De prinsen op
de glazen heuvel
Er was eens een man die een weiland bezat. Het lag op de helling van een berg
en in het midden ervan stond een schuur waarin de man zijn hooi bewaarde. Eens,
op de avond vóór Sint-Jan toen het gras op z'n hoogst stond, werd het hele
weiland kaalgevreten, tot het laatste sprietje toe.
Het leek warempel wel of er een kudde schapen op was losgelaten!
Dat gebeurde één keer en het gebeurde nog een keer — en toen kreeg de man er
genoeg van steeds zijn oogst te verspelen. Nu had de man drie zonen en de
jongste van de drie heette Assejan. Hij liet ze bij zich komen en hij zei dat
een van hen de volgende avond vóór Sint-Jan in de schuur moest gaan slapen.
Want het zou toch te gek zijn als zijn dure gras nu voor de derde keer zou
worden opgevreten. De oudste zoon wilde wel. Hij zei dat hij het gras goed in de
gaten zou houden. Hij was niet bang, voor geen mens en geen dier en zelfs niet
voor de duivel. En hij zou er voor zorgen dat er niet één sprietje gras zou
verdwijnen.
Toen de vooravond van Sint-Jan weer was gekomen, ging hij naar de schuur en
legde zich ter ruste. Maar toen de nacht was gevallen, klonk er plotseling een
hevig rumoer en de aarde beefde zo verschrikkelijk dat het dak en de muren
stonden te schudden. De jongen sprong op en nam vliegensvlug de benen. En ook
dat derde jaar bleef de hooischuur leeg.
Het jaar daarop wilde de tweede zoon graag tonen wat hij kon. Net als zijn broer
ging hij naar de schuur en legde zich ter ruste. Maar toen de nacht was
gevallen, klonk er plotseling een hevig rumoer en de aarde beefde nog erger dan
de vorige keer. Toen de jongen dat hoorde, werd hij doodsbang. Hij sprong op en
zette het op een lopen, alsof zijn leven ervan afhing. En ook dat vierde jaar
bleef de hooischuur leeg.
Een jaar later was het de beurt van Assejan. Maar toen hij zich gereedmaakte om
te vertrekken, lachten de anderen hem uit. "Ben jij de vent die we nodig
hebben?" riepen ze smalend. "Blijf toch thuis, jongetje! Wat kan jij
nu anders dan in de sintels zitten en je warmen aanhef vuur?"
Maar Assejan haalde de schouders op en toen het tijd was, vertrok hij naar het
weiland buiten op de berghelling. Toen hij bij de schuur was gekomen, ging hij
naar binnen en legde zich ter ruste. Maar er was nog geen uur verstreken of het
rumoer en het beven van de aarde begonnen en het was angstaanjagend om te horen.
"Nou, als dat alles is, valt het wel mee," zei Assejan. Toen werd het
stil. Maar al heel gauw begon de herrie opnieuw en ditmaal beefde de aarde zo
hevig dat het hooi de jongen om de oren vloog.
"O, als het niet erger wordt, valt het wel mee," zei Assejan. Even was
het weer stil. Maar daarna begon alles voor de derde keer en deze laatste
aardbeving was zo krachtig, dat de jongen dacht dat de schuur zou instorten.
Maar plotseling was alles voorbij en rondom de schuur viel een doodse stilte.
Assejan zette zich schrap, want hij dacht dat er nog meer zou komen. Maar alles
was stil en alles bleef stil.
Even later hoorde de jongen een vreemd geluid. Het leek wel of er buiten een
paard stond te grazen. Assejan kroop voorzichtig naar
de deur om te zien wat er aan de hand was. En toen zag hij een paard, zo groot
en zo fors en zo goed gebouwd als hij nog nooit van zijn leven had gezien. Het
dier was gezadeld en het droeg bit en teugels en over het zadel lag een
volledige wapenrusting. En dat alles was van koper en glansde in het licht van
de sterren.
"Aha! Dus jij bent de dief van ons gras!" zei de jongen. "Nou,
daar zal ik dan een stokje voor steken." Snel haalde hij zijn tondeldoos te
voorschijn.
De vonk uit die tondeldoos had macht over de dieren. Toen Assejan dan ook een
vonk sloeg over het paard, kon het dier zich niet meer bewegen en de jongen kon
ermee doen wat hij wilde. Hij steeg in het zadel en bracht het paard naar een
plaats die hij alleen kende. Daar bond hij het dier vast.
Toen hij thuiskwam, begonnen zijn broers te lachen en ze vroegen hoe het hem was
vergaan. "Je bent niet lang in de schuur gebleven," zeiden ze,
"als je al bij het weiland bent geweest."
"Ik ben er gebleven tot de zon opkwam boven de bergen," zei Assejan.
"En ik vraag me af waarom jullie zo bang waren."
"Puh!" zeiden de broers. We zullen heel gauw weten of je het weiland
bewaakt hebt of niet!" Maar toen ze bij het weiland kwamen, was het gras
nog even mals en even hoog als de dag tevoren!
Ook de volgende avond vóór Sint-Jan durfde geen van beide broers naar het
weiland te gaan om het gras te bewaken. Assejan durfde wel en alles was precies
zoals de vorige keer. Er klonk hevig rumoer en tot driemaal toe schudde de
aarde. De drie aardbevingen waren veel, veel zwaarder dan het jaar tevoren.
Daarna werd het doodstil — en in die stilte hoorde Assejan buiten een dier
kauwen. Hij keek door een spleet in de deur en zag vlak bij de schuur een
grazend paard staan. Het was veel groter en veel forser dan het eerste paard;
het was gezadeld en opgetuigd en over het zadel lag ook ditmaal een volledige
wapenrusting. Maar deze keer was dat alles gesmeed uit zuiver zilver, dat
glansde in het licht van de maan.
"Ho, ho!" zei Assejan. "Dus jij eet 's nachts ons gras op! Daar
zullen we een stokje voor steken." Hij nam zijn tondeldoos en sloeg een
vonk over de manen van het paard. En onmiddellijk werd het grote dier zo mak als
een lammetje. De jongen steeg in het zadel; ook dit paard bracht hij naar de
plaats die hij alleen kende en waarheen hij ook het eerste paard had gebracht.
Toen ging hij naar huis.
"Je wilt ons toch niet vertellen dat je ook dit keer het gras hebt
gered?" zeiden de broers.
"Nou ja, gered!" zei Assejan. "Maar het staat er nog wel."
En zo was het. Toen de broers bij het weiland kwamen, zagen ze dat het gras nog
even hoog en even mals was als de dag tevoren. Maar dat stemde hen helemaal niet
vriendelijker voor Assejan.
Ook de volgende vooravond van Sint-Jan was geen van de twee broers flink genoeg
om naar de schuur te gaan en het weiland te bewaken. Dus ging Assejan maar weer.
Ook ditmaal waren er drie aardbevingen. De tweede was erger dan de eerste en de
derde was zo hevig dat de jongen dwars door de hooischuur vloog. Daarna werd
alles plotseling doodstil. Assejan bleef even liggen en toen hoorde hij buiten
het kauwende geluid weer. Hij kroop naar de deur, keek door een spleet — en
sapperloot, daar stond weer een paard. Het was veel groter en veel forser dan de
twee vorige. Zadel en teugels waren van goud en van goud was ook de wapenrusting
die over het zadel lag. "Zo, zo! Dit keer vreet jij dus van ons gras,"
zei Assejan. Daar moet ik een stokje voor steken." Hij nam zijn tondeldoos
en sloeg een vonk — en op hetzelfde ogenblik stond het grote paard als
vastgenageld in het weiland en de jongen kon ermee doen wat hij wilde. Hij steeg
in het gouden zadel en reed naar de plaats die hij alleen kende, en waarheen hij
ook de andere paarden had gebracht. Toen ging hij naar huis. De twee broers
bespotten hem, net als de vorige keer. Maar Assejan stuurde ze naar het weiland
en ze zagen dat het gras er nog even mals en even dik bijstond als altijd.
Nu regeerde er over dat land een koning, die een dochter had. De prinses was oud
genoeg om te trouwen en de koning besloot, dat hij haar ten huwelijk zou geven
aan de man die naar de top zou rijden van een zeer hoge heuvel van glas. Die
heuvel lag dicht bij het paleis en zijn hellingen waren als ijs zo glad. De
dochter van de koning zou op de top zitten, met in haar schoot drie gouden
appels. De man die erin zou slagen naar boven te rijden, zou de appels krijgen
— en mét de appels de prinses en de helft van het koninkrijk. De koning liet
dit door het hele land bekendmaken en nog in een heleboel andere landen
bovendien. Nu was de prinses erg mooi en iedere man die haar zag, werd verliefd
op haar. Je zult dus begrijpen dat alle prinsen en ridders haar graag wilden
veroveren; vooral ook omdat ze behalve de prinses de helft van het koninkrijk
zouden winnen. Uit alle delen van de wereld kwamen ze aanrijden, in kleren die
schitterden in de zon en op edele paarden die onder het voortgaan leken te
dansen. En ieder van die prinsen en ridders was er zeker van dat hij de prinses
zou veroveren.
Toen de dag van de wedstrijd was aangebroken, had zich aan de voet van de glazen
heuvel zo'n schitterende menigte ridders en prinsen verzameld, dat je al
duizelig werd als je ernaar keek. Iedereen die lopen of zelfs maar kruipen kon,
was naar de heuvel gekomen om te zien wie zou gaan trouwen met de dochter van de
koning. Ook de twee broers van Assejan waren gekomen. Maar hun jongste broer
hadden ze niet willen meenemen. Ze zeiden dat hij smerig was, doordat hij altijd
tussen de sintels sliep, en dat iedereen hen zou uitlachen als ze zo'n viezerik
zouden meebrengen.
"Nou, dan ga ik wel op m'n eentje," had Assejan gedacht. Toen de twee
broers bij de glazen heuvel kwamen, waren de prinsen en de ridders al met de
wedstrijd begonnen. Ze deden geweldig hun best om tegen de heuvel op te rijden
en hun paarden dampten van inspanning. Maar het was allemaal moeite voor niets.
Want nauwelijks hadden de paarden hun benen op de heuvel gezet of ze gleden naar
beneden. De hellingen waren Zo glad als ijs en zo steil als de muur van een huis
en niet één paard dat een meter verder kwam. Maar omdat de prinsen en de
ridders dolgraag de dochter van de koning wilden hebben (en de helft van het
koninkrijk), bleven ze het proberen. Ze reden en ze gleden en ze vielen — tot
hun paarden niet meer konden en het zweet in stromen van hun lijven droop. En
toen moesten ze wel stoppen. De koning was net van plan om bekend te maken dat
de wedstrijd de volgende dag zou worden voortgezet, toen er een ridder verscheen
op het prachtigste paard dat men in dat land ooit had gezien. Hij droeg een
wapenrusting van koper en van koper waren ook het bit en de teugels en dat alles
fonkelde in de zon. De andere ridders reden hem tegemoet en ze riepen dat hij
zich de moeite wel kon besparen.
De vreemde ridder lette niet op hen. Hij reed naar de heuvel en draafde tegen de
helling op alsof dat de gewoonste zaak van de wereld was. Maar toen hij een
derde deel van de afstand had afgelegd, wendde hij zijn paard en reed weer naar
beneden. De prinses dacht dat ze nog nooit zo'n knappe ridder had gezien en toen
hij tegen de helling opreed, hoopte ze vurig dat hij de top zou halen. Toen ze
echter zag dat hij zijn paard keerde, nam ze gauw een van de appels en wierp hem
die achterna. De gouden vrucht rolde in zijn laars. Maar de ridder keek niet op
of om. Toen hij de voet van de heuvel had bereikt, gaf hij zijn paard de sporen
en hij reed zo snel weg, dat niemand wist waar hij was gebleven.
Die avond moesten alle prinsen en ridders bij de koning komen, want de vorst
wilde weten wie de gouden appel in zijn bezit had, die de prinses naar beneden
had gegooid. De een na de ander verscheen voor de troon — maar niemand kon de
appel laten zien. Toen de broers van Assejan die avond thuiskwamen, hadden ze
veel te vertellen. Lange tijd, zo zeiden ze, was niemand in staat geweest de
glazen heuvel te beklimmen. Maar aan het einde van de dag was er een ridder
verschenen in een wapenrusting van koper en op een
paard dat met koper was getuigd. Reeds op grote afstand schitterde hij in de zon
en hem te zien rijden was een lust voor het oog. Hij was zonder moeite tot op
een derde van de heuvel gereden en als hij het had gewild, had hij gemakkelijk
de top kunnen halen. Maar hij vond kennelijk dat het zo welletjes was.
"O, wat had ik dat graag willen zien," zei Assejan.
De volgende dag vertrokken de twee broers weer naar het wedstrijdterrein.
Assejan smeekte hun, hem mee te nemen. Maar ze zeiden dat hij veel te smerig
was. "Nou, dan ga ik wel op m'n eentje," dacht Assejan.
De broers gingen naar de glazen heuvel en ze zagen hoe alle prinsen en ridders
met nieuwe moed hun best deden. Maar niemand slaagde erin de heuvel ook maar een
meter te beklimmen. Evenals de vorige dag gaven ze het op toen ze hun paarden
hadden uitgeput.
De koning stond op het punt bekend te maken, dat hij ze de volgende dag een
laatste kans zou geven. Maar toen bedacht hij dat hij beter even kon wachten;
misschien kwam de ridder met het koperen harnas wel terug.
De geheimzinnige vreemdeling liet zich echter niet zien. Maar juist toen
iedereen het had opgegeven, verscheen er een ridder op een paard dat nog veel,
veel mooier was dan het paard van de koperen ridder. De man droeg een harnas van
zilver; hij zat in een zilveren zadel en van zilver waren zijn teugels. En reeds
van verre glinsterde zijn gestalte in het licht van de zon.
De andere ridders riepen ook hem toe, dat de glazen heuvel niet te beklimmen was
en dat hij het net zo goed niet kon proberen. Ook de zilveren ridder besteedde
geen aandacht aan hun woorden. Hij reed tegen de glazen heuvel op alsof er geen
glazen heuvel was en hij kwam aanzienlijk hoger dan de ridder in het koperen
harnas. Maar toen hij tot op twee derde van de helling was gekomen, keerde ook
hij zijn paard en reed terug naar beneden.
De prinses had vurig gehoopt dat de zilveren ridder de top zou halen. Toen ze
zag dat hij zijn paard wendde, nam ze haar tweede appel en wierp hem die
achterna. En ook deze appel rolde in de laars van de geheimzinnige ridder. Hij
keek echter niet op of om en toen hij de voet van de heuvel had bereikt, reed
hij zó snel daar vandaan, dat niemand wist waar hij was gebleven.
's Avonds moesten allen verschijnen voor de koning en de prinses. De ene ridder
na de andere trad voor de troon — maar er was niemand die de vorst een gouden
appel kon tonen. Toen de twee broers die avond thuiskwamen, vertelden ze Assejan
dat iedereen zijn best had gedaan, maar dat niemand in staat was geweest de
glazen heuvel te beklimmen. "Maar tenslotte," zo zeiden ze,
"verscheen er een ridder in een zilveren wapenrusting. Hij zat in een
zilveren zadel en zijn paard was met zilver getuigd. En nog nooit hebben we
iemand gezien die kon rijden als hij. Hij had de weg naar de top al voor twee
derde afgelegd — maar toen is hij omgekeerd. Het was een erg knappe man,"
zeiden de broers, "en de prinses heeft hem haar tweede gouden appel
toegeworpen." "O, wat had ik dat graag willen zien," zei Assejan.
De derde dag verliep als de eerste en de tweede. Aan het einde van de middag
wachtte iedereen op de ridder in de zilveren wapenrusting, maar hij liet zich
niet zien. Tenslotte na lange tijd verscheen er een ridder op een paard dat zo
prachtig was en zo goed gebouwd als niemand nog ooit had gezien. Deze ridder
droeg een gouden harnas;
hij zat in een gouden zadel en van goud waren zijn teugels. En zo schitterend en
flonkerend was zijn uitrusting dat iedereen er duizelig van werd.
De prinsen en ridders waren door zijn prachtige verschijning zo verbijsterd, dat
ze hem niet eens toeriepen dat hij zich de moeite wel besparen kon. De gouden
ridder reed regelrecht naar de glazen heuvel. Hij joeg spoorslags tegen de
helling op en alles gebeurde zó snel, dat de prinses niet eens de tijd had om
te hopen dat hij de top zou halen. Toen de ridder boven op de glazen heuvel
stond, nam hij de laatste gouden appel uit de schoot van de prinses. Zonder een
woord te zeggen, keerde hij zijn paard en reed weer naar beneden. Hij verdween
uit het gezicht vóór iemand ook maar de kans kreeg een woord met hem te
wisselen.
Toen de twee broers die avond thuiskwamen, hadden ze een lang verhaal over het
verloop van de wedstrijd en de komst van de ridder in het gouden harnas.
"Een prachtkerel was het," zo zeiden ze. "Een ridder zoals hij is
nergens ter wereld te vinden."
"O, wat had ik dat graag willen zien," zei Assejan.
De volgende dag moesten alle prinsen en ridders verschijnen voor de koning en de
prinses, zodat de man die de derde gouden appel had, zich bekend zou kunnen
maken. Om beurten gingen ze naar binnen, eerst de prinsen en toen de ridders.
Maar geen van hen kon de appel laten zien.
"Maar iemand moet hem toch hebben!" riep de koning.
"We hebben toch met onze eigen ogen gezien, dat er een ridder naar boven is
gereden die de laatste appel meenam? Nou dan?"
En toen gaf de koning een bevel. ledere man uit het koninkrijk moest naar het
paleis komen en laten zien of hij soms een van de gouden appels had. Ze kwamen
allemaal, de een na de ander. Maar niemand uit het land kon de koning de gouden
appel laten zien. Na lange tijd verschenen ook de broers van Assejan voor de
troon. Ze waren de laatsten en toen ook zij met lege handen stonden, vroeg de
koning hun of er misschien iemand in het land vergeten was. "Tja,"
zeiden de twee, "we hebben nog wel een broer. Maar het is onmogelijk dat
hij de gouden appel heeft. Hij is al die dagen thuis bij het vuur blijven
zitten."
"Nou, dat doet er niet toe," zei de koning. "We hebben nu
iedereen gehad, dus laat hem ook maar komen."
Er reed een boodschapper uit en na een tijdje verscheen ook Assejan in het
paleis.
"Heb jij die gouden appel?" vroeg de koning.
"Ja, inderdaad," zei Assejan. "Ik heb ze zelfs alle drie. Kijk,
dit is de eerste en hier is de tweede en dit is de derde."
Een voor een haalde hij de gouden appels uit zijn zak. En op hetzelfde moment
wierp hij zijn smerige lompen af en stond hij voor de troon in zijn prachtige,
gouden wapenrusting die straalde als de zon zelf.
"Dan krijg jij mijn dochter en de helft van mijn koninkrijk," zei de
koning. "Je hebt het eerlijk verdiend."
En toen was er bruiloft en Assejan trouwde met de dochter van de koning en
iedereen maakte er een vrolijk feest van. Want al konden ze dan de glazen heuvel
niet beklimmen — feestvieren konden ze wel, al die prinsen en ridders. En als
ze er intussen niet mee zijn gestopt, dan zijn ze nog steeds aan het dansen en
plezier maken.
Bron: Sprookjes van Readers Digest
|