De rusteloze
wind
Vroeger was hij een frisse lentewind geweest. Een lekker briesje waar
iedereen van genoot, vooral op warme dagen. Dat was in zijn jonge jaren, toen de
mensen nog blij met hem waren geweest. In die tijd was hij een welkome gast en
mocht hij overal zonder kloppen binnenvallen. Ramen en deuren gingen in de zomer
altijd wagenwijd voor hem open. Bomen kregen kippenvel, wanneer de wind
kriebelend langs hun takken gleed. Bladeren ritselden zachtjes, het was gewoon
muziek. Rivieren kabbelden vrolijk en beekjes kraaiden van plezier, wanneer de
wind hun buikjes streelde.
En als hij moe was geworden van alle blazen en een middagdutje wilde doen, dan
gingen de bloemen in het veld voor hem opzij. Iedereen leefde van de wind. Maar
nu was alles anders geworden. De velden, bomen en mensen, ze moesten hem niet
meer. Deuren en ramen bleven gesloten, luiken gingen dicht als hij langskwam. In
de loop der tijd was hij een oude, rimpelige winterwind geworden, niet meer zo
fris en opgewekt als vroeger. Bovendien was hij in de winter van zijn leven
nogal neerslachtig geworden. Zijn stemming kon zomaar ineens omslaan.
Dan verscheen er plots een donkere wolk op zijn voorhoofd, kon je de bui al zien
hangen. En als hij zijn dag niet had, dan kon hij in die boze bui vreselijk te
keer gaan. Razen en tieren, woeden en jagen, het ging maar door. Dan mepte hij
tegen de takken van de bomen en sloeg hij met zijn winderige vuisten op de
daken. Dan vulde hij de velden met sneeuw en de wegen met snijdende kou. Door de
schoorstenen van alle huizen klonk zijn akelige gehuil en met dat gedonderjaag
joeg hij alle mensen de stuipen op het lijf. Op een zekere avond in de winter
was de wind moe geworden. Hij was dagen achter elkaar flink tekeer gegaan, maar
nu was hij uitgeraasd.
Buiten adem van alle blazen - niet al te best voor een wind - zocht hij naar een
plek om uit te rusten. Terwijl de winterwind langs donkergrijze wolken vloog,
zag hij onder zich een besneeuwd veldje liggen. Hij dook naar beneden en wilde
zich al uitstrekken om te gaan slapen, toen hij ineens een ijzige stem hoorde.
'Wie ben jij dat je denkt in mijn schone bed te kunnen slapen?', riep de boze
stem. Het was de stem van het veld onder hem.
'Ik!', zei de wind. 'Wie zegt er: ik?' zei de stem weer. 'Ik ben een oude,
vermoeide winterwind die een plekje zoekt om uit te rusten.
' 'Hoe haal je het in je hoofd!? Straks besmeur je mijn mooie witte lakens nog.
Zoek maar een ander bed, vuile windbuil die je bent!' 'Goed, ik ga al!' Daarna
sjokte de wind naar een sneeuwvlakte verderop, maar ook deze riep meteen: 'Maak
dat je wegkomt, ouwe smeerlap!' Op geen enkel veldje was hij welkom. Dat ging de
wind niet in zijn koude kleren zitten. Hij voelde zich opgejaagd als een
zwerfhond zonder schuilplaats. De wind slaakte een zucht van verlichting toen
hij aan de horizon een oude boom zag staan: een stoere, oude eik die wel tegen
een stootje kan. Bij de wortels van de eikeboom legde hij zich neer. 'Hèhè,
eindelijk rust', dacht de wind. Maar die rust bleek van korte duur.
'Wie ligt daar op mijn voeten?', sprak een eikenhouten stem streng. 'Ik',
antwoordde de wind. 'Wie zegt er: ik?', sprak de boom weer. 'Een oude, rusteloze
wind die graag even wil slapen.
' 'Ben jij het soms geweest die de afgelopen dagen als een razende tekeer is
gegaan? Sneeuwstormen en hagelbuien, je leek er maar geen genoeg van te krijgen!
Ik mag dan een stoere eik zijn, maar mijn armen en benen doen nog steeds pijn
van al jouw windstoten. Dus slapen op mijn zere voeten is er niet bij, ik kan je
niet langer verdragen!' 'Goed dan', zei de wind bozig. 'Maar waar moet ik dan
naartoe?' 'Zie je die rots daar in de verte?', antwoordde de oude eik. 'Die rots
is oersterk en bestand tegen elke storm of hagelbui.
Probeer het daar maar eens.' De wind strompelde naar de lage rots en viel daar
doodmoe neer. Maar de rots was daar niet van gediend. 'Wie ligt daar op mijn
rug?', zei een keiharde, steenachtige stem. 'Ik', antwoordde de oude wind. 'Wie
zegt er: ik?', ging de rots verder. 'Een vermoeide winterwind die graag even op
adem wil komen.' 'Geen sprake van!', reageerde de rots die een hekel had aan
alles wat kan bewegen.
Steeds maar rotsvast en onbewegelijk moeten zijn, altijd en eeuwig hetzelfde
uitzicht voor je neus hebben, dat is natuurlijk geen pretje. Een wind heeft het
geluk dat hij kan gaan en staan waar hij wil, maar een rots is en blijft
onwrikbaar. 'Je mag eerst wel eens om toestemming vragen als je ergens wilt gaan
liggen', zei de rots bits. 'Zomaar ongevraagd op iemands nek of rug springen,
dat kan echt niet! Dus oprotten, ouwe zwerver!' 'Goed, ik ga al. Maar waar moet
ik naartoe?' 'Probeer het eens verderop bij die herberg. Daar weten ze wat
gastvrijheid is, als je ze tenminste betaalt.' De wind was tot nu toe te moe
geweest om er te protesteren. Maar nu begon hij er schoon genoeg van te krijgen
dat hij overal werd weggejaagd.
Niet lang daarna kwam de uitgeputte reiziger aan bij de herberg. Toen hij de
deur opende, waaiden alle kaarsen meteen uit. De oude zwerfwind stak zijn hoofd
om de hoek van de deur en riep: 'Volluuuk! Hier is volk!' Toen antwoordde de
herbergier: 'Hemeltjelief, wie heeft die deur open gegooid? Het tocht hier
verschrikkelijk, wat een gore wind!' Nu was de wind inderdaad een onguur type,
maar zoveel onhartelijkheid had hij nooit eerder meegemaakt. De waard van de
herberg smeet de deur pal voor zijn neus dicht. De wind kookte en brieste van
woede. Zijn moeheid was op slag verdwenen, zo kwaad was hij. Eerst begon de wind
te huilen, als een klein kind dat zijn zin niet krijgt. Te janken als een oude
hond die met stokslagen van het erf verjaagd wordt.
Daarna begon hij onstuimig te woeden en te tieren. Grote, grijze wolken trokken
samen aan de hemel. Sneeuw en hagel jaagden voort over het land als een kudde
wolven die op jacht is. De wind ging als een storm te keer door elk bos, door
ieder dorp. Bomen wankelden, huizen sidderden, alles en iedereen kreeg de wind
van voren. Binnen kropen kinderen dicht tegen hun moeders aan. De wind bleef
zonder ophouden blazen en de mensen hielden hun adem in. Want de wind was
werkelijk razend.
In een van de huisjes die de volle laag kreeg, zat een moeder naast het bed van
haar zieke zoon. Door de schoorsteen hoorden ze het huilen van de wind. Door het
raam zagen ze de donkergrijze sneeuwwolken en de wankelende bomen. Binnenshuis
piepte en kraakte alles. Door de kieren van het huisje voelden ze een ijskoude
luchtstroom binnendringen. 'Mama, ik ben bang van de wind', zei de jongen. 'Kunt
u hem niet wegjagen?' De moeder liep naar het venster, opende het raam en
schreeuwde: 'Maak dat je wegkomt, smerige wind!' Dat liet de wind niet over zijn
kant gaan en hij zwiepte een grote sneeuwwolk in het gezicht de vrouw. 'Dus jij
bent er zo eentje', zei de vrouw, terwijl ze de sneeuw van haar gezicht en
kleren veegde.
'Raas dan maar door tot je erbij neervalt', riep de vrouw met een gebalde vuist
tegen de wind. Het kind luisterde eens goed naar het huilen van de wind en
hoorde daarin niet alleen boosheid, maar ook pijn en vermoeidheid. 'Misschien
heeft de wind wel zo'n boze bui, omdat niemand hem rust gunt. Misschien is hij
wel net zo ziek en moe als ik. Misschien heeft hij nergens een plek om bij te
komen en wordt hij voortdurend opgejaagd.' De jongen had zonder het te weten een
waar woord gesproken. Hij klom zijn bedje uit en liep naar de kachel, met de
dekens om zijn schouders geslagen. Door het gat van de schoorsteen riep hij naar
boven: 'Windje, kun je me horen? Wees alsjeblieft niet meer boos op ons.
Als je moe en uitgeput bent, ga dan naar de schuur achter ons huis. Daar staat
nog een oud bed dat van grootvader is geweest. Het is voor jou, gebruik het
zolang als je wilt.' Kort daarna ging de wind eindelijk liggen. De wind hield
een lange, diepe winterslaap. Toen na maanden rust de lente weer aanbrak, voelde
de wind zich zo fris als een waterhoentje. Hij voelde zich zo jong en sterk als
vroeger. Hij rekte zich uit en geeuwde.
Er ging een frisse wind over de velden. Zijn adem deed de bloemetjes schommelen
en de boomblaadjes ritselen. Overal blies hij de mensen een zachte koelte in het
gezicht. Alleen in een zeker dorpje deed de wind nog wat anders. Daar floot hij
vrolijk op zijn vingers en danste hij om de schoorsteen van een klein, oud
huisje. ..
Een Cultuursprookje uit Polen
van Gottfrid
Van Eck (Verteller)
voor 11 jaar en ouder
Bron : De verhalenkalender
|