een koningin hadden, net als de echte bijen, want daar had hij op school van geleerd. „Ja zeker," zei grootmoeder, „de koningin vliegt tussen al die andere! Kijk daar, waar die zwerm zo dicht is!" En ze vertelde, dat de koningin de grootste was en dat ze nooit op de grond kwam, maar altijd maar dwarrelde, dwarrelde de lucht in, hoog, naar de donkere wolken. „En 's nachts," zei de oude vrouw, „vliegt ze vaak vlak over de stad en door alle straten heen, en overal waar ze dan even naar binnen gluurt, komen prachtige ijsbloemen op de ruiten."Nu, dat hadden ze vaak gezien, daar wisten ze alles van! En Gerda vroeg of de Sneeuwkoningin altijd buiten moest vliegen en of ze nooit eens ergens in huis kwam. „He," riep Kay, „ik wou dat ze maar binnen kwam, dan zou ik ze eens op de warme kachel leggen, wat zou ze dan gauw smelten!" Toen de grootmoeder dat hoorde, had ze er spijt van, dat ze over de Sneeuwkoningin begonnen was en ze ging de kinderen nu heel andere dingen vertellen, 's Avonds sneeuwde het nog: Kay moest naar bed, maar vóór dat hij ging slapen, moest hij toch nog eens gauw op de stoel voor het raam klimmen om even door het kleine gaatje te gluren. O, wat 'n vlokken vielen er nu toch! Kijk daar was 'n grote! Precies op de rand van een der bloembakken viel ze! Wat was dat nu?Ze werd al groter, zag Kay en plotseling veranderde ze in een meisje .. . een mooie vrouw werd het! Een lichte doorschijnende sluier als van een teerblank gaas omhulde haar ijle gestalte, een sluier van niets dan vlekken was het, met duizenden kleine schitterpuntjes, net sterretjes allemaal!
Kay vond haar zo mooi, maar ze was van ijs ... wat schitterde ze prachtig! Maar ze leefde toch wel, geloofde Kay; o ja zeker, haar ogen glinsterden, maar hoe vreemd en onrustig keken ze nu; o, ze wuifde met de hand en knikte naar hem! Hij schrok er van en sprong zo gauw hij kon van de stoel. „Hoor," zei grootmoeder, „daar vliegt een vogel voorbij het raam!" De hele nacht dacht Kay aan de vogel en aan die vrouw van gaas en ijs. En toen hij opstond, zag hij dat de lucht helder en blauw was. Het vroor hard. En altijd dacht hij nog maar aan die vreemde gestalte daar op het dak, aan die mooie vlok, die zo groot was geworden. Toen ging de winter voorbij en kwam het frisse jonge groen te voorschijn. De mensen genoten van de heerlijk verkwikkende voorjaarslucht, de kinderen waren vrolijk en speelden buiten en de vogels zwierden en zongen en waren al druk in de weer met het maken van hun nestje. En boven, tussen de daken, zaten in hun tuintje Kay en Gerda weer te spelen samen. De bloemen bloeiden al zo mooi, vooral de rozen in hun tuintje stonden prachtig. Gerda hield veel van rozen, ze kende er een versje van en als ze dat versje zong, dacht ze altijd aan de rozen in haar eigen tuintje.
Rozen groeien, rozen bloeien,
Rozen geuren in het dal;
Blij erheen en saam ze plukken!
't Kind'ke Jezus komen zal!
zong ze met haar lief, klein stemmetje en Kay luisterde er naar en ze lachten elkaar toe en wisten dan dat alles mooi was. O, wat een heerlijke tijd was het nu toch; nooit werden ze het moe om daar zo samen onder het groen en de rozen te zitten, de zomer was vol geur en kleur en de bloemen bloeiden maar, bloeiden maar ...
Op een middag zaten Kay en Gerda weer in hun tuintje. Ze hadden een mooi boek om te kijken en om beurten vertelden ze er elkaar wat uit. Daar sloeg de klok van de grote toren.
„Au!" riep eensklaps Kay, „wat prikt dat hier ineens! O, daar vliegt iets in mijn oog!" Gerda schrok er een beetje van en vroeg of ze eens in zijn oog wilde kijken. Maar ze zag niets. En terwijl ze haar armen om zijn hals legde, zei ze. „Ja, nu is 't er uit, geloof ik!" Maar het was er helemaal niet uit, dadelijk voelde hij de pijn weer opnieuw. Toen zaten beiden even stil en in gedachten. Ze konden natuurlijk niet weten wat er eigenlijk gebeurd was: er was een héél fijn glassplintertje, zo'n scherfje van die vreemde toverspiegel, in Kay's oog gevlogen. Je weet wel, van die spiegel, waar alles zo vreemd en verdraaid in werd gezien; waar het mooie lelijk, en alles wat groot was erg klein in werd. O, dat was toch zo vreemd met die spiegel — de dingen leken er heel anders in dan ze in werkelijkheid waren!Gerda vroeg nu nog eens belangstellend hoe het wel met zijn oog was. Maar Kay hoorde niet goed wat ze vroeg, hij voelde iets vreemds in zijn hart; dat was nog zo'n glasscherfje; net als er eentje in zijn oog was gewaaid, zat er nu ook in zijn hart. O, hij wist het gelukkig niet, die arme jongen; want dat scherfje zou gauw veranderen, het zou een klompje ijs worden. Nu, dat was toch verschrikkelijk, niet waar? Eigenlijk voelde hij het niet zo heel erg meer. Maar het zat er toch altijd nog! Het was of Gerda voelde, dat er met Kay iets heel naars gebeurd was. Maar begrijpen wat het wel was, kon ze vanzelf niet. En toen begon ze opeens zacht te huilen. „Nou," zei Kay, „wat is dat nou? Waarom moet je gaan huilen? Hè, ik vind je erg lelijk als je zo doet! Om mij hoef je het niet te doen hoor, ik mankeer immers niets!" Toen sprong hij op en bekeek eensklaps aandachtig de bloembedden en de rozen. En ruw trok hij een mooie roos van de tak. „Kijk eens," riep hij, „die roos is helemaal verlept, ik vind die rozen helemaal niet mooi, ze zijn erg lelijk en die bloembedden ook!" En meteen gaf hij een harde schop tegen een der bloembakken, terwijl hij met iedere hand nog een roos afrukte. Gerda was er ontsteld van. Verbaasd stond ze hem aan te kijken. Dan vroeg ze zacht: „O Kay, wat doe je nu toch? Kay, wat wil je?" Maar hij gaf geen antwoord en terwijl hij de afgerukte rozen wegsmeet, sprong hij zonder gedag te zeggen zo maar ineens uit de goot het raam van zijn ouders binnen. Gerda bleef nu geruime tijd alleen daar zitten, heel stil en diep in gedachten. O, dat die Kay nu toch zo ruw en vreemd deed, ze begreep hem niet. Een paar dagen later ging ze toch naar hem toe, ze wilde haar boek terug hebben. Kay lachte erom, het was een boek voor heel kleine kindertjes, spotte hij. Wat? vroeg Gerda. En hij had het zélf altijd zo mooi gevonden! Zo was er nu steeds iets vreemds met Kay; zijn grootmoeder lachte hij soms uit, hij hield haar zelfs nu en dan een beetje voor de mal, als ze verhaaltjes begon te vertellen; ja, hij durfde haar ook wel eens te bespotten;
dan zette hij als ze het niet zag, haar bril op en deed haar stem na, in alles kon hij haar precies nadoen. En daar hij dit heel grappig deed, waren er nog heel wat mensen, die om hem lachten. Ze vonden hem een bijdehandje en dachten dat hij heel schrander was. Maar het kwam allemaal door dat lelijke glasscherfje dat in zijn hart zat; ja, dat splintertje was zelfs oorzaak dat hij Gerda telkens begon te plagen. Gerda nog wel, die zo veel van hem hield en altijd zo veel voor hem over had! Kay was helemaal veranderd, merkte Gerda op. Hun spelletjes van vroeger vond hij flauw en kinderachtig, hij wilde heel andere dingen, van die rare, wijze dingen soms, vond Gerda. Een paar maal zei ze het hem, maar hij lachte er om en liet haar alleen staan. En toen zweeg ze er voortaan maar over.
Op een koude winterdag riep hij Gerda om bij hem voor het raam te komen;
hij had een vergrootglas in de hand en toen hij op zijn mouw enige sneeuwvlokjes had opgevangen, liet hij er Gerda door het vergrootglas naar kijken. „Nu, kijk maar eens goed!" zei hij. „Wat zeg je er wel van?" Met alle aandacht betuurde Gerda het sneeuwvlokje, en ze genoot zó mooi vond ze het. Dat vlokje werd zo groot, en het was zo mooi en prachtig fijn, sterretjes allemaal! „Is dat niet prachtig?' vroeg Kay. „Dat is heel wat mooier dan de zonnebloemen.. . alles zo regelmatig!Jammer alleen dat ze smelten!" Toen , liet hij Gerda alléén en ging naar binnen. Maar toen ze even later beneden op straat stond, zag ze hem opeens de deur uitkomen, met zijn sleetje. Hij had wollen wanten aan en hij riep Gerda toe: „Ik mag op het plein gaan sleeën."En meteen stoof hij haar voorbij en de straat in. Daar op het plein waren heel wat jongens aan het spelen: ze gleden er heerlijk en duwden en trokken elkaar over de sneeuw, die daar tot een mooi glijbaantje was vastgetrapt. Het was er zó glad, dat ze moeite hadden er niet omver te rollen. Sommigen bonden hun sleetje wel eens vast aan een of andere wagen die toevallig voorbij kwam en dan reden ze, zonder zélf iets te doen, een heel eind mee. Nu, dat vonden ze natuurlijk heerlijk!
Daar kwam opeens een grote ar over het plein aangegleden, ze was helemaal wit, het paard draafde snel en aan de teugels zat iemand met een dikke pels aan en een ruige muts op, zodat er van zijn gezicht niets te zien was. Tot driemaal toe reed de ar het plein rond, ieder keek er naar en Kay, een echt haantje de voorste, bond er in minder dan geen tijd zijn sleetje aan vast. Hè, wat gleed hij nu heerlijk en zo hard! Al harder en harder ging het, eerst het plein rond, dan ineens een straat in, wéér een straat in, en zo maar door, al maar voort! Toen Kay even opkeek, zag hij, dat in de mooie ar een vrouw zat, ze lachte hem vriendelijk toe, telkens knikte ze tegen hem, het leek wel of ze heel blij was, dat hij met haar meereed. Hij dacht er helemaal niet aan zijn sleetje los te maken, het ging zo snel en ook veel te heerlijk! Daar bemerkte hij eensklaps, dat ze al een eind buiten de stad waren; hij werd nu toch wel een beetje angstig en dacht er over het touw nu maar los te maken. Maar het begon opeens zó hard te sneeuwen, dat hij geen hand voor de ogen zien kon; o, wat sneeuwde het nu toch hard, en voort ging het maar, steeds vlugger, het sleetje leek te vliegen! Nu en dan stootte het even en toen merkte hij eensklaps, dat hij dwars over de heggen heen gleed en over greppels en sloten. O, lieve hemel, waar zou hij nu toch belanden, dacht hij. En hij schreeuwde hard en begon zelfs een van zijn gebedjes op te zeggen; maar hij was alles vergeten en de sneeuwvlokken werden steeds groter, het leken wel witte vogels ... ja, witte hoenders waren het, nu zag hij het duidelijk, allemaal witte hoenders die daar voor en rond hem vlogen! Dan opeens verminderde de vaart en stond de ar stil. En ook zijn sleetje vanzelf.
Kijk, daar stond ze overeind, de vrouw met haar prachtige pels aan. Ze was slank en groot en heel mooi, zag Kay; hij wist niet wat hij zeggen moest. Wie zou ze zijn? O, maar haar pels was van sneeuw en haar muts ook! Wie zou ze toch wezen.
Het was de sneeuwkoningin. „Zo, beste jongen," zei ze lachend, „ben je niet erg koud geworden, kom maar gauw bij me, onder mijn pels!" Kay durfde geen nee zeggen, hij ging naast haar zitten en ze stopte de pels helemaal om hen heen. Hè, wat kreeg hij het nu ineens verschrikkelijk koud. En toen gleed ineens de slee weer voort. Of hij het nog koud had, vroeg ze, want ze voelde hoe hij naast haar te rillen zat. En zich naar hem toe buigend, drukte ze hem een kus op het voorhoofd. O, hoe vreselijk koud was dat... hij voelde het tot in zijn hart, dat immers tóch al voor een deel een ijsklomp was! Hij dacht dat hij nu gauw zou moeten sterven. Maar een poosje later vond hij het toch niet akelig meer, die kou; eigenlijk voelde hij er niets meer van. Daar dacht hij plotseling weer aan zijn sleetje en hij riep er om. De Sneeuwkoningin lachte en wenkte even met de hand en kijk, daar zag hij het opeens vlak naast zich, netjes vastgebonden op de rug van een van de witte hoenders die nog maar steeds met de hard voortsnellende ar meevlogen. Toen keek de Sneeuwkoningin hem aan en lachte hem toe. Ook kuste ze hem weer. Maar dan fluisterde ze in zijn oor, dat ze hem niet meer kussen zou, hij zou anders wel eens kunnen sterven! O, daar schrok hij van. En hij wilde aan zijn huis denken. Maar zijn herinnering was weg, helemaal weg; hij wist niets meer van de stad en van zijn ouders en zijn grootmoeder. En van Gerda ook niet. En weer keek hij naar de Sneeuwkoningin. O, wat was ze toch mooi, véél mooier dan op de avond toen hij haar even gezien had tussen de daken op de rand van die ene bloembak. Toen leek ze helemaal van ijs, haar gezicht ook, en ze was nu zo heel anders! Hij voelde zich nu opeens heel vertrouwelijk met haar en deed haar allerlei verhalen: over het rekenen op school en over het land dat hij zo goed kende en waar hij alles van afwist; hij vertelde haar zelfs hoe groot het land precies was en hoeveel mensen erin woonden. Nu, daar lachte ze om. Toen begreep hij, dat hij helemaal niet knap was . ..
En wat was de wereld ontzettend groot, dat zag hij nu duidelijk, nu ze zo hoog vlogen, helemaal naar die donkere wolk daar! Hij voelde het rond hem stormen, hoorde het loeien en suizen van de wind, telkens luisterde hij er naar, want het was hem als hoorde hij af en toe zingen, liedjes die hij nog van vroeger kende. En voort ging het steeds over velden en bossen, over meren en plassen; alles lag daar heel diep beneden hem, maar hij zag alles toch duidelijk. Hoorde hij daar geen wolven huilen? Nu tuurde hij naar omlaag en zag de sneeuw op de aarde schitteren en fonkelen. De storm was nu al weer over; boven hem, dicht bij de zwarte wolk, waar ze op aangleden, warrelde een hele zwerm zwarte vogels; kraaien leken het. Maar heel lang dacht hij er niet over na, want opeens ontdekte hij de maan.
Zo groot en helder had hij ze nog nooit gezien. Zo waren ze daar dan eindelijk heel hoog gekomen in een lange, koude winternacht. Kay voelde zich er wel wat beklemd in 't eerst, maar de Sneeuwkoningin stelde hem gerust en zei, dat hij het, overdag vooral, wel heel mooi en merkwaardig in haar „rijk" zou vinden. En als hij moe was en wilde rusten — zo fluisterde ze hem toe — nu, dan mocht hij aan haar voeten slapen! 

DERDE GESCHIEDENIS

De bloementuin van de oude vrouw
 
Je zult nu misschien al wel gedacht hebben: hoe is het nu eigenlijk met Gerda gegaan, toen haar vriendje Kay niet terugkwam? Ja, waar was die jongen nu toch gebleven? dachten ze allemaal, maar er was niemand, die er een aannemelijke reden voor wist op te geven. Wél vertelden zijn kameraadjes, die op het plein met hem hadden gespeeld, dat ze hem zijn sleetje hadden zien vastbinden aan een grote, prachtige ar, die over het plein was gekomen en dat die mooie witte slee toen opeens de straat ingeslagen en zo de poort uitgereden was. Maar wat er eigenlijk met hem was gebeurd, ja dat wist er geen een. O, wat gaf dat een verdriet; en geen wonder, niet waar? Vooral Kay's ouders waren heel treurig en kleine Gerda niet minder. Ze huilde een hele poos achtereen en telkens, als ze aan hem dacht, kwamen de tranen in haar ogen. Vaak zei ze stilletjes tot zichzelf: O, hij is zeker dood! Misschien is hij wel verdronken... in de rivier! Ja, in de rivier, die is zo vlak bij school en bij het plein! Och och, wat waren dat nu toch voor sombere gedachten ...
Zo kroop de winter voorbij. En dan kwam weer de lente, de heerlijke, lieve lente met haar frisse adem en haar warme, tintelende zonneschijn. En Gerda dacht al maar: kwam Kay nu maar terug! Maar nee, hij komt niet, hij is weg... hij heeft vast een ongeluk gekregen! „Nou, dat geloof ik niet!" fluisterde haar opeens de zonneschijn toe. Ze keek heel verbaasd en toen er even later een paar zwaluwen langs haar heen scheerden, riep ze: „Kay is weg hoor, hij is dood!" Toen kwamen de zwaluwen snel naar haar terug vliegen en terwijl ze enige ogenblikken dicht boven haar hoofd bleven fladderen, kwieterden ze met een haastig stemmetje: „Meisje, meisje, we geloven het niet hoor!" En nu begon Gerda te twijfelen en ze wilde nu ook niet meer geloven dat Kay dood zou zijn; ja, dat hij nog in leven was, stond eindelijk in haar hoofdje zo vast, dat ze besloot hem te gaan zoeken! Ze zou de hele rivier langs gaan, tot ver weg, ze zou aan de rivier gaan vragen waar hij wel gebleven was!En op een morgen trok ze haar mooie rode laarsjes aan! Het was nog heel vroeg in de morgen; zachtjes liep ze naar het bed van haar grootmoeder om deze nog gauw een kusje te geven voor ze wegging; en toen vlug als de wind met haar rode laarsjes de deur uit! „Toe, zeg me eens," vroeg ze met een bevend stemmetje aan de rivier, „heb je heus mijn vriendje Kay meegenomen? Ik zal je mijn mooie splinternieuwe laarsjes geven als ik Kay weer van je terugkrijg!" Kijk nu, de golfjes kabbelden plotseling zo vrolijk, het was of ze iets hadden te zeggen en haar wilden geruststellen. Toen trok Gerda op de oever haar laarsjes uit en een .. . twee .. . drie ... daar gooide ze ze in het water! Maar o jee, ze waren veel te dicht bij de kant terechtgekomen en het duurde niet lang, of ze werden weer zachtjes tegen de wal aangespoeld. Wilde de rivier ze niet hebben?Nee. Het water wilde die mooie laarsjes, waar Gerda zo erg naar had verlangd, niet aannemen. Ik heb Kay toch immers ook niet, dacht het water. Maar Gerda kon natuurlijk niet horen wat de rivier dacht en ze zei tot zichzelf: „Ik heb ze zeker veel te dicht bij de kant gegooid! Wacht, daar ligt een bootje!" En meteen daalde ze de oever af om in het bootje te stappen dat tussen het riet vlak tegen de wal lag. Fluks wipte ze er in en toen ze achteraan bij het roer stond, wierp ze de laarsjes zo ver ze kon in de rivier. Maar o hemeltje... het bootje lag niet vast aan een touw, het wiegelde bij het instappen al heen en weer en nu gleed het eensklaps een eind van de wal af. Ze wilde er nog gauw uitspringen, maar nee hoor, dat kon niet meer: het bootje was al veel te ver het riet uit en het dreef nu snel voort, meegevoerd door de sterke stroom, die in de rivier ging. Je begrijpt hoe Gerda schrok toen ze dat merkte. Ze durfde niet rechtop blijven staan, maar ging gauw op een van de bankjes zitten, die in het bootje waren. En daar zat ze nu van angst te huilen. Het was heel stil aan de rivier, er was geen mens in de buurt, zodat niemand haar te hulp kon komen. Alleen zat er een druk troepje mussen aan de oever en die sjilpten wel hard, maar konden Gerda toch niet aan de wal brengen natuurlijk. Toch schenen ze haar wel te willen helpen, want ze vlogen langs de oever met het bootje mee en riepen — zeker om haar moed te geven — telkens weer: „Zie je ons wel, hier zijn we, hoor!" Gerda hoorde het roepen heel goed en ze vond het wel prettig, dat ze nu niet helemaal alleen was; ze zat maar strak voor zich uit te kijken en af en toe ook wel eens naar haar voeten. Want haar laarsjes waren weg, die kwamen een heel eind achter haar aandrijven, maar ze konden het bootje toch niet inhalen!
Gerda hoopte vurig dat ze mensen zou zien; ze zou dan hard gaan roepen, dacht ze, dan zouden de mensen toch zeker wel proberen om haar weer naar de oever te brengen. Ze tuurde eens om zich heen, maar ze zag niemand. Wel zag ze de mooie, frisse bloemen langs de beide oevers en verderop ook bomen en groen en tegen de helling van glooiende velden schapen en koeien grazen. En ze vergat nu waarlijk even haar verdriet zo mooi vond ze dat alles. Maar terstond dacht ze toch weer: „Hoe kom ik nu toch uit het bootje, in welk vreemd land kom ik nu misschien terecht? O, misschien kom ik zo wel bij Kay!" Die gedachte verdreef opeens haar angst en een hele poos genoot ze van al het moois, dat ze nu zag: groen en bloemen, zacht-wuivend riet en tegen de heuvelglooiingen aan dichte, donkere bossen en frisse, heldere vlakten.„Kijk, een kersenboomgaard!" riep ze eensklaps. Ja het was zo. En middenin zag ze een huisje. Het had een strooien dak en wonderlijke ramen met allemaal rood- en blauwachtige ruiten en naast de deur stonden zowaar houten soldaten! Ze hielden hun geweer „gepresenteerd", het was net of dat hun eerbewijs was. Dadelijk begon Gerda te roepen, want ze wist niet, dat die soldaten maar van hout waren en natuurlijk kreeg ze geen antwoord. Intussen dreef haar bootje tot heel dicht bij hen en toen ze nog eens riep, kwam daar eensklaps uit het huisje een oud vrouwtje te voorschijn. Ze had een stok in de hand en gebruikte die zo'n beetje als een kruk om op te steunen; het was nogal een lange stok, van boven omgebogen, net een ronde haak. En ze had een grote strooien zomerhoed op met prachtige bloemen beschilderd!
Gerda keek even verbaasd, maar ze voelde zich tot heel verlicht, dat ze nu eindelijk weer bij mensen te land zou komen en niet meer op die rivier hoefde te blijven. Nu zou men haar wel verder helpen! „Mijn lief kind," riep het oude vrouwtje, „hoe ben je toch op die brede, gevaarlijke rivier geraakt? En zo ver de wijde wereld in komen drijven?"En ze stapte meteen in het water, stak haar stok naar het bootje uit, sloeg de haak om de rand en trok het toen zo naar de wal tot vlak tegen een houten plankiertje aan, waarna ze Gerda voorzichtig uit het bootje tilde en op de wal zette. O, wat was Gerda blij nu ze de vaste grond weer onder haar voeten voelde. Toch was ze wel een beetje bang voor die vreemde oude vrouw.
Toen moest ze vertellen: waar ze vandaan kwam. „Kom, vertel het me maar eens!" zei het vrouwtje vriendelijk. Nu, Gerda vertelde alles, van haar thuis, van haar tuintje, van Kay en van hun rozen en van die prachtige slee, waar hij — misschien — mee weggereden was. „Of was Kay hier misschien langs gekomen?" Het vrouwtje schudde herhaaldelijk het hoofd en zei dat ze Kay niet gezien had. „Maar hij komt wel weer!" lachte ze. En Gerda mocht volstrekt niet treurig zijn, ze moest veel liever straks maar eens een kijkje gaan nemen bij haar mooie bloemen en ook de lekkere kersen eens gaan proeven. „Ja, ja," zei ze, „zulke mooie bloemen zie je in het prachtigste prentenboek niet! En elk van mijn bloemen kan een verhaaltje vertellen. Toen nam ze Gerda bij de hand en bracht haar in het huisje. En de deur deed ze gauw dicht. Nu zag Gerda nog beter dan straks hoe vreemd de ramen eigenlijk waren; één venster was heel hoog in de muur, en alle hadden blauwe en roodachtige ruiten; zelfs een paar gele en bruine ontdekte ze, en ze voelde zich heel vreemd in het wonderlijke licht, dat door al dat gekleurde glas naar binnen viel. O, alles zag er zo ongewoon, zo eigenaardig uit; de muren, de meubels, de ramen — alles paste precies bij het oude vrouwtje met haar paarse rok en haar gebloemd jakje aan!Opeens viel Gerda's blik op een mandje met prachtige kersen, dat op een gezellig muurtafeltje stond; ze zagen er heerlijk rijp uit en Gerda mocht er net zo veel van eten als ze maar wilde.
Nu, dat vond ze heel prettig! Ze smulde er echt van! En ondertussen begon het vrouwtje Gerda's mooie blonde haar te kammen met een kam die helemaal van goud was!
En over Gerda's haar kwam nu een prachtige gouden glans, al meer en meer begon het te krullen, o het stond zo aardig om haar vriendelijke gezichtje en haar frisse rode wangen. Toen hield het vrouwtje er even mee op. „Ja, ja hoor, ik heb al lang verlangd naar zo'n lief klein meisje als jij bent!" zei ze lachend. „We zullen het saampjes wel goed kunnen vinden, denk je niet?" En ze begon toen weer opnieuw te kammen met die mooie gouden kam. Je zou zeggen waarom deed ze dat, hè?Nu luister eens: de vrouw kon toveren! Hoe langer ze kamde, hoe meer Gerda haar vriendje Kay begon te vergeten en daar was 't het vrouwtje om te doen! Daarom gebruikte ze die gouden toverkam. Gelukkig was ze geen kwade toverheks, ze toverde eigenlijk zo maar een beetje voor haar plezier; maar ze vond Gerda een aardig kind en wilde nu ook graag dat ze zou blijven. Op een gegeven ogenblik liet ze Gerda alleen in de kamer, ze moest even de tuin in, zei ze. En daar in de tuin raakte ze nu met haar stok alle rozenstruiken even aan, en kijk, alle struiken verdwenen zo maar ineens in de grond! Er was niets meer van te zien, ja van de plek waar ze gestaan hadden was zelfs niets meer te ontdekken! En waarom deed ze dat nu? Ze was bang dat Gerda bij het zien van de rozen in de tuin weer aan haar eigen rozen thuis zou gaan denken en dan kon zo licht de herinnering aan haar vriendje Kay weer bij haar opleven; ja, misschien probeerde ze dan wel om maar weer gauw weg te lopen! En dat wilde het vrouwtje voorkomen. Gerda wist daar natuurlijk niets van af, ze zat nog maar altijd van de kersen te eten, het mandje kwam maar niet leeg. Nu, dat speet haar niets.
Daar kwam het vrouwtje weer binnen. „Kom," zei ze, „ga nu eens met me mee! Dan zal ik je mijn mooie bloemen eens laten zien!" O, het was daar in de tuin één heerlijkheid van geur en kleur. Alle bloemen die je maar bedenken kon — bloemen uit alle jaargetijden — stonden in volle bloei. Gerda was er verrukt over, ze huppelde van plezier; alle paadjes liep ze langs, telkens ontdekte ze een mooier plekje en ze bleef maar aldoor aan het spelen en bewonderen. Het was al laat toen ze naar binnen ging, de zon was toen juist verdwenen achter de volle kersenbomen die ze het eerst had gezien, toen ze nog in haar bootje op het water dreef. Nu, het oude vrouwtje had wel gelijk hoor, dacht Gerda. In geen enkel prentenboek zie je zulke prachtige bloemen. En ze vertelde nu hoe heerlijk ze het in de tuin vond. Het vrouwtje had schik in Gerda en gaf haar een prachtig bed om in te slapen. Er lagen rood zijden kussens in met viooltjes opgevuld. O, wat 'n fijne geur kwam daaruit. En slapen dat ze er in deed! Ze sliep heel vast en droomde de hele nacht over niets dan mooie en prettige dingen. Maar ze was toch blij dat ze wakker werd, want ze verlangde heel erg naar de bloemen en zag ook dadelijk hoe mooi en stralend de zon al scheen, het was nu heerlijk warm in de tuin. Ze speelde er haast de hele dag. Nu eens huppelde ze tussen het jonge groen, dan weer ging ze stil en voorzichtig rond tussen al de kleurige bloemen. En zo deed ze veel dagen achtereen.
Maar op een morgen, toen ze even op een mollige grasrand was neer gegleden, zat ze een hele poos stil te peinzen; kijk, er was toch iets dat ze niet vinden kon, het kwam telkens in haar hoofdje op, maar ze wist maar niet wat het was. Alle bloemen kende ze nu al, er waren er heel wat, maar het was toch net of er één ontbrak — maar welke? Ja, daar kon ze maar niet achterkomen en ze piekerde aan een stuk door. Daar kwam onverwachts het oude vrouwtje bij haar in de tuin en ... nu herinnerde Gerda zich eensklaps hoe de bloem er uitzag en hoe de naam was! En hoe kwam dat nu zo opeens? Door de hoed van het vrouwtje! Ze had nu ook weer een grote strohoed op met allerlei bloemen beschilderd en de mooiste ervan was een roos. Ja, aan die roos op haar hoed had het vrouwtje niet gedacht, toen ze met haar stok al die rozenstruiken in de grond had laten verzinken, ze had vergeten ook die roos onzichtbaar te maken. Het was erg dom van haar, maar het was niet meer te veranderen. En Gerda riep verbaasd: „O, wat is dat vreemd... waarom zijn hier eigenlijk geen rozen?"Het vrouwtje keek een beetje beteuterd en Gerda sprong tussen de bloembedden en begon ijverig te zoeken, maar hoe ze ook keek en zocht, rozen vond ze niet, geen enkele struik.
Dat maakte haar opeens somber en treurig. Haar grote blijheid over de rijke bloemenschat was er eensklaps door verdwenen en ze ging zitten op een plekje waar geen bloemen stonden, ze huilde van verdriet.
Daar schoot opeens voor haar ogen een prachtige struik uit de grond, een struik vol heerlijke fijne rozen. Ze wist niet hoe ze het had, ze was er helemaal ontsteld van. Nu, het was ook wel iets om er vreemd van op te kijken, niet waar? Haar tranen waren op de grond gevallen en toevallig juist daar, waar het vrouwtje de rozenstruiken in de aarde had laten verdwijnen en nauwelijks hadden haar tranen de grond bevochtigd, of daar kwam die mooie struik weer te voorschijn. O, wat een pracht en een geur! Gerda's ogen glinsterden van vreugde. „Hoe heerlijk!" riep ze luid en ze kuste de rozen en streelde de fijne, zijige blaadjes. Maar nu dacht ze ineens ook weer aan haar eigen rozen thuis. En aan Kay! Moest ze die niet gaan zoeken? En nu was ze hier... wat deed ze hier eigenlijk? Ze was boos op zichzelf dat ze zich door die mooie bloementuin zo lang had laten vasthouden en haar tijd zo had verbeuzeld in plaats van te zoeken naar haar vriendje Kay. Wacht maar, ze zou de verloren tijd wel inhalen. „Weet jullie misschien ook waar Kay is?" vroeg ze aan de rozen. „Wat denk je, zou hij dood zijn?" Maar de rozen zeiden dat Kay niet dood was. Want ze waren immers pas nog heel diep in de grond geweest en Kay hadden ze daar niet gezien. Gerda was er even blij om, ze bedankte de rozen en liep toen snel naar de andere bloemen om te vragen of die Kay misschien voorbij had zien komen. Maar de bloemen wisten het niet. Ze waren te zeer in eigen gedachten verdiept, daar in de warmte van de zon gaven ze zich over aan allerlei dromerijen, aan allerlei herinneringen uit eigen leven. Want ze hadden alle een geschiedenis. „Weet jij iets, rode lelie?" vroeg Gerda. „Hoor je wel hoe ze op de trommel slaan? Bom! bom! Maar aldoor hetzelfde bom, bom! Luister eens hoe treurig de vrouwen zingen en hoor je de priesters wel? Kijk, daar op de brandstapel staat een vrouw, maar ze voelt de pijn niet! Ze denkt aan hem, wiens ogengloed haar hart heviger ontroert dan de heftige vlammen, die nu dra haar lichaam gaan vernietigen. Maar... kan in de gloed van de brandstapel het vuur van het hart wel ooit ten onder gaan?" „Ik weet het niet," zei Gerda, „ik begrijp er niets van." „Ja," zei de lelie, „dat kan ik niet helpen ... dat is mijn sprookje." Toen ging Gerda verder naar de heggewinde. „Heb je mij ook iets te vertellen?" vroeg Gerda. „Ja ja!" zei de winde. „Ik ken een oud ridderkasteel met heel hoge muren van donkere, verweerde stenen; het staat aan een voetpad en het klimop groeit er hoog tegen op. Tussen twee torens staat een jong meisje te turen; van tijd tot tijd buigt ze zich over de stenen balustrade om met scherpe blik de weg af te zoeken. Als een roos, zo teer staat de jonkvrouw daar. Nu gaat ze de toren binnen. O, hoe voornaam draagt ze haar zacht ruisende gewaad. Zou hij nu nog niet komen?" „Wie bedoel je?" vroeg Gerda haastig. „Bedoel je Kay?" „Kay? wel nee, ik vertel mijn eigen sprookje!" zei de winde. „Van Kay weet ik niets af."Gerda ging de paden weer langs en stond stil bij de hyacinten. En dadelijk begon er een te vertellen: „Er waren eens drie mooie meisjes, drie zusters waren het! De ene was geheel in 't rood gekleed, de tweede in 't wit en de derde in 't blauw en ze dansten iedere avond in de maneschijn, dicht bij de oever van het grote, stille meer.Maar eens, op een avond, verlieten ze haastig het meer en een voor een verdwenen ze in het donkere bos. En de volgende avond was de geur veel sterker dan anders en toen gleden eensklaps uit het dicht gebladerte drie doodskisten in het water van het meer.
De drie zusters lagen er in en tal van glimwormpjes zweefden er omheen, net als kleine flikkerende lichtjes allemaal. Niemand wist of ze nog leefden, de meisjes; of ze sliepen of gestorven waren . .. maar opeens luidde de avondklok, het was een somber, klaaglijk graflied en de bloemen vertelden elkaar dat de zusters nu toch zeker gestorven waren!" „O, ik word zo angstig, zo verdrietig door je vertelling!" zei Gerda bevend. „En je geur is zo sterk ... nu moet ik aldoor maar aan verdrietige dingen denken. Zeg me eens: zou Kay misschien ook gestorven zijn? De rozen zeggen: nee! En die zijn pas heel diep onder de grond geweest!" Toen begonnen al de hyacinten met haar klokjes te luiden: klink, klang! bim, bam! Maar ze riepen Gerda nog na, dat ze het niet om Kay deden, ze luidden zo maar, omdat ze hun eigen lied wilden horen. En Gerda boog zich nu diep naar de grond om te luisteren naar de zachte stem van het sneeuwklokje. „Zie je daar ginds tussen de bomen die plank wel hangen ... aan de touwen?" vroeg het sneeuwklokje. „Kijk, daar schommelen twee allerliefste meisjes, in jurkjes zo wit als mijn eigen blaadjes. En kijk de lange zijden hoedenlinten eens zwieren! Nu gaan ze samen schommelen met hun broertje! Hoep! Hij staat al op de plank, in zijn ene hand heeft hij een kom, in de andere een stenen pijp...Zeepbellen gaat hij blazen!
O, wat gaat die schommel hoog... en zie je die kleurige bellen wel zachtjes drijven op de wind? Zzztt! gaat de schommel — o, nu hangt de laatste zeepbel te wiegelen aan de pijpenkop! Zzztt! op-neer! hoog-laag! O, kijk dat kleine hondje daar... wat staat het aardig op zijn achterpootjes — het wil al maar op de schommel springen! Maar het lukt niet — zzztt... nu spat de laatste bel uiteen?"„Ik zie niets van alles wat je me vertelt!" riep Gerda een beetje ongeduldig. „We weten niets anders," antwoordden een paar sneeuwklokjes tegelijk, „ons eigen liedje zingen we van zeepbellen, die uit elkaar spatten!"„Waarom zeg je dat zo treurig?" vroeg Gerda. „En van Kay vertel je me helemaal niet!" Het werd haar nu toch wel een beetje te bar al die zonderlinge verhaaltjes van de bloemen. Geen een wist zeker iets van Kay? dacht ze. En ze liep nu gauw naar een boterbloempje, dat zo mooi tussen blinkend groene blaadjes te wiegelen stond. „Weet jij ook waar ik Kay moet gaan zoeken?" vroeg Gerda. „Je bent zo'n klein glanzend zonnetje!" En ze betuurde vol aandacht het bloempje dat haar toeglinsterde, het keek haar aan, het wilde blijkbaar wel dadelijk aan het vertellen gaan.„Luister eens naar me!" riep het bloempje. „Je houdt toch van de lieve zon? Ze scheen eens op de eerste morgen van een lang-voorbije lente, op een kleine binnenplaats; daar bracht ze weldadige warmte tussen de witte muren van een eenvoudig huis en haar licht straalde tot beneden, waar het eerste gele bloempje bloeide, een schitterend bloempje met een gouden hartje! Vlak erbij, in haar stoel, zat een oude grootmoeder en haar kleindochter, een lief, maar arm dienstmeisje had de oude vrouw een haastig bezoekje gebracht. Ze zei grootmoeder goedendag, gaf haar een kus! O, die kus was van goud, het was een kus van het hart. Ja, goud in de grond, goud in de mond heeft de morgenstond. Dat is nu mijn verhaaltje!" lachte het boterbloempje. Maar Gerda lachte niet, want ze dacht ineens aan haar eigen oude grootmoeder. O, wat zal ze nu naar mij verlangen, wat 'n verdriet zal ze hebben dat ik weg ben, net als over Kay toen die niet terugkwam. Maar ik ga gauw naar haar terug — eerst ga ik Kay nog zoeken en dan gaan we samen! Ze besloot nu maar om aan de bloemen niets meer te vragen, want ze vertelden haar wel allerlei geschiedenissen, maar waar ze zo benieuwd naar was, naar Kay, daar hoorde ze niets van. En vlug stapte ze het tuinpad af.Maar, wat gebeurde er daar nu opeens? Op de hoek tikte iets tegen haar been. Ze keek naar de grond, daar zag ze een gele narcis en dadelijk vroeg ze of die haar iets bijzonders te vertellen had. „Ja zeker!" knikte de narcis. „Ik kan mezelf zien! En merk je hoe heerlijk ik geur? Kijk, heel boven op een zolderkamertje staat een danseresje, nog half gekleed.Ze is aan het oefenen: nu eens op het ene been, dan weer op het andere! Nu giet ze uit een theepot water op een stuk goed, het is haar rijglijfje. Nu, zindelijk is goed, nietwaar? En haar witte japon hangt aan een spijker, die is ook nog pas op dezelfde manier gewassen en hing toen een tijd te drogen op het dak. Daar trekt ze de japon al aan, en een gele doek doet ze om haar hals, nu lijkt de japon veel witter! Kijk ze nog eens oefenen, daar staat ze op één been, net een gele bloem op 'n steel!" Maar Gerda had er nu toch genoeg van, hoor! Ze had geduldig naar al die verhaaltjes geluisterd en ze riep nu, niet zo vriendelijk: „'t Kan me allemaal niets schelen, hoor!" En zo hard ze kon liep ze naar de uitgang van de tuin.Maar o jee, de deur was dicht! Ze duwde en trok uit alle macht, net zo lang tot ze met haar kleine vingertjes de verroeste klink los had gekregen en toen kon ze de deur gemakkelijk openmaken. Fluks wipte ze naar buiten, de wijde wereld in en zo maar op haar blote voeten. Waarheen nu? dacht ze. Ze keek nog herhaaldelijk om, want ze was bang dat de oude vrouw haar achterna zou komen zodra ze merkte dat het kleine vogeltje „gevlogen" was. Maar niemand kwam.Toen ze eindelijk moe werd, ging ze uitrusten op een steen, die aan de rand van de weg lag. En nu gebeurde er iets heel wonderlijks!
Toen ze rond keek, was ineens de zomer voorbij — ze zag tot haar verbazing dat het al laat in de herfst was. Nu, dat was heel vreemd, niet waar? In die prachtige bloementuin van het oude tovervrouwtje had ze er natuurlijk niets van kunnen merken. Daar scheen altijd de zon, daar was het altijd warm.Want het was een tovertuin. „O hemeltje lief, wat heb ik de tijd nu toch laten voorbijgaan!" zuchtte Gerda. „Het is al herfst, geloof ik, nu mag ik wel hard voortmaken en niet meer uitrusten!" En ze stond haastig op om haar tocht voort te zetten. Maar licht viel haar dit niet, haar voeten deden pijn, het kostte haar veel inspanning om verder te komen en er was niemand die haar helpen kon. Nog geen mens had ze ontmoet. En waar was ze nu toch eigenlijk? En liep ze wel de goede kant uit? Ze wist het niet;ze merkte alleen dat alles rond haar er kil en koud uitzag; de meeste bomen waren al bijna kaal, blad na blad viel af en de wilgenbladeren waren al helemaal geel geworden; het was somber en mistig en van de donkere takken lekten aldoor dikke druppels op de grond. Zo ging Gerda voort langs de moeilijke weg. O, wat was het toch somber en drukkend in die wijde, wijde wereld! En die luchten zo donker — daar kon wel sneeuw uitvallen! Nu, klagen hielp niets, dat begreep ze ook wel. Maar dat wilde ze ook niet, het was haar eigen schuld, ze wilde Kay immers gaan zoeken!

VIERDE GESCHIEDENIS

De prins en de prinses
Hoewel Gerda zich stellig had voorgenomen niet meer te gaan rusten, maar zo hard mogelijk voort te maken, kon ze het toch op een ogenblik niet langer volhouden en ze moest, of ze wilde of niet, even gaan zitten omdat haar voeten steeds pijnlijker werden. En toen ze daar nu zo een poosje aan de kant van de weg zat, zag ze vlakbij opeens een kraai, die heel deftig op en neer stapte.
Hij had al een poos naar Gerda lopen kijken en met de kop staan schudden, alsof hij de aandacht wilde trekken. En toen hij zag dat Gerda opkeek, riep hij gauw: „Dag! dag! kra! kra!" Het klonk niet heel mooi, maar hij bedoelde het goed, en beter had hij het niet geleerd. Het duurde niet lang of ze waren samen in gesprek. De kraai — als alle kraaien nogal nieuwsgierig — vroeg al meteen waar Gerda eigenlijk heen moest zo op haar eentje. Ging ze zo maar alleen de wijde wereld in?Nu, dat laatste verstond Gerda en ze voelde de ernst van die vraag. Die kraai kon ze wel vertrouwen, dacht ze — ze was al heel blij weer een levend wezen te hebben ontmoet. Ze vertelde haar hele geschiedenis en toen die uit was, vroeg ze gauw aan de kraai of deze misschien ook haar vriendje Kay ergens ontmoet had. De kraai keek zeer ernstig, knikte toen een paar keer met de kop, maar zo dat Gerda eigenlijk niet wist of hij ja of nee bedoelde. „Nu," zei de kraai, het zou wel mogelijk kunnen zijn!" „O ja? denk je het heus?" riep Gerda opgewonden en pakte de kraai m beide handen en kuste hem zo hard, dat het dier er een beetje van schrok. „Kalm aan hoor!" zei de kraai. „Ja zie je... ik geloof... ik weet... het kan wel zijn, dat het je vriendje Kay was, maar dan heeft hij je helemaal vergeten .. . om de prinses!" „Is hij dan bij een prinses?" vroeg Gerda verbaasd. „Ja, luister maar eens!" zei de kraai. „Maar je moet een beetje geduld met me hebben hoor, want ik vind het allesbehalve makkelijk om jouw taal te spreken. Of ken je misschien de kraaientaal? Nee? Jammer hoor, anders kon ik natuurlijk veel makkelijker vertellen hè, dat begrijp je wel!"„Ik heb nooit de kraaientaal geleerd!" zei Gerda. En ze voegde erbij dat haar grootmoeder die wél verstond. Maar zij niet, ze vond het nu wel erg jammer. „Nou 't komt er eigenlijk ook niet op aan!" zei de kraai. En hij begon nu gauw te vertellen van een prinses, die in het land woonde waar Gerda zich nu bevond. „Je hebt haar zeker nooit gezien, hè?" vroeg de kraai. „Ze is o zo knap en verstandig, onze prinses, en geleerd! Ze moet alles weten wat er op de wereld gebeurt! Alle boeken die er op de wereld zijn heeft ze uitgelezen en alles natuurlijk ook weer vergeten, zo knap is ze. Maar dat lezen begon haar op 't laatst te vervelen, en toen is ze gaan bedenken waar ze de tijd nu eigenlijk eens behoorlijk mee kon doorbrengen. Toen ze daarover dacht, zat ze op haar troon, nu, dat lijkt ook dikwijls mooier dan het wel is hoor, geloof me maar. Ze begon toen opeens te zingen, een liedje dat de mensen hier op het land nogal vaak zingen en dat heet: waarom zou ik niet gaan trouwen? En van die dag af nam ze zich vast voor zo gauw mogelijk een man te nemen. Maar ze wilde iemand tot man hebben die ook knap was, niet een die niets anders had dan zijn „voorname afkomst", hij moest veel weten, ze moest hem alles kunnen vragen anders bleef ze maar liever alleen. Het mocht gerust een eenvoudige man zijn, als hij maar precies was, zoals zij zich haar aanstaande gemaal voorstelde. Op 'n dag liet ze al haar hofdames bij zich komen en vertelde toen haar voornemen. Nu, ze vonden het allemaal prachtig en héél verstandig. Ze hadden precies hetzelfde al eens gedacht, riepen ze. Gerda keek zeker een beetje ongelovig toen de kraai dat zo vertelde, want het dier pikte enige keren achtereen met zijn bek op de steen waar Gerda op zat en zei: „Je kunt me gerust geloven, hoor, 't zijn geen praatjes, alles wat ik je vertel is waar. Ik word uitstekend op de hoogte gehouden zie je, ik heb namelijk een heel goede kennis aan het hof, ze is mijn verloofde ... die mag daar in het paleis vrij rondlopen ... overal waar ze maar wil. Het is natuurlijk ook een kraai, net als ik. En ze is helemaal tam.Maar nu verder met mijn verhaal. Nu, toen de prinses besloten had om te gaan trouwen, moesten alle kranten er ruchtbaarheid aan geven; en om alle kranten moest een mooie rand gedrukt worden van allemaal gekleurde „harten", en in de hoeken kwamen de beginletters van de voornamen der prinses. En natuurlijk stond er precies in wat de prinses nu eigenlijk verlangde: iedere man, die er goed en beschaafd uitzag, kon in het paleis komen om met de prinses te spreken; en moest dan vanzelf afwachten of ze hem misschien tot gemaal zou kiezen. Die het beste kon praten en zich aan het hof het beste thuis voelde, zou de grootste kans hebben. Och, och, meisjelief, je zult het misschien niet geloven, maar van heinde en verre kwamen de mannen opdagen; zó veel zelfs, dat er de eerste dag bepaald een gedrang was. Maar geen van allen werd gekozen. Buiten het paleis hadden ze allen veel te praten, maar nauwelijks waren ze binnen, in de mooie rijk verlichte zalen, of ze wisten geen woord uit te brengen. Heus hoor! En de meesten leken wel bedeesd en bang voor de mooi aangeklede lakeien, die in de brede gangen en op de trapbordessen te wachten en te zwijgen stonden. En kwamen ze bij de prinses, nu dan waren ze helemaal van streek; het was wonderlijk, ze leken dan wel dof en soezerig te worden, alsof ze pas een slaapdrankje hadden ingenomen. En het bleef maar doorgaan: de mannen stonden in een lange rij, van de stadspoort haast tot aan het paleis. Van het lange wachten kregen ze natuurlijk ook honger en dorst, maar in het paleis gaf men ze niemendal. Sommigen, de slimmen, hadden brood in hun zak gestopt, en dat peuzelden ze onder het wachten op; anderen, die niets bij zich hadden, gaven ze echter geen enkel brokje; ze dachten zeker: hoe hongeriger jullie er uitzien, des te minder kans heb je om door de prinses gekozen te worden. „Hoe vind je nu toch zo'n redenering?" vroeg de kraai.„Ik wou maar, dat Kay er bij was," zei Gerda. „Een beetje geduld, meisjelief," zei de kraai, zijn rechterpoot omhoog lichtend; „dadelijk zul je van hem horen. Kijk: op de derde dag kwam er iemand regelrecht op het paleis aanstappen; hij was niet groot, zijn ogen waren helder en hij keek er heel vrijmoedig mee in het rond; ook had hij heel mooi haar, maar zijn kleren waren een beetje armoedig." „O, zeker Kay!" riep Gerda en klapte van pret in de handen. „Ja, misschien wel," antwoordde de kraai. „Hij had nieuwe schoenen aan, geloof ik, en iets op zijn rug, een knapzak of zo iets". „O nee, zijn priksleetje," lachte Gerda. „Ook wel mogelijk hoor," meende de kraai, die het niet altijd beter wilde weten dan een ander. Hij had er trouwens ook niet zo nauwkeurig op gelet. Maar van haar verloofde had hij gehoord, dat hij erg vrijmoedig was en volstrekt niet vreemd deed of zich bedeesd toonde, toen hij de prachtig geklede lijfwacht zag en de gerokte, van goudborduursel schitterende lakeien op de trap voorbijging. Ja, hij had er zelfs een praatje mee gemaakt en gezegd, dat het hém gauw zou gaan vervelen om zo aldoor op die trappen te moeten blijven staan; hij ging liever de zaal in. Nu, die zaal was dan ook prachtig; 'n geschitter van lichten zag men er, en allerlei hoge heren liepen er blootsvoets rond, sommigen met gouden sandalen in de hand, voor een gewoon mens om er stil van te worden! „O, het was vast Kay!" riep Gerda. „Nu herinner ik mij ook, dat hij pas nieuwe schoenen had gekregen." „Nu, ze kraakten nog wel," zei de kraai, „en hij stapte er parmantig mee naar de prinses. En de prinses zat op een parel, ja heus! een parel zo groot wel als een spinnewiel, denk ik. En achter en rond haar stonden alle hofdames, kamerheren en kamerjonkers. En daarachter de kameniers en de lakeien en de bedienden van de lakeien. En de knechten stonden zowat in de achterste rij.
Maar hoe méér naar achter en hoe dichter bij de deur, hoe deftiger ze zich gedroegen en hoe meer „uit de hoogte" ze deden. De bezoekers durfden dan ook de lakeien haast niet aankijken, zo trots en „geweldig" stonden ze bij de deur. Gerda vond het geen aangenaam gezelschap, dat de kraai haar voor de geest toverde; en ze vroeg of Kay met de prinses had gesproken, en of ze hém had gekozen. „Hoor eens," zei de kraai, „je begrijpt wel, — als ik geen kraai was geweest, dan had ik haar wel tot mijn gemalin genomen — niettegenstaande ik verloofd ben. Wat ik alleen weet, is dit: hij heeft heel goed tegen de prinses gesproken, net zo goed als ik gedaan zou hebben, — als ik in mijn kraaietaal bezig ben. — Ik hoorde dat allemaal van mijn verloofde. Ze vonden hem zeer vrijmoedig; hij was echter niet gekomen om te trouwen, of, zoals ze dat aan het hof noemen, naar de hand van de prinses te dingen, — hij scheen enkel maar een bezoek te willen brengen, om zich van de schranderheid der prinses te overtuigen. Nu, hij vond haar zeer verstandig en bijdehand, en dat vond ze hem ook. „Nu, geen wonder", zei Gerda. „Kay is knap genoeg. Hij kan zelfs sommen met breuken zo maar uit zijn hoofd uitrekenen. Toe, lieve beste kraai... breng me asjeblieft naar het kasteel."„Ja ja, ho 'ns even!" lachte de kraai. „Je denkt zeker maar, dat dat zo makkelijk gaat? Hoe spelen we dat klaar? Daar moet ik eerst eens met mijn verloofde over spreken hoor! Die weet overal raad op en kan ons misschien wel een middeltje aan de hand doen. Want dat is zeker: zo'n klein meisje als jij krijgt het nooit alleen gedaan om zo maar op het kasteel te komen". „O, ik mag stellig!" riep Gerda. „Als Kay weet dat ik er ben, dan komt hij me vast halen." „Nu, weet je wat? Wacht dan hier bij het hek. Dan vlieg ik er naar toe". En weg was de kraai. Gerda keek hem geruime tijd na, — toen wachtte ze maar, wachtte ze maar ...Krra! krra! klonk het eensklaps. Het was al helemaal donker, maar daar was de kraai toch eindelijk. Al dadelijk wilde Gerda allerlei dingen vragen, maar de kraai zei: „Ik breng je de groeten van mijn tamme verloofde en hier is een lekkere boterham voor je, die heeft ze uit de keuken weggekaapt, want daar was brood genoeg, en jij zou wel honger hebben, dacht ze. Maar op het kasteel kun je niet komen: je bent op blote voeten. Die „zilveren" mannen van de lijfwacht en de lakeien laten je stellig niet door. Maar geen nood hoor, en huil asjeblieft niet. Wij kraaien weten overal raad op — je komt in ieder geval in het kasteel... hoe vind je dat nou? Kijk eens: mijn verloofde heeft me een smal trapje gewezen, heel achter tegen het kasteel aan; daarmee kom je op een kamertje en zij weet hoe ze de sleutel machtig kan worden. Ben je nu niet blij?Nu, óf Gerda blij was! Ze bedankte de kraai wel tien keer. En samen togen ze nu op weg, de kant van het kasteel uit. Het lag lang niet zo ver weg als Gerda zich had voorgesteld en het duurde eigenlijk maar kort, of ze stonden al in de grote tuin van het kasteel. Die kraai wist maar wat goed de weg, dacht Gerda, en lopen kon hij als de beste.
Het was donker, maar je kon toch zien dat alles hier wonder mooi was. „Let nu goed op de lichten," zei de kraai, „als ze allemaal uit zijn, dan gaan wij naar binnen". En zo deden ze. Achtereenvolgens gingen de lichten uit, en toen bracht de kraai Gerda naar het trapje, vlak bij een geheim achterdeurtje, dat heel gemakkelijk openging. Je kunt nu zeker wel begrijpen hoe Gerda's hartje klopte. Van angst; maar óók van verlangen. Het was me ook een héél ding, nietwaar? Zo maar ergens stilletjes binnen te sluipen, en dan nog wel in het kasteel van een prinses. Gerda vond dat ze nu eigenlijk iets deed, dat erg lelijk was; maar ze wilde ook zo graag weten, of Kay zich heus in het kasteel bevond. En toen peinsde ze er maar niet verder over. En in gedachten zag ze zijn heldere ogen, zag ze hem lachen, nét als in haar rozentuintje op het dak. O, wat zou hij blij wezen, als hij van haar hoorde hoe lang ze al naar hem had gezocht en hoe bedroefd ze thuis om zijn wegblijven waren geweest. Zachtjes klommen ze het trapje op en kwamen toen in een kamertje; op een kast zag ze een lampje branden, en kijk! daar stond de andere kraai al te wachten. Die keek, met haar kopje schuin, vol belangstelling naar Gerda, en ze maakte aldoor buiginkjes. Nu, toen boog Gerda ook maar. Want dat hoorde zo, dacht ze. „Goeden avond", zei de kraai, „zijn jullie daar? Nu meisje, mijn verloofde heeft me alles van je verteld, hoor. Ik moet je zeggen, je hebt al heel wat ondervonden, en ik vind het erg belangrijk, dat is waar. Kom, draag het lampje als je wil, dan ga ik voorop. We nemen de ,,rechte weg".Toen stapten ze voorzichtig achter elkaar aan; maar opeens dacht Gerda, dat er iemand zacht achter hen liep; het maakte haar ongerust en tegelijk hoorde ze iets voorbij zweven, — een zacht geruis was het, maar ze zag niets. Alleen zag ze schaduwen op de muur, — het leken wel paarden met vliegende manen. „O, maak je maar niet ongerust," zei de kraai die voorging, „het zijn enkel de gedachten van de hoge heren hier aan het hof, — die liggen nu te dromen dat ze op jacht zijn. Nu, dat treft net goed; dan kun je ze eens in hun bed zien liggen. Ik hoop nu maar dat je me enige dankbaarheid zult betonen, als je hier aan het hof misschien tot eer en aanzien komt."Zo liepen ze het kasteel door. Ze kwamen allereerst in een grote zaal, helemaal behangen met rozerood satijn, dat met allerlei bloemen en bladeren kunstig en smaakvol was doorweven; het was er doodstil, alleen suisde het af en toe zachtjes langs de muren; dat waren de dromen der kasteelbewoners. Gerda zag echter niets, en ze voelde zich niet helemaal op haar gemak in het gezelschap van die twee zwarte vogels; ze had echter geen tijd om er lang over te denken, — ze moesten verder, zei de tamme kraai. Zo gingen ze nu zaal-in zaal-uit, de éne was al weelderiger dan de andere. Eindelijk bereikten ze het slaapvertrek der prinses. O, hoe mooi was het hier! De zoldering leek wel de kroon van een reuzenpalmboom, vol glanzende blaren, van kostbaar doorschijnend glas allemaal. Gerda meende een gouden zuil te zien staan, maar het was een soort gouden stengel, die uit de vloer oprees; en daar bovenaan hingen twee prachtige slaapkoetsen. Ze hadden de vorm van een grote lelie; het ene bed was helemaal wit en daar sliep de prinses in, en in het andere, dat rood was, sliep nu zeker Kay, dacht Gerda. Voorzichtig schoof ze één der blaren opzij, en toen zag ze een hals .. . een gezicht... o, dat was Kay! Ze riep hem bij zijn naam en lichtte even met het lampje m het bed; maar daar suisde eensklaps weer een droom door de kamer, en nu zag ze hem ontwaken ... hij keerde zijn gezicht naar haar toe ... och arme! het was Kay niet. Het was de prins, en ze had toch zó zeker gedacht dat het haar vriendje was; ze had geen tijd om lang naar hem te kijken, want plotseling werd ook de prinses wakker. Ze knipperde met de ogen tegen het licht, dat haar in het gezicht scheen; toen opeens rees ze snel in haar mooi wit leliebed overeind en vroeg verwonderd: „Wie is daar?" „Ik ben het," zei Gerda, en begon tegelijk te huilen. En toen vertelde ze haar hele geschiedenis, en óók wat de twee kraaien voor haar hadden gedaan, om haar te helpen.„O, mijn lief meisje," zei de prins, en de prinses streelde haar, en beiden prezen de goede bedoeling van de kraaien; ze waren helemaal niet boos, maar in het vervolg moesten de kraaien het toch maar niet meer doen, zeiden ze, — zo midden in de nacht door het kasteel gaan lopen. Voor deze keer zouden ze echter een beloning krijgen. En de prinses vroeg aan de tamme kraai: „Wil je weer vrij zijn — dan kun je vliegen waar je wilt" óf wil je misschien liever benoemd worden tot „hofkraai", met recht op al het afval uit de keuken? Zeg maar wat je het liefste hebt". Nu, dat was een prachtig aanbod. De kraaien waren er waarlijk een ogenblik onthutst van, ze keken elkaar eens even aan, bogen toen diep, en zeiden dat ze héél graag een vaste aanstelling als „hofkraai" wilden hebben. „Ook een hofkraai moest voor zijn toekomst zorgen," zeiden ze tot de prins. Ja, daar was de prins het mee eens, en hij stapte zijn bed uit, tilde Gerda op en legde haar erin. Want ze zou wel moe zijn, zei hij. Gerda vond het erg lief van de prins, ze vouwde haar handjes en zei toen zacht: „O, wat zijn ze toch allemaal goed voor me". — Toen sloot ze haar ogen en al heel spoedig was ze nu in een vaste slaap. En over haar donzen bed kwamen heerlijke dromen zweven. Kleine engeltjes dreven op blanke vleugeltjes over haar heen, ze trokken samen een sleetje voort, — o! daar zat Kay in! Hij knikte tegen haar. Maar ineens was hij ook weer weg. Want het was maar een droom, begrijp je? En je weet wel dat die altijd heel gauw voorbij gaan en nooit kunnen blijven bestaan. Toen Gerda de volgende morgen wakker werd, stonden er al een paar hofdames te wachten, om haar mee te nemen naar één der kleedkamers. En daar werd ze nu van top tot teen in zijde en fluweel gestoken. Ze zag er prachtig uit, en de prinses zei dat ze bij haar op het kasteel mocht blijven, als ze daar zin in had, om haar jonge dagen daar zo prettig mogelijk door te brengen. Maar Gerda was een oprecht en vrijmoedig meisje en zei dat ze eigenlijk liever een wagentje met een paard zou hebben, en ook een paar nieuwe laarsjes. Want dan kon ze de wijde wereld weer ingaan, — ze moest Kay immers nog zoeken. „Nee," zei de prinses, „dat moet dan maar." En Gerda kreeg wat ze verlangde; een paar mooie nieuwe laarsjes en bovendien nog een lekkere warme mof; en o, wat werd ze keurig en fijn aangekleed, het was een lust om te zien. Dan kwam eindelijk het ogenblik van vertrek. Voor de poort van het kasteel, stond een mooie koets, geheel van goud. Er waren mooie, kleurige wapens op geschilderd, van de prins en de prinses, en de koetsier en de palfrenier en de voorrijder — want die was er ook — zaten al deftig op haar te wachten. Ze hadden prachtige kleren aan en de paarden zagen er niet minder kleurig en rijk uit; het tuig zat zowaar vol blinkende bellen, en op de hoofdstellen prijkten lange, sneeuwwitte pluimen. — En stel je eens voor: de prins en de prinses kwamen beiden uit het kasteel om Gerda bij het instappen behulpzaam te zijn. Ze kreeg heel wat goede wensen mee op reis, en de boskraai — die juist een paar dagen te voren getrouwd was — mocht een eind met haar meerijden. Hij zat achterin de koets, naast Gerda, want hij kon niet erg best tegen achteruitrijden, zei hij. En de andere kraai was ook bij de hand; ze zou wel graag een eind mee zijn gegaan, maar sedert ze haar vaste aanstelling als „hofkraai" had gekregen, had ze zich een beetje te veel aan het afval tegoed gedaan — ze werd nu aldoor geplaagd door pijn in het hoofd. Nu stond ze te vleugelklappen op een uitstekende rand van de kasteelpoort, — zó groette ze Gerda. En deze wuifde haar uit de koets toe. Ze zat heerlijk; de kussens waren met vruchten opgevuld en van binnen was de koets van zacht glanzend fluweel en helemaal bezet met besuikerde krakelingen. Hartelijk namen de prins en de prinses afscheid. Gerda kreeg er tranen van in de ogen, en de boskraai kon zich ook niet best goed houden; ze pinkoogde aldoor. En toen reden ze weg. Gerda was onder het rijden heel stil. En ze vond het niets prettig toen de kraai haar eindelijk moest verlaten. Want die moest weer terug, anders was het eten misschien op. Hij wenste Gerda goede reis, vloog het portierraampje uit en ging heel hoog in een boom op een takje zitten om zó de koets nog een eind na te kunnen kijken. En toen deze eindelijk achter het dichte struikgewas verdween, vloog hij met deftige wiekslag van een hofkraai naar het kasteel terug. En wat gebeurde er met Gerda? Nu, dat ga ik je aanstonds vertellen!

VIJFDE GESCHIEDENIS

Het struikroverskind
Toen de kraai de koets uit het oog verloor, draafden de paarden juist heel hard; want ze waren in het bos gekomen, waar struikrovers huisden. Die trokken zowel overdag als 's nachts rond, om te zien, of ze misschien ook iets konden vangen en buitmaken.
Het was een groot bos en het begon al aardig donker te worden, toen de koets bij een open plek kwam, waar juist vijf rovers op de loer lagen.
Die zagen de koets al aankomen, want van al dat goud straalde een helder licht uit. De rovers waren er boos om, want licht konden ze niet verdragen. ze schuwden het en hielden veel meer van het donker; maar het goud trok hen erg aan, en onder het geroep van: „Goud! goud!" sprongen ze uit de struiken te voorschijn, grepen de paarden bij de teugels en sloegen de koetsier en de palfrenier en de voorrijder zó hard, dat ze aan de weg moesten blijven liggen. Toen trokken ze Gerda uit de koets. „O, wat een dikkerdje," riep een oude roversvrouw, die op het geschreeuw der mannen snel was komen toelopen. Ze had lelijke, zware wenkbrauwen, het haar hing haar over het gezicht, het leek net of ze een baard had, zo ruig zag ze er uit. „Ja, ja, een prachtig lammetje hoor!" lachte de vrouw, „ze zal best smaken, denk ik!" En meteen trok ze een mes uit haar gordel. Maar plotseling gilde ze van de pijn! Met haar hand sloeg ze heel ruw achteruit, naar haar eigen dochtertje, dat haar onverwachts op de rug was gesprongen en haar moeder nu zo maar in het oor beet. „Wat moet jij, lelijke brutale meid?" schreeuwde ze het kind toe, maar ze vergat nu gelukkig haar mes te gebruiken, ze liet het van pijn op de grond vallen. „Ik wil met haar spelen!" riep het kleine roverskind. „Ik moet haar mooie kleren hebben en j haar mof! En ze moet bij me slapen vannacht!" En weer beet ze haar moeder in het oor, zo erg zelfs, dat de vrouw als een tol in het rond draaide. En daar hadden de rovers grote pret over en lachend riepen ze: „O, kijk die oude eens mooi kunnen dansen." En aldoor schreeuwde het roverskind dat ze in de koets wilde en .ze waren zo goed niet, of ze moesten er haar tenslotte inzetten. Dat koppige ding was blijkbaar erg verwend en daarom hield ze net zo lang aan tot ze haar zin kreeg. Nu, daar zat ze dan in de koets en Gerda moest naast haar zitten. En kijk, daar ineens gingen de paarden er van door.. .
Gerda was wel een beetje angstig nu, maar het roversmeisje helemaal niet. Ze was zowaar net zo groot als Gerda, maar veel steviger en grover. En pikzwart haar had ze en ook haar ogen waren zo zwart als kool.
En die keken nu en dan een beetje treurig. Onder het rijden greep ze Gerda om haar middel en Gerda hoorde haar fluisteren: „Zolang ik niet boos op je word, zullen ze je geen kwaad doen, hoor! Ben je misschien een prinses ... dat je in zo'n prachtige koets moet rijden?"„Nee hoor, helemaal niet," zei Gerda. En ze vertelde wat ze de laatste tijd beleefd had. En van Kay natuurlijk. Toen het roversmeisje dat allemaal hoorde, keek ze opeens heel ernstig, en toen ze zag dat Gerda huilde, zei ze: „Kom maar, ze zullen je geen kwaad meer doen, ook al word ik boos op je." En meteen knuffelde ze haar beide bruine handjes in de lekkere zachte, warme voering van Gerda's mof. Zo reden ze in volle draf verder. Maar eindelijk stond de koets stil, daar waren ze op een groot „hof" gekomen, een soort plein, het was het voorplein van een oud roversslot. De muren zaten vol scheuren, overal groeide mos en uit alle hoeken en spleten kwamen kraaien en raven naar omlaag vliegen; zelfs zaten er een paar vlak bij twee grote doghonden die er zo groot en sterk uitzagen, dat ze wel een mens hadden kunnen opeten. Ze sprongen woest heen en weer en trokken hard aan hun ketting, blaffen deden ze echter niet. Nu, ik denk dat ieder wel zal kunnen begrijpen, dat Gerda het daar erg naar en vreemd vond. Ze durfde eigenlijk niet eens goed rond te kijken, maar eindelijk deed ze het toch maar. Toen zag ze een grote zaal en midden op de stenen vloer een groot vuur, er hing een dikke rook boven en die walmde door een paar oude ramen en enige spleten dicht bij de zolder naar buiten. Boven het vuur hing een grote ijzeren ketel met soep te dampen en vlak er bij zat iemand een haas of een konijn aan een braadspit te roosteren. Niemand keek naar de twee meisjes, het was er stil. Toen zei het roverskind opeens dat Gerda die nacht bij haar moest slapen. En ze schepte soep uit de ketel voor Gerda en ze sneed ook een stukje van het geroosterde konijn voor haar af, maar Gerda had niet veel trek in eten, ze voelde zich heel slaperig en verlangde naar bed.
Toen het meisje dat zag nam ze Gerda mee naar een oude kamer waar ze dekens en veel stro op de grond vonden. Daar vlak boven zag Gerda een zwerm duiven zitten, o zeker wel een honderd. Ze sliepen blijkbaar, de meesten hadden hun kopje in de veren of onder de vleugels, ze keken helemaal niet op, alleen bewogen er een paar heel even. „Allemaal van mij!" riep het roversmeisje naar boven wijzend en ze rekte zich uit om de duif, die het laagste zat te grijpen. Ze pakte het dier bij de pootjes, het beestje schrok ervan en begon angstig met de vleugels te slaan. „Hier, kus ze maar eens!" lachte ze en meteen duwde ze Gerda de duif in het gezicht. Nu, dat vond Gerda niet aardig, maar ze durfde niets te zeggen.Het meisje riep luid: „Zie je die wel?" en wees op een gat in de muur, met spijlen ervoor.„Dat zijn twee echte bosduiven," zei ze, „vlugge rakkers hoor! Als je ze niet opsluit dan vliegen ze weg!" Dan keerde ze zich opeens om en trok een mooi rendier bij de hoorns een eind naar voren. „Dat is mijn schattige Bé!" zei ze. Het dier had een koperen band om de hals en stond aan een dik touw. En het meisje duwde zijn kop omlaag en riep: „Ja, dat is er ook zo een ... die moet je ook opsluiten, anders gaat hij er dadelijk van door!" En ze vertelde Gerda dat ze het beest iedere avond met haar scherp mes langs de hals streek. En meteen nam ze een groot mes uit een spleet in de muur en streek daarmee enige malen langs de hals van het rendier. O, wat werd het beest nu opeens onrustig, het rukte aan het touw en sloeg met de achterpoten hard tegen het schot aan. Het roverskind had er schik in. Maar ze hield er toch mee op en zei: „Kom we gaan slapen."„Moet je dat mes niet wegleggen?" vroeg Gerda bedeesd. Ze voelde zich niets op haar gemak. „O, ik slaap altijd met een mes bij me," zei het kind, „je weet nooit wat er gebeuren kan 's nachts!" En ze vroeg Gerda om nog eens te vertellen over haar vriendje Kay en waarom ze eigenlijk zo de wijde wereld ingegaan was. En Gerda vertelde alles weer van voren af aan en ze hoorde de twee bosduiven telkens zachtjes kirren. Toen sliep het roversmeisje in, maar Gerda durfde niet te gaan slapen, want het meisje had haar arm om haar hals geslagen en Gerda zag dat ze nog altijd het mes in de hand hield, ze was o zo angstig. Nu geen wonder, is 't niet?Daar begonnen eensklaps de rovers te zingen. Ze waren thuisgekomen en Gerda kon ze nu zien zitten rond het vuur, allerlei vreemde liederen werden gezongen en ze dronken en klonken samen en lachten om de oude roversvrouw, die telkens over haar hoofd buitelde. Ze maakte allerhande grimassen, het was afschuwelijk vond Gerda. Daar klonk opeens boven achter de ijzeren tralies: roekoe! roekoe! Dat waren de bosduiven, dacht Gerda. Ze luisterde er naar en o, daar hoorde ze iets heerlijks. De duiven vertelden haar wat. „We hebben Kay gezien!" riepen ze zacht. „Hij zat naast de Sneeuwkoningin in een prachtige slee. Ze kwamen over het bos, vlak over ons heen, toen we nog in het nest lagen. O, wat was het toen koud, ze heeft een scherpe wind door het bos gejaagd en daardoor zijn alle jonge duifjes toen gestorven ... behalve wij tweeën, gelukkig! En Kay zagen we duidelijk... en een wit hoen had zijn sleetje op de rug! Roekoe! roekoe!"Zou het waar zijn? dacht Gerda. En zachtjes riep ze: „Waar reed ze naar toe? Weet je daar misschien ook iets van!" „Naar Lapland, denk ik," antwoordde een van de bosduiven, „daar hebben ze immers altijd sneeuw en ijs! Maar vraag het maar eens aan het rendier daar beneden ... die zal het wel weten!" „Ja, ja," zei het rendier, dat blijkbaar alles gehoord had, „ijs en sneeuw, het is daar heerlijk, ik wou, dat ik er maar weer was!De Sneeuwkoningin heeft daar haar zomerverblijf, maar haar mooiste paleis staat nog verder. .. dicht bij de Noordpool, op een klein eiland, dat ze Spitsbergen noemen." Gerda bewoog zich nu even in het bed en het roverskind, dat daar zeker wakker door werd, riep: „Je moet niet zo liggen woelen hoor.. . anders word ik kwaad." Nu, toen durfde Gerda zich niet meer verroeren en ze lag doodstil over alles na te denken. Ze kon er 's morgens niet over zwijgen en het roversmeisje keek opeens heel ernstig en vroeg aan het rendier: „Weet jij dan zo goed waar Lapland ligt?" „Nou of ik," riep het rendier en in zijn ogen kwam een glans van vreugde. „Daar ben ik immers geboren. O, wat heb ik daar menig keer op die prachtige witte sneeuwvelden rondgesprongen! Wat smaakte het grijze mos van de vlakten heerlijk!" Toen trok het roverskind Gerda een eindje weg van de stal en fluisterde: „De mannen zijn allemaal het bos in en alleen moeder is nog hier, maar 's middags gaat ze altijd een dutje doen, zodra ze uit die grote fles daar gedronken heeft. Nu, dan zal ik je helpen, hoor!"Toen sprong ze vlug het bed uit en liep naar haar moeder toe, en terwijl ze deze hard aan het haar trok, riep ze luid: „Goede morgen, mijn aardig lief geitenbokje!" Maar de vrouw gaf haar een harde duw tegen de neus en dat vonden ze blijkbaar heel gewoon.Het werd eindelijk middag en Gerda zag dat de oude vrouw enige slokken uit de grote fles nam en toen ging slapen. Dadelijk daarop liep het roversmeisje naar het rendier toe en zei: „He, ik zou er nog wel eens schik in hebben om je een beetje met mijn mes langs je hals te strijken... dan doe je altijd zo grappig en mal. Maar nou weet ik toch wat beters: ik wil Gerda helpen en zal jouw touw losmaken, dan mag je hier vandaan en kun je met haar naar Lapland lopen. Maar hard voortmaken, hoor je! Zij op je rug en dan gauw naar het paleis van de Sneeuwkoningin toe ... daar is haar vriendje Kay, zegt ze! Begrijp je me goed?"Och och, wat was het rendier blij. Het beest sprong van blijdschap wel tien keer in het rond. Het meisje maakte het rendier los, legde een kussentje op zijn rug en hielp Gerda er bovenop; ja, ze bond Gerda zelfs een beetje vast, daar ze bang was, dat deze er onder de rit af zou vallen. Ook kreeg Gerda haar mooie, met warm bont gevoerde laarsjes weer terug, maar haar mof... nee hoor, die kreeg ze niet: „die hou ik," zei het meisje. „O, dat mocht wel!" zei Gerda. En toen kwam het kind met een paar wollen wanten van haar moeder aanlopen, die waren goed voor onderweg, zei ze, dan kreeg ze geen koude handen. O, Gerda's armen gingen er tot over de ellebogen in. „Ha ha," lachte het kind.Maar Gerda hoorde eigenlijk niets meer. Ze was te blij, om goed te kunnen luisteren en tranen van vreugde schoten in haar ogen. „Toe, niet huilen," zei het roversmeisje, „dat vind ik naar... lach liever maar!" En ze bond op de mg van het rendier nog een paar broden en een stuk vlees voor onderweg als ze misschien honger kregen, want het was een heel eind.Dan deed ze met een ruk de deur open, sloot twee grote honden die rondliepen op en kwam weer terug om het rendier naar buiten te brengen. „Ziezo hoor," zei ze, „nu ben je vrij. Loop nu maar zo hard als je kunt en denk goed om het meisje dat op je rug zit!" Toen wuifde Gerda haar met de grote wollen wanten toe en riep: „Dag! dag!"En met een vaart schoot het rendier vooruit; over sloten en greppels, een groot bos door, de vlakte op, langs heuvels en moerassen; o, wat ging het er van door... zo hard, zo snel, dat de wolven er van schrokken en het op een lopen zetten. En de lucht was prachtig rood, het was of in het noorden de hemel in brand stond.
En het rendier riep: „Kijk, kijk, het noorderlicht! O, wat heb ik daar naar verlangd!" En het begon nu nog sneller te rennen, dag en nacht maar door, het beest gunde zich haast geen tijd om van Gerda eens even een stukje brood aan te nemen. Maar toen de broden op waren en Gerda het laatste beetje vlees had opgepeuzeld, waren ze in Lapland! Nu, dat was me een tocht geweest, hoor! 

ZESDE GESCHIEDENIS

In Lapland en Finmarken
 
Het rendier was juist blijven stilstaan voor een klein huisje dat er heel armoedig uitzag en zo laag was, dat je er niet rechtop in staan kon. Ze, keken er even rond en zagen toen een Laplandse vrouw zitten, die bij het licht van een olielampje vis aan het bakken was. Er hing een dikke walm binnen, maar Gerda had het koud en was blij toch even ergens onder dak te kunnen zijn. Dadelijk begon het rendier nu te vertellen, maar eerst toch over zichzelf, want zijn eigen geschiedenis vond het zeker belangrijker dan die van Gerda. Ze dachten natuurlijk nu heel dicht bij het zomerverblijf van de Sneeuwkoningin te zijn, maar de vrouw zei: „Och arme, dan heb je nog een heel stuk te lopen, hoor! Je moet minstens honderd mijlen Finmarken in, want daar woont de Sneeuwkoningin tegenwoordig, en ze laat wel merken dat ze er is, want ieder avond steekt ze prachtig Bengaals vuurwerk af!" Toen zei de vrouw nog dat ze wel een briefje zou willen meegeven, maar dat ze niets had om op te schrijven, alleen een stokvis. Maar ze zou het toch maar doen, op de stokvis dan maar. En die moesten ze dan aan een Finmarker vrouw geven, die zou dan wel verder helpen. Het viel Gerda natuurlijk erg tegen. Maar het was nu eenmaal niet anders. En zodra ze door en door warm was en wat gegeten en gedronken had, kreeg ze van de vrouw de stokvis met de brief erop. Ze moest er goed voor zorgen, zei de vrouw. En ze bond Gerda vast op de rug van het rendier en... vooruit! daar ging het weer!
Ze zagen het noorderlicht en toen ze 's morgens in Finmarken aankwamen, klopten ze onmiddellijk aan bij de vrouw, voor wie de stokvis bestemd was, maar een deur vonden ze niet, zodat ze toen maar tegen de schoorsteen tikten. Kort daarop werden ze binnen gelaten, het was een klein kamertje, waar ze in kwamen en warm dat het er was. De vrouw had haast geen kleren aan en zag er slordig en onfris uit; Gerda keek wel een beetje wantrouwend en ook het rendier vond het blijkbaar niet aangenaam.
De vrouw lette daar niet op, maakte Gerda's kleren los en trok haar wanten en laarsjes uit. Ze kreeg het anders veel te warm, zei ze. En voor ze nog aandacht aan de stokvisbrief schonk, kwam ze gauw met een brok ijs aanlopen, dat moest het rendier maar tussen zijn hoorns leggen, zei ze, dat was zo goed tegen de hitte. Het rendier volgde die raad op en toen las ze gauw de brief. Ze draaide de stokvis enige malen rond en las wel drie keer wat er op geschreven stond; toen stopte ze hem opeens in een ketel met warm water.
Dan vertelde het rendier weer zijn eigen geschiedenis en vervolgens die van Gerda. De vrouw luisterde aandachtig, schudde nu en dan even het hoofd, maar zei geen woord. En toen het verhaal uit was, scheen ze nog maar aldoor in gepeins te zitten. Nu, dat was wel een beetje benauwend en toen ze nog maar altijd niets vroeg, zei het rendier vertrouwelijk: „Ik heb gehoord dat je erg verstandig bent en zoveel macht hebt, dat je alle winden met één draad garen in vier knopen aan elkaar kunt binden. En gaat de eerste knoop los, dan krijgt de zeeman juist het windje dat hij graag heeft; maakt hij de tweede los, dan komt er harde wind, en als de derde en vierde losgaan, dan is er zo'n vreselijke storm, dat de bomen er van kraken en omvallen. Dat heb ik allemaal horen vertellen," zei het rendier. En vriendelijk vroeg hij toen: „Zou je het meisje hier misschien niet een drank kunnen geven? ... ze zou de Sneeuwkoningin zo graag willen overwinnen, maar dan moet ze wel zoveel kracht hebben als tien of twaalf sterke mannen samen!" „Ja, als ze zo sterk was, zou ze heel wat kunnen doen!" zei de vrouw, en meteen ging ze uit een donkere bedstede een opgerolde vacht halen, waarop aan de achterzijde allerlei vreemde letters stonden. Die begon ze nu te lezen, ze kreeg het er warm van, het zweet parelde haar op het voorhoofd. Gerda dacht: hè, ik wou dat ik maar weer buiten was!Daar keek de vrouw Gerda opeens strak aan, ze draaide wat vreemd met de ogen en wenkte toen het rendier naar een hoek van het vertrek. „Nu, ik kan je vertellen dat haar vriendje Kay werkelijk bij de Sneeuwkoningin is," zei ze fluisterend, „hij vindt het er wat gezellig. De jongen denkt dat het daar het beste en mooiste plekje van de aarde is. Geen wonder, want hij heeft in zijn hart en ook in zijn oog een heel fijn scherf je van een toverspiegel! Zolang die er in blijven, wordt hij nooit meer een gewoon mens en zal de Sneeuwkoningin hem in haar macht houden. Vertel het nu maar!" Maar dat was niet nodig, want Gerda had alles al gehoord. Ze was heel bedroefd en het rendier vroeg nog eens of de vrouw haar dan geen drank kon geven, waardoor ze macht over alle dingen kreeg. „Dat is volstrekt niet nodig," zei de vrouw op ernstige toon. „O, ik kan haar wel heel sterk maken en veel macht geven, maar het zou haar niet van nut zijn, ze is al sterk en machtig genoeg. Hoe zou ze anders op blote voeten al zo ver die wijde wereld zijn doorgekomen? En je merkt toch immers ook wel dat alle mensen en dieren haar willen en moeten dienen! Nu, van ons heeft ze die macht niet gekregen hoor, die had ze al, in het hart, ze is een lief, onschuldig kind. Zélf moet ze maar trachten toegang te krijgen tot het verblijf van de Sneeuwkoningin en dan die fijne toverscherfjes uit Kay's oog en hart gaan halen; als het daar niet gelukt, nu... dan kunnen wij er zeker niets aan doen!" En de vrouw vertelde dat de Sneeuwkoningin niet zo heel ver weg woonde, een paar mijlen verder het noorden in, daar begon de tuin al, zei ze; het rendier kon Gerda er heel makkelijk brengen. Ze moest dan maar afstappen bij een grote struik, die daar vol prachtige rode bessen m de sneeuw stond. Maar ze moesten daar vooral niet te lang met elkaar praten, zei de vrouw. Komaan, dan zouden ze nu maar gaan. De vrouw hielp Gerda op de rug van het rendier en daar ging het ineens weer als de wind zo snel rennen, nee maar! dat had je eens moeten zien! Het was verschrikkelijk koud en Gerda kreeg er zo'n last van, dat ze al maar om haar wollen wanten riep en om haar laarsjes, die ze ook vergeten had. Maar het rendier durfde niet stil te blijven staan en terugkeren helemaal niet, het rende maar door, net zo lang tot ze bij die mooie bessenstruik kwamen.
„Hier moet je zijn," zei het rendier, „kom, spring maar gauw van mijn rug af!" Gerda deed het en toen gaven ze elkaar een kusje tot afscheid. Gerda zag tranen langs het gezicht van het rendier biggelen, maar terstond daarop liep het zo hard het maar kon terug, en daar stond ze nu moederziel alleen, zonder wanten, zonder laarsjes in het onbekende, ijzige sneeuwland. Maar Gerda dacht: ik moet nu toch maar verder. En ze trippelde haastig door de sneeuw en — o, wat was dat nu toch? Daar kwam een hele troep sneeuwvlokken aan, maar uit de lucht vielen ze niet hoor — de lucht was helder en gloeide prachtig, maar ze zweefden zo regelrecht op haar toe, vlak langs de grond, grote vlekken allemaal en hoe dichter ze bij Gerda kwamen, hoe groter ze werden! Met verbazing keek ze er naar en ze dacht nu ook eensklaps weer aan die grote sneeuwvlok van vroeger, die ze eens onder Kay's vergrootglas had gezien en toen zo mooi vond. Maar ojee, deze waren véél groter en ze leefden... het was om er bang van te worden. Het waren de bewakers van de Sneeuwkoningin. Wat zagen die er vreemd en wonderlijk uit: sommige leken veel op grote stekelvarkens, andere deden denken aan ineen gekronkelde slangen en er waren er ook bij, die veel hadden van mollige witte beertjes met dik, krullend haar.
Het was een angstwekkend gezicht en Gerda keek heel wantrouwend naar al die levende vlokken, die bovendien zo blinkend waren, dat haar ogen er pijn van deden. En in stilte zei ze gauw een gebedje op, ze zag haar eigen adem, zo koud was het, en haar adem veranderde in de lucht nu opeens in heel kleine engeltjes, allen met een helm op en met een speer of een schild in de hand. Hoe dichter ze bij de grond kwamen, hoe groter ze werden, en er kwamen er als maar meer: en toen Gerda haar gebedje uit had, zweefde daar waarlijk een hele stoet van engeltjes om haar heen. En kijk! plotseling vielen ze met hun speren die afschuwelijke sneeuwvlokken aan, ze spietsten ze helemaal in stukken en het duurde niet lang, of Gerda kon ongestoord haar tocht vervolgen. Ze had nu ook geen last meer van de kou, daar zorgden de engeltjes voor door al maar haar handen en voeten te strelen tot ze heerlijk warm waren. En vlug als de wind liep ze nu naar het paleis van de Sneeuwkoningin. Maar we moeten nu toch eerst eens gaan kijken hoe Kay het wel maakte! De jongen dacht volstrekt niet meer aan zijn lief vriendinnetje. Had hij maar eens geweten hè, dat ze daar zo vlak bij hem was!

ZEVENDE GESCHIEDENIS

Bij de Sneeuwkoningin
 
Wat was dat een wonderlijk paleis! De muren zagen er al heel zonderling uit — die waren helemaal van sneeuw. En de ramen en de deuren waren wervelwinden, die bliezen fel en hadden de sneeuw hoog opgestapeld tot allerlei grillige heuvels en wallen, waarbinnen meer dan honderd zalen van het paleis besloten lagen. En hoe ruim waren die zalen niet! Om de grootste door te wandelen had men zeker uren werk en ze lagen leeg en doods in de kille glinstering der sneeuw, die door het noorderlicht fel beschenen werd. O, die benauwende stilte soms. Het was er altijd eenzaam, geen enkele vermakelijkheid had er plaats, nooit was er eens iets feestelijks te doen. En dat had wel gekund, er waren ijsberen genoeg in de buurt en men had er best een berenbal kunnen geven. Wat zouden die dat prettig hebben gevonden, denk je ook niet? Ze hadden dan aardige dansjes kunnen maken op hun achterpoten, of kunstjes kunnen vertonen met mooie muziek van de wind erbij, want die kon daar aardig huilen en fluiten! Maar nee hoor, er gebeurde nooit zo iets, er werd zelfs door de witte-vos-dames niet eens een „kransje" gehouden, en dat zegt heel wat! Geregeld en precies op tijd werden de noorderlichten aangestoken, je wist altijd wanneer ze het hoogst en wanneer ze het laagst brandden. En in die wijde bleke verlatenheid lag een bevroren meer, het ijs was vol scheuren en diepe barsten, honderden grote ijsschollen kon men er tellen en die waren allemaal even groot en hadden ook alle dezelfde vorm. Dat was juist het heel vreemde ervan.En was de Sneeuwkoningin thuis, dan zat ze bij voorkeur daar midden tussen al die ijsblokken op haar sneeuwen troon, ze noemde het meer „de spiegel der wijsheid" en er was — naar zij meende — niets beters en mooiers op de wereld. Nu, daar vertoefde ook Kay al geruime tijd. Door de verschrikkelijke kou was de kleur van zijn gezicht al helemaal veranderd, maar hij had er volstrekt geen last van, want de Sneeuwkoningin had hem ongevoelig gemaakt en zijn hart was zo kil als ijs. Voor tijdverdrijf speelde hij iedere dag met de grote ijsblokken, overal sleepte hij ze naar toe, en als hij er dan genoeg bij elkaar had, probeerde hij ze aaneen te passen om er een mooi figuur van te leggen. O, hij maakte allerlei figuren, heel vreemde soms, het was een eigenaardig spel: „het spel van het koele verstand". Hij zelf vond die figuren bijzonder mooi en hoogst belangrijk, dat kwam door het fijne glasscherfje, dat nog altijd in zijn oog zat. Ook legde hij de blokken wel eens zó naast en onder elkaar, dat ze samen een woord vormden en steeds trachtte hij dan een bepaald woord te krijgen, maar kijk, dat lukte hem nooit. Vreemd toch, dat hij dat maar niet klaar kon spelen, dat éne woord, waarnaar hij telkens weer zocht. Dat woord was: Eeuwigheid. Het was dan ook verschrikkelijk moeilijk, want de Sneeuwkoningin had er ook al eens met hem over gesproken en ze had hem zelfs gezegd dat hij zijn vrijheid zou terugkrijgen zodra hij dat woord in een figuur had weten te leggen. Ja, meer nog: ze zou hem dan de hele wereld geven en een paar splinternieuwe schaatsen! Maar Kay kon het maar niet vinden. Toch gaf hij liet niet op en hij was er ook weer mee bezig, toen op een morgen de Sneeuwkoningin hem meedeelde dat ze een tocht ging maken. 't Zuiden in, naar de warmere landstreken. Want ze verlangde er naar, zei ze, om weer eens m die diepe zwarte potten te gaan gluren. Zo noemde ze de vuurspuwende bergen. En ze zou ze eens prachtig mooi gaan maken en ze met fijne witte sneeuw bestrooien, dat was zo best voor de druiven en de citroenen. Kay scheen er echter niet veel belang in te stellen, hij luisterde maar half.De morgen daarop zag hij de Sneeuwkoningin vertrekken, ze vloog de lucht in en daar stond hij nu alleen in die lege ijszaal. Vol aandacht beschouwde hij nog eens de dikke schotsen, dan ging hij er op de rand van één zitten en was nu weldra in gedachten verzonken. Hij zat daar zo stil en onbeweeglijk, dat het net scheen alsof hij bevroren was. En denken dat hij deed, denken ... het ijs om zijn hart kraakte er zelfs van! Daar wipte eensklaps Gerda de zaal binnen. Ze kwam door een wijde sneeuwpoort, o wat tochtte het daar verschrikkelijk en de wind sneed haar in het gezicht.
Maar vrijmoedig sprong ze over de drempel en plots bedaarde nu de wind, het werd doodstil. Dan opeens bleef ze staan: ze zag Kay! ze zag hem zitten op de rand van het ijsblok. En ze snelde naar hem toe, sloeg haar armpjes om zijn hals en riep: „O Kay! wat ben ik blij dat ik je nu eindelijk weer heb!" Maar Kay gaf geen antwoord. En toen huilde Gerda, de tranen liepen haar langs de wangen, maar ze druppelden neer op Kay's hart en brachten er warmte, opeens begon het ijs te smelten, ja, zelfs het glasscherfje was nu eensklaps uit zijn hart verdwenen! Verbaasd keek hij haar aan en Gerda lachte hem toe en zong:Rozen groeien, rozen bloeien,
Rozen geuren in het dal;
Blij erheen, en saam ze plukken!
't Kind'ke Jezus komen zal!
Kijk, nu huilde Kay! Maar tegelijk voelde hij dat een traan het glassplintertje uit zijn oog had meegenomen — opeens herkende hij Gerda... ben jij het heus? Waar ben je zo lang gebleven? en waar ben ik toch geweest?"Hij rilde van kou, vreemd keek hij om zich heen, de leegheid beangstigde hem, en vertrouwelijk drong hij zich tegen Gerda aan. En die was zo gelukkig, ze kon van vreugde haast geen woorden zeggen! Zelfs de ijsblokken deelden in hun geluk, ze begonnen plotseling te bewegen, te wentelen en te schuiven, en toen ze eindelijk weer stillagen, vormden ze samen een mooi figuur, een woord! En dat was nu juist het woord, waar Kay zo naar gezocht had en dat hij maar nooit had kunnen leggen!
De „wereld" zou hij krijgen en nog een paar nieuwe schaatsen op de koop toe! En die goede Gerda zat hem aldoor te strelen; ze gaf hem kusjes op de wangen en toen kregen ze weer de kleur van vroeger, en ze kuste zijn ogen en zijn handen en voeten, het verwarmde Kay zo heerlijk — hij werd weer helemaal gezond en vrolijk. „Laat ze nu maar komen, de Sneeuwkoningin!" lachte hij. Maar Gerda had hem al bij de hand gegrepen en haastig trok ze hem de ijzige, lege zaal door naar buiten. En praatte onderwijl over haar grootmoeder en over het rozentuintje op het dak. Het werd prachtig weer, de zon scheen helder en al verder liepen ze, langs heuvels en velden, tot ze eindelijk in een groot bos kwamen. Daar zag Gerda opeens de grote struik met de mooie rode bessen en vlak erbij — o, ze geloofde eerst haar eigen ogen niet — daar stond het lieve rendier. „Ik sta al op je te wachten!" zei het verheugd en het had nog een ander jong rendier bij zich, waar de twee kinderen nu heerlijke warme melk van kregen. Toen klommen Kay en Gerda op hun rug en daar ging het in een draf door naar de Finmarker vrouw. Ze bleven er even om zich te warmen en daarna gingen ze naar de Laplandse vrouw, bij wie ze, zo waar, nieuwe kleren vonden!Wat waren zij blij! Toen trokken ze weer verder. En hoe dichter ze bij de grens van het land kwamen, hoe verlangender beiden werden. Gerda vroeg allerhande dingen aan het oude rendier en ook aan het jonge, dat aldoor vrolijk meehuppelde. Aan de grens namen ze afscheid en opeens hoorden ze in het bos de vogels zingen.
Zo trokken ze nu het bos door. En aan de uitgang gekomen, zagen ze dichtbij een mooi paard, dat lustig op hen kwam aandraven. Gerda herkende het dadelijk, het was een van de paarden van haar gouden koets, die door de rovers was overvallen. En het roversmeisje zat erop! Ze droeg een rode muts en had twee prachtige pistolen in haar gordel. Ook zij herkende Gerda terstond, ze was op weg, vertelde ze, om de wereld in te rijden, want het verveelde haar thuis zo. Eerst was ze al een eind het zuiden in geweest, nu ging ze het noorden in en dan later weer ergens anders heen. En tegen Kay zei ze: „Nou jij bent ook een lieve jongen om er zo maar op je eentje van door te gaan en anderen tot het einde van de wereld naar je te laten zoeken! Ik zou wel eens willen weten, of je dat eigenlijk wel verdient." Maar Gerda wilde maar liever dat ze daar niet verder over sprak en vroeg gauw hoe de prins en de prinses het wel maakten. Nu, die waren een verre reis gaan doen, zei het meisje. „En de kraaien?" vroeg Gerda. „O, de ene is gestorven," antwoordde ze, „en de tamme is nu weduwe en loopt al een poos met een zwart wollen bandje om haar poot, ze is in de rouw! Ze klaagt en jammert verschrikkelijk, maar of ze het echt meent, dat weet ik niet!"Toen moesten Gerda en Kay vertellen. En het meisje pakte beiden bij de hand en beloofde hen te zullen opzoeken, zodra ze in hun woonplaats kwam. Wat best eens gebeuren kon. Dan gaf ze haar paard een tik en weg reed ze, de wijde wereld in.
Hand in hand liepen Kay en Gerda verder en overal waar ze kwamen werd het lente, heerlijke lente. „Luister eens," zei Gerda, „daar klingelen de klokjes!" Ze kenden dat geluid zo goed, het waren de klokjes van de oude toren, vlak bij hun huisje. O, wat waren ze al dicht bij de stad! Ze stapten nu nog vlugger dan daareven en eindelijk hadden ze hun doel bereikt. Zo gauw mogelijk liepen ze nu naar het huisje van de grootmoeder: heel zachtjes klommen ze de trap op en gingen dan voorzichtig de kamer binnen. Er was niemand. Ja toch, de oude klok en die riep: tik-tak! tik-tak!Kijk, alles was nog als vroeger. En de rozen... o, hoe prachtig stonden ze in bloei! Ze gingen tot vlak voor het raampje, keken naar buiten. Ja daar stonden hun stoeltjes nog — ze wilden daar nog eens gaan zitten. En ze gingen tussen de daken en zaten naast elkaar, in hun eigen stoeltje, onder de rozen. Maar nu merkten ze opeens dat ze geen kinderen meer waren, maar volwassen mensen.Stil en peinzend zaten ze daar, zonder een enkel woord te spreken. En ze dachten aan de wijde wereld en aan die vreselijk lege, koude heerlijkheid bij de Sneeuwkoningin.
O, dat leek nu een lange angstige droom — gelukkig, hij was voorbij. En grootmoeder, hoorden ze, las weer in haar bijbel. Ze zat buiten in de warme zonneschijn en las: „En zo gij niet wordt gelijk de kinderkens, gij zult niet ingaan in het rijk des Heren!"Toen keken Kay en Gerda elkaar lange tijd aan. Hand in hand zaten ze daar, beiden volwassen nu, maar in hun hart nog kind. En de lente was voorbijgegaan en het was nu zomer, heerlijk warme zomer!