Over de reus
Ymir en de koe Audhumla
In den beginne bestond de aarde niet en evenmin
de hemel, er was geen gras en geen akkergrond. Ook
de zee bestond niet, noch haar zilte golven. Er
was niets anders dan de gapende afgrond,
Ginnungagap genaamd.
Toen stroomden vanuit het Noorden, uit Niflheim,
het land der nevelen, ijzig koude rivieren omlaag,
twaalf in getal. Zij ontsprongen aan de bron
Hvergelmir, 'Bruisketel '. De rivieren vormden een
met ijs bedekte zee, Elivagar. Uit het Zuiden, uit
het roodgloeiende Muspelheim, spatte vuur hoog op.
Iets van het ijs smolt weg.
Toen begon, door de macht van het vuur, in de rijp
iets levends te ontkiemen. De reus ging groeien,
de geweldig grote, die Ymir wordt genoemd. Ook de
koe Audhumla ontstond. Uit haar uier stroomden
vier beken met melk, waaruit Ymir dronk. Audhumla
lekte de zilte rijp; ander voedsel kende zij niet.
Terwijl zij nu des daags likte, kwamen 's avonds
de haren van een man te voorschijn. Op de tweede
avond stak zijn hoofd boven de rijplaag uit en op
de derde werd zijn gehele gestalte zichtbaar. Dat
was Buri, de 'Verwekker', groot en schoon om te
zien. Buri kreeg een zoon, Bor. Deze had drie
zonen: Odin, Wili, 'Wil', en We, 'Heiligdom'.
Terwijl Ymir sliep en in zijn slaap zweette,
ontsproten aan zijn lichaam reus- achtige wezens.
Onder zijn linkerarm kwamen een man en een vrouw
te voorschijn. Ook verwekten zijn voeten met
elkaar een groot en woest geslacht: de ene reus na
de andere, steeds maar door.
Toen gingen de afstammelingen van Buri - Odin,
Wili en We aan het werk en doodden Ymir, opdat de
wereld uit hem zou kunnen ontstaan. En in het
wegstromende bloed verdronk dat eerste geslacht
van reuzen, op één na, Bergelmir, die zich met
zijn vrouw in een trog wist te redden. Van hen
beiden stamt het latere geslacht van de Joten af,
de reuzen van de vorst en de Thursen, de reuzen
van de rijm of de rijp. Het lichaam van Ymir
wierpen de zonen van Bor midden in de Ginnungagap.
Het bloe'd lieten zij als beken en rivieren tot in
zee stromen. Uit zijn vlees schiepen zij de aarde.
Zijn gebeente stapelden ze tot bergen op. Zijn
tanden werden stenen, terwijl de gebroken
bottenverspreid lagen op de hellingen met de
rolstenen. Vervolgens namen de goden de schedel en
welfden hem over de op deze wijze geschapen
wereld, opdat de hemel de ruimte boven zou
omsluiten. Op elke hoek van de wereld plaatsten
zij een dwerg om het gewelf te dragen. Ymirs
hersenen wierpen Bors zonen in de lucht, waar ze
wolken werden. Vonken van Muspelheim, die nog in
't rond vlogen, hechtten zij als sterren aan de
hemel vast. Ook wezen zij zon en maan hun
blijvende woonstee aan. Uit Ymirs haar ontstonden
gras en kruid, struweel en bos, alle gewassen die
uit de aarde ontspruiten.
De zon bescheen de stenen in het zuiden de grond
werd begroeid met groene look.
©Dan Lindholm
|