De rode
schoentjes
(eftelingversie)
Er was eens een klein meisje, zo fijn en zo lief, maar ‘s zomers liep ze
altijd op blote voeten want ze was arm, en ‘s winters op grote klompen, zodat
haar wreef helemaal rood werd, en dat stond verschrikkelijk. Midden in het dorp
woonde vrouw Schoenmaker, zij maakte, zo goed ze kon, van oude, rode lappen een
paar schoentjes, wel heel stuntelig, maar het was goed gemeend, en die waren
voor het kleine meisje. Dat meisje heette Karen. Juist op de dag dat haar moeder
werd begraven kreeg zij de rode schoentjes en had zij ze voor de eerste maal
aan; dat was wel een wonderlijke manier van rouw dragen, maar ze had nu eenmaal
geen andere, en zo liep ze daar met haar blote benen in de schoentjes, achter de
armzalige kist. Toen kwam daar, op dat ogenblik, een groot, oud rijtuig aan en
daarin zat een statige, oude dame; ze keek naar het kleine meisje en had
medelijden met haar en toen zei ze tot de dominee: "Geef mij dat kleine
meisje, ik zal goed voor haar zijn!” Karen dacht dat dit allemaal om de rode
schoentjes was, maar de oude dame zei dat ze afschuwelijk waren, en ze werden
verbrand.
Karen zelf kreeg keurige, schone kleren aan en moest leren lezen en naaien, en
de mensen zeiden dat ze lief was, maar de spiegel zei: "Je bent véél meer
dan lief, je bent mooi, héél mooi!” Op een keer reisde de koningin door het
land en ze had haar dochtertje bij zich, dat was een prinses. De mensen
stroomden samen voor het slot en daar was Karen ook bij; de kleine prinses
stond, keurig in het wit gekleed, voor een der vensters en liet zich bekijken:
ze had geen sleep en geen kroon, maar zij had prachtige, rode saffiaanleren
schoentjes aan; dat waren heel wat nettere schoentjes dan die vrouw Schoenmaker
voor kleine Karen had genaaid. Niets ter wereld is zó mooi als rode schoentjes!
Nu was Karen op de leeftijd gekomen om aangenomen te worden; ze kreeg nieuwe
kleren, en nieuwe schoenen moest ze óók hebben.
De rijke schoenmaker in de stad nam de maat van haar voetje, bij zich thuis in
zijn eigen werkplaats; daar stonden grote, glazen kasten met mooie schoentjes en
glanzende laarzen. Dat was een prachtig gezicht, maar de oude dame kon niet goed
meer zien en daarom had ze er weinig aan; tussen de andere schoentjes stond een
paar rode, precies zoals de prinses ze had gedragen: wat waren die mooi! De
schoenmaker zei dan ook dat ze eigenlijk voor een gravenkind waren maar ze
hadden niet gepast."Dat zijn zeker lakschoentjes!” zei de oude
dame," ze glanzen zó!” ze glanzen!” zei Karen; en ze pasten precies en
ze werden gekocht; maar de oude dame wist niet dat ze rood waren, want dan zou
ze Karen nooit hebben toegestaan met rode schoentjes aangenomen te worden, en
dat gebeurde nu. Iedereen keek naar haar voetjes, en toen ze door de kerk naar
het koorhek ging leek het haar of zelfs de oude schilderijen boven de graven, de
portretten van dominees en domineesvrouwen met stijve kragen en lange, zwarte
kleren, hun ogen op haar schoentjes gevestigd hielden. En alleen aan die
schoentjes dacht zij toen de dominee haar de hand op het hoofd legde en haar van
de heilige doop vertelde, van haar verbond met God, en dat zij nu een groot mens
zou worden in Christus’ gemeente! En het orgel speelde plechtig, de mooie
kinderstemmen zongen en de oude voorzanger zong, maar Karen dacht alleen maar
aan haar rode schoentjes. ‘s Middags kreeg de oude dame van alle mensen te
horen dat de schoentjes rood waren geweest, en zij zei dat dit lelijk was en dat
zoiets niet paste; Karen moest voortaan, wanneer zij naar de kerk ging, altijd
zwarte schoentjes dragen, zelfs al waren ze oud. De volgende zondag was er
communie, en Karen keek naar de zwarte schoentjes en ze keek naar de rode — en
toen keek ze wéér naar de rode en ze deed de rode aan. Het was verrukkelijk,
zonnig weer; Karen en de oude dame wandelden over het pad door de korenvelden;
de weg was daar wat mul.
Bij de deur van de kerk stond een oude soldaat met een kruk; hij had een
wonderlijk lange baard die meer rood dan wit was, want hij was eigenlijk rood;
hij boog diep en vroeg de oude dame of hij haar schoenen mocht afstoffen. Ook
Karen strekte haar voetjes uit. "Kijk eens wat een fijne dansschoentjes!”
zei de soldaat. "Blijf stevig zitten wanneer jullie dansen!” en toen
sloeg hij met zijn hand op de zolen. De oude dame gaf de soldaat een stuiver en
toen ging ze met Karen de kerk in. En alle mensen daarbinnen keken naar Karens
rode schoentjes en alle schilderijen keken ernaar, en toen Karen voor het altaar
knielde en de gouden kelk aan haar mond zette dacht zij alleen maar aan de rode
schoentjes en het was alsof ze in de kelk rondzwommen: zij vergat haar gezang te
zingen, zij vergat haar Onzevader te bidden. Toen gingen alle mensen de kerk
uit, en de oude dame stapte in haar rijtuig. Karen tilde haar voetje op om ook
in te stappen, en toen zei de oude soldaat die vlak bij stond: "Kijk eens,
wat een fijne dansschoentjes!” Karen kón het niet laten, ze moest een paar
danspassen maken, en toen ze eenmaalwas begonnen bleven haar benen doordansen,
het was alsof de schoentjes macht over haar gekregen hadden.
Ze danste de hoek van de kerk om, ze kon het niet laten, de koetsier moest
achter haar aan lopen om haar te pakken te krijgen en tilde haar in het rijtuig;
maar de voetjes bleven doordansen, zodat ze de goede oude dame gruwelijk trapte.
Eindelijk kregen ze de schoentjes uit en kwamen de benen tot rust. Thuis werden
de schoentjes in een kast gezet, maar Karen kon het niet laten om ernaar te
kijken. De oude dame lag nu ziek te bed en men zei dat ze niet lang meer te
leven had! Zij moest verpleegd worden en niemand kwam daar meer voor in
aanmerking dan Karen. Maar in de stad was er een groot bal, Karen had een
uitnodiging gekregen; zij keek naar de oude dame die toch niet lang meer te
leven had, ze keek naar de rode schoentjes, en ze vond daar niets verkeerds in -
ze deed de rode schoentjes aan, dat mocht toch ook wel - maar toen ging ze naar
het bal en begon te dansen. Maar als zij naar rechts wilde, dansten de
schoentjes naar links, en toen zij vooruit wilde dansten de schoentjes
achteruit, naar beneden de trap af, de straat door en door de stadspoort naar
buiten. Dansen dééd ze en dansen móést ze, tot helemaal in het donkere bos.
Daar scheen iets tussen de bomen.
Ze dacht dat het de maan was, want het was een gezicht. Maar het was de oude
soldaat met zijn rode baard, hij zat daar te knikken en zei: "Kijk eens wat
een verrukkelijke dansschoentjes!” Toen werd ze bang en ze wilde de rode
schoentjes weggooien, maar ze bleven vastzitten; ze stroopte haar kousen af,
maar de schoentjes waren vastgegroeid aan haar voeten. En dansen dééd ze en
dansen móést ze, over veld en wei, in regen en zonneschijn, ‘s nachts en
overdag; maar het afschuwelijkst was het ‘s nachts. Ze danste het kerkhof op,
maar de doden daar dansten niet, die hadden heel wat beters te doen dan dansen.
Zij wilde gaan zitten op het graf van de armen waar het bittere wormkruid
groeit, maar er was voor haar geen rust. En toen ze al dansend bij de open
kerkdeur was gekomen zag ze daar een engel in een lang, wit gewaad, met vleugels
die van zijn schouders tot de aarde reikten, zijn gezicht stond streng en
ernstig en in de hand hield hij een zwaard, breed en schitterend. "Dansen
moet je!” zei hij," dansen op je rode schoentjes, tot je bleek en koud
bent! Tot je vel verdroogt als dat van een geraamte! Dansen zul je van deur tot
deur, en waar er hoogmoedige ijdele kinderen wonen zal je op de deur kloppen,
dat ze je horen en bang voor je worden! Dansen zal je, dansen..
.!” "Genade!” riep Karen. Maar ze hoorde niet wat de engel antwoordde,
want de schoentjes droegen haar door het hek, naar buiten over het veld, over de
weg en over de paden, en altijd door moest ze dansen. Op een morgen danste ze
langs een deur die ze goed kende; binnen klonk gezang, ze droegen een kist naar
buiten die met bloemen was versierd. Toen wist ze dat de oude dame gestorven
was, en ze meende dat ze nu door allen was verlaten en door Gods engel was
vervloekt. Dansen dééd ze en dansen móést ze, dansen in de duistere nacht.
De schoenen droegen haar mee over stekels en stronken en haar huid scheurde tot
bloedens toe open; ze danste over de heide naar een klein, eenzaam huisje. Hier,
wist ze, woonde de beul, en zij tikte met haar vinger op de ruit en zei:
"Kom naar buiten! Kom naar buiten! Ik kan niet binnenkomen want ik dans!”
En de beul zei: "Je weet zeker niet wie ik ben? Ik hak slechte mensen ‘t
hoofd af, en ik kan merken dat mijn bijl trilt!” "Hak mijn hoofd niet af!”
zei Karen," want dan kan ik niet over mijn zonden treuren! Hak mijn voeten
af met de rode schoentjes!” En toen biechtte zij haar zonde en de beul hieuw
haar voeten af met de rode schoentjes; maar de schoentjes dansten met de voetjes
verder over het veld het duistere bos in.
En toen sneed hij houten voeten en krukken voor haar, hij leerde haar een gezang
dat zondaren altijd zingen, en zij kuste de hand die gehouwen had en ging weg
over de heide. "Nu heb ik genoeg geleden om die rode schoentjes!” zei ze.
"Nu ga ik naar de kerk dat ze me zien!” en ze spoedde zich naar de
kerkdeur, maar daar dansten de rode schoentjes al voor haar uit en verschrikt
keerde ze om. De hele week door was ze bedroefd en ze huilde vele bittere
tranen, maar toen het zondag werd zei ze: "Nu heb ik toch genoeg geleden en
gestreden! Nu geloof ik wel dat ik net zo goed ben als menigeen, die trots in de
kerk zit!” Nauwelijks was zij vol moed op weg gegaan of daar zag ze bij het
hek gekomen, de rode schoentjes weer voor zich uit dansen en weer keerde ze
verschrikt om en was diep bedroefd over haar zonden. Toen ging ze naar de
pastorie en ze vroeg of ze daar in dienst mocht komen, zij zou hard werken en
alles doen wat zij kon. Op loon lette ze niet, zij wilde alleen maar een dak
boven het hoofd en bij goede mensen zijn. En de domineesvrouw had medelijden en
nam haar in dienst. En ze werkte hard.
Ze zat stil te luisteren wanneer de dominee ‘s avonds hardop uit de bijbel
las. Alle kleintjes hielden van haar, maar wanneer ze over mooie kleren
praatten, en over eruitzien als een koningin, dan schudde ze het hoofd. De
volgende zondag gingen ze allemaal naar de kerk en ze vroegen haar of ze mee
wilde, maar ze keek met betraande ogen naar haar krukken, en toen gingen de
anderen op weg om Gods woord te horen. Maar zij ging alleen naar haar kamertje.
Het was niet groter dan dat er een bed en een stoel konden staan, en daar ging
ze zitten met haar gezangboek. En terwijl ze met vrome aandacht las droeg de
wind de tonen van het orgel naar haar toe, en zij hief haar betraand gezicht en
zei: "O God, help mij!” Toen scheen de zon ineens helder, en voor haar
stond de engel in het witte gewaad, die ze die nacht in de kerkdeur had gezien.
Maar nu hield hij niet meer een scherp zwaard in de hand, maar een mooie groene
tak met rozen. Met die tak raakte hij de zoldering aan, die zich plotseling hoog
verhief.
En waar hij de zoldering raakte straalde een gouden ster. Ook raakte hij de
muren aan die wijd uiteen gingen, en zij zag het orgel dat speelde. Ze zag de
oude schilderijen van dominees en domineesvrouwen, de gemeente zat in versierde
stoelen en zong uit hun gezangboek. Want de kerk was zelf tot het arme meisje
gekomen in haar nauwe kamertje, of zij was bij hen gekomen; zij zat in de bank
bij de andere leden van de domineesfamilie, en toen ze hun gezang uit hadden en
opkeken knikten ze en zeiden: "Dat was goed dat je kwam, Karen!”
"Het was genade!” zei ze. En het orgel speelde en de kinderstemmen in het
koor klonken zo zuiver en zacht! De warme zonnestralen schenen helder door het
venster in de bank waar Karen zat; haar hartje werd zo vol van zon en vrede en
vreugde, dat het brak. En haar zieltje vloog op zonnestralen tot God, en daar
was niemand die vroeg naar de rode schoentjes. ..
Een Cultuursprookje uit Denemarken
van
Hans Christiaan Andersen
voor 7 jaar en ouder
|