De Paashaas
Op een mooie dag in het vroege voorjaar was er eens een haasje dat vrolijk
over het veld huppelde. Hazen zijn vast en zeker op aarde om vrolijk te zijn
maar er zijn andere dieren die de beestjes heel nuttig vinden om dat ze kunnen
worden opgegeten. Veel van de familieleden van dit haasje waren al als voedsel
gebruikt. Maar het haasje huppelde toch blij over het veld. Toen het daar zo
onbekommerd rondsprong, zag het opeens iets heel merkwaardigs. Het zag een
ondiep holletje in de donkere grond met vele lichtgekleurde ronde dingen er in,
die erg stijf en hard leken bij al het jonge lentegroen. Dat was het nest van
een veldhoen, dat juist even zijn eieren verlaten had om voedsel te zoeken. De
eieren waren op het punt om uit te komen en één ervan was al een beetje
open gepikt.
Zie, daar stak een klein geel snaveltje uit het ei! Dat was een nieuw beleven
voor het haasje. Het wist hoe zijn familieleden steeds bereid moesten zijn, hun
eigen zachte leven ten dode te offeren, maar wat deze eieren deden, was nog iets
heel anders! Die konden uit een harde dode schaal zélf nieuw leven
tevoorschijn laten komen! Dat konden de haasjes niet. Met grote bewondering
stond het diertje bij het nest te kijken. Maar o schrik! . . . Daar kwam een
donkere schaduw over de eieren. Dat was een grote havik, die uit de lucht
neerdaalde om het jonge leven weg te pikken.
Het haasje bedacht zich geen ogenblik. Het sprong op het nest en beschermde de
eieren met zijn lichaam. Toen schoot de havik neer en sloeg zijn klauwen in het
haasje en het haasje stierf. Nu wilde de havik het diertje mee omhoog voeren;
maar zie, hoe hij ook zijn krachten inspande, hij kon het niet van de grond
krijgen. De haas was zo zwaar geworden, dat geen macht ter wereld hem op kon
tillen. Welnu, dan zou de havik hem op de plaats zelf verslinden en hij pikte op
het lijf van het haasje. Maar . .
. hoe hard hij ook pikte, hij kon geen nieuwe wonden maken. De zachte huid was
een ondoordringbare schaal geworden, zo hard als steen. Nu moest de havik met
een lege maag wegvliegen. Maar de volgende ochtend toen de zon met zijn vroegste
stralen de wonden van het dode diertje streelde, stond het haasje op en was weer
levend. Binnen in zijn verharde huid was het leven nieuw ontwaakt. En zie,
intussen braken alle eierschalen open en kwamen er overal gele kuikentjes uit.
Die waren door het haasje uitgebroed.
Zij sprongen dadelijk rond en konden voortaan zichzelf redden. Het haasje
verzamelde alle stukjes en schilfertjes van de eierschalen en nam ze mee. En wat
deed hij met die schilfertjes? Hij zaaide ze uit in een stille verborgen tuin,
niemand weet waar. En in die tuin groeien er iedere lente nieuwe eieren uit. Dat
zijn de paaseieren. Die brengt het haasje in de tuinen van de mensen en legt ze
neer, bijvoorbeeld daar waar een levend zaadkiempje uit zijn harde bolster is
gebarsten, of waar uit een dode cocon een jonge vlinder is komen vliegen. Maar
het liefst zoekt het haasje plaatsen uit waar in het afgelopen jaar iets
bijzonders is gebeurd, bij een huis waar iemand ziek is, waar een kind is
gestorven of waar een baby is geboren. Ook gaat hij graag naar plekken waar een
ruzie is geweest die weer goed gemaakt is.
Of waar iemand heeft kunnen helpen bij verdriet. Hij legt dan niet zomaar eieren
neer, maar hij stopt schilfertjes in de grond vlak bij zaadjes van bomen en
planten. Die groeien dan uit tot heel bijzondere groeisels. Elk jaar met Pasen
komen daar als van zelf hele mooie eitjes tevoorschijn. Kinderen die deze eitjes
vinden hebben later vast en zeker een warm hart. Ja, dat zijn pas de echte
paaseieren!..
Een Diersprookje uit Nederland voor 4 jaar
en ouder
Bron: de verhalenkalender
|