Melechsala, de
dochter van de sultan
Het afscheid
Paus Gregorius de Negende kreeg eens tijdens een slapeloze nacht een ingeving.
Hij wist plotseling hoe hij in een lastige wereldzaak de oplossing kon vinden.
Keizer Frederik de Tweede en hij lagen geregeld met elkaar overhoop. Daarom had
Gregorius besloten de keizer voor een poos het land uit te sturen, zodat deze
man zich wat minder met staatszaken bemoeide. Nauwelijks werd het Vaticaan door
de eerste zonnestralen beschenen of de paus belde zijn kamerheer. Hij droeg hem
op alle kardinalen bijeen te roepen.
Het duurde wel eventjes voor hij ze allemaal bij elkaar had. Toen ze eindelijk
allemaal zaten, stelde hij hun een verre kruistocht voor. Alle aanwezigen
betuigden met luide stem hun goedkeuring.
Om te beginnen werd er een pauselijke afgezant naar Napels - waar de keizer
toenmaals logeerde - gestuurd om ook hem uit te nodigen een bedevaart tegen de
ongelovigen in het Oosten mee te maken. De keizer had daar niet zoveel zin in.
Hij wilde niet zomaar ineens aan het verzoek voldoen.
Omdat het niet goedschiks ging moest het maar kwaadschiks. De paus dreigde hem
in de ban te doen. Dat had voor een keizer nogal nare gevolgen: zijn onderdanen
waren hem dan namelijk geen gehoorzaamheid meer verschuldigd.
Er bleef Frederik dan ook geen andere mogelijkheid over dan zich naar de
pauselijke wil te schikken. Hij riep zijn vorsten op hem naar het Heilige Land
te vergezellen. De vorsten deelden de oproep mee aan de graven en de graven
ontboden hun leenmannen. Ridders vroegen het hun edelen en de edelen rustten
vervolgens hun lansknechten en schildknapen ten strijde uit. Ieder verzamelde
zich onder het eigen vaandel. Ook graaf Lodewijk van Thüringen, echtgenoot van
de heilige Elizabeth, liet in zijn land bekend maken dat hij alle mannen opriep
hem naar het grote leger te begeleiden.
Hijzelf was een trouw onderdaan van de keizer. De meeste gegadigden wisten
echter wel een of andere uitvlucht te bedenken om thuis te blijven.
Alleen graaf Ernst van Gleichen kwam met een groep dappere mannen op de algemene
verzamelplaats aan. Hij was in alle opzichten een flink man en een goed vader
voor zijn twee kinderen, een zoon en een dochtertje.
Toen de tijd van vertrek aanbrak, eiste de natuur echter haar rechten. Een diepe
neerslachtigheid maakte zich van hem meester. De dag kwam dat hij zich uit de
liefdevolle armen van zijn vrouw Ottilie moest losrukken. Hij wilde stom van
verdriet zijn gezin verlaten toen zijn vrouw plotseling het slapende zoontje uit
bed tilde en het hem aan de borst drukte. Met het meisje deed zij net zo. Dit
afscheid werd de graaf te veel. Zijn lippen trilden. Hij snikte en drukte de
kleinen aan zijn harnas, waarachter toch zo'n warm hart klopte. Hij beval zijn
gezin biddend in de hoede van God aan.
Aan het hoofd van zijn gevolg reed hij daarna weg. Ottilie keek hem verdrietig
na zolang het vaandel, waarop ze het kruis van rode zijde eigenhandig had
geborduurd, nog zichtbaar was.
Graaf Lodewijk was blij de machtige leenheer met zijn gevolg van ridders,
schildknapen en voetvolk te zien aankomen. Het betrokken gezicht van de graaf
maakte hem echter boos en teleurgesteld. Hij meende daaruit op te maken dat
graaf Ernst met tegenzin aan zijn oproep gehoor had gegeven. Ernst voelde heel
goed aan waar zijn heer hem van verdacht en vertelde Lodewijk daarom zijn
zorgen. Die bekentenis werd gewaardeerd. Met deelneming nam Lodewijk de hand van
zijn leenheer in de zijne en zei:
'Oho, is het zó met u gesteld? Nu, dan knelt ons dezelfde schoen. Mijn vrouw
Liesbeth heeft mij ook zo week als was gemaakt bij ons afscheid. Maar houd goede
moed! Terwijl wij strijden en gevaren trotseren zullen onze vrouwen voor een
behouden en glorierijke thuiskomst bidden.'
Het was waar. De gravin von Thüringen was net zo bezorgd als haar
medelotgenote, de gravin von Gleichen. Hoewel de man van Liesbeth een driftkop
was, speelde ze het klaar met hem in harmonie te leven, al waren ze het waar het
liefdadigheid betrof niet altijd met elkaar eens.
Tot grote ergernis van de hovelingen had de goedgeefse gravin de gewoonte de
lekkerste schotels als tafelresten te bewaren om die na afloop van de maaltijd
persoonlijk onder bedelaars te verdelen.
Sommige leden van de hofhouding strooiden zulke overdreven praatjes over haar
zogenaamde liefdadigheid rond, dat het erop leek of het hele graafschap
Thüringen door behoeftigen werd leeggegeten. Het gevolg was dan ook dat de
spaarzame graaf zijn vrouw verboden had met dit liefdewerk door te gaan.
Ze herinnerde zich dat ze daar op een dag schoon genoeg van had gehad. Ze wenste
niet meer op de handen gekeken te worden! De knechten die met het afruimen van
de tafels waren belast werd bevolen een paar schotels te laten staan; ze waren
nog niet aangesproken geweest. Liesbeth had de inhoud met een paar broden in een
grote mand gestopt en was door een zijdeurtje naar buiten geslopen. Ze was er de
burcht mee uitgegaan, maar toch hadden verspieders haar gezien. Ze hadden haar
tegengehouden en verraden!
Het bericht dat de gravin alweer belast en beladen het slot had verlaten, had de
graaf bereikt. Hij had gedaan of hij een luchtje wilde scheppen en was vlug naar
de ophaalbrug gelopen...
Daar had de gravin zijn sporen horen kletteren en was zo hevig geschrokken dat
haar knieën knikten! Zo goed en zo kwaad het ging had ze geprobeerd de mand
achter zich te verbergen, maar de graaf had het al gezien. Hij was vuurrood van
woede geworden; de aderen op zijn voorhoofd zwollen op.
'Liesbeth!' had hij geroepen, 'wat heb je daar in die mand? Wat probeer je voor
mij te verbergen? Als ik me niet vergis zijn dat de resten van ons diner! Heb ik
je niet met klem verboden ze aan dat bedelaarsgespuis te geven!'
De gravin had het benauwd gekregen. Toch had ze weten uit te brengen:
'Nee nee, je vergist je, lieve man. Ik heb zopas rozen geplukt.'
'Je liegt! Laat dan eens zien!' had de graaf geschreeuwd. Hij had de mand
tevoorschijn gerukt.
'Doe toch niet zo mal, Lodewijk...' had de gravin gestameld. Ze bloosde van
schaamte omdat ze tot leugenaarster werd uitgemaakt waar iedereen bij stond.
Maar o wonder! De etensresten waren verdwenen en in plaats daarvan hadden
prachtige rozen gelegen. Inwendig bibberend had ze niet geweten wat te zeggen;
ze had zelf haar ogen niet kunnen geloven.
Haar echtgenoot was gekalmeerd. Dit bewijs van haar onschuld zou hij op zijn
hovelingen verhalen! Hij had hun niet zuinig de les gelezen en een dure eed
gezworen, dat de eerste de beste die zijn vrouw opnieuw verdacht probeerde te
maken het met zijn leven bekopen zou! Daarop had hij een van de rozen genomen en
die als bewijs van haar onschuld in zijn hoed gestoken.
Zodra haar man vertrok en ze van de eerste schrik was bekomen, wandelde de
heilige Elizabeth naar de plaats waar verlamden, blinden, naakten en hongerigen
op haar wachtten. Ze had aangenomen dat de rozen wel weer veranderd zouden zijn
en dat was ook werkelijk het geval geweest. Ze had de mand geopend en het eten
van het middagmaal had er weer in gelegen...
Hoewel zij vrij was om te doen en te laten wat ze wilde, nu haar man naar het
Heilige Land was gegaan en ze haar liefdewerk zonder angst kon voortzetten,
hield ze te veel van hem om bij het afscheid opgelucht te zijn.
Elizabeth had het gevoel dat ze hem op aarde niet zou terugzien en dat
voorgevoel bedroog haar niet. De landgraaf werd in Otranto door hevige
koortsaanvallen gegrepen. Hij stierf tijdens de kruistocht in de bloei van zijn
leven, voordat hij een Saraceen had kunnen doden.
Toen hij zijn einde voelde naderen, had Lodewijk zijn reisgezel graaf Ernst aan
zijn sterfbed geroepen en hem tot aanvoerder van het trouwe legertje benoemd.
Hij had Ernst ook laten beloven niet naar huis te zullen terugkeren voor hij
zijn zwaard driemaal tegen de Saracenen getrokken zou hebben.
Graaf Ernst beloofde het hem plechtig en toen alles voorbij was, liet hij het
lijk balsemen en in een zilveren kist leggen.
Daarop zond hij het naar de weduwe. Elizabeth betreurde haar man diep en bleef
in de rouw zolang ze leefde.
Zo snel mogelijk trok graaf Ernst nu verder. Hij bereikte met de zijnen
uiteindelijk het legerkamp Ptolomaïs. Van de talrijke legers wist steeds maar
een klein gedeelte de grenzen te overschrijden van het land dat veroverd moest
worden. Een aanzienlijk aantal mannen viel door de zwaarden van de Saracenen.
Wat erger was, de ongelovigen hadden bondgenoten die nog sterker waren. Ze
kwamen de legers ver voor de grenzen tegemoet. Noodlottige tegenslagen als de
pest, kwaadaardige zweren, honger, dorst en hitte maakten veel slachtoffers. Ook
hadden velen te kampen met heimwee. Lafaards onder hen en zwakken van lichaam en
geest gaven hun paarden de sporen om zo gauw mogelijk thuis te zijn.
De Saracenen hielden zich schuil tot op een afstand van minstens drie dagen
reizen. Het leger van de christenen verborg zich achter hoog opgeworpen wallen
en durfde zich niet in al zijn zwakheid te vertonen.
Gedurende deze gedwongen wapenstilstand die voor de christenen niet erg roemvol
was, zochten de ridders op allerlei manieren hun pleziertjes. De Fransen doodden
de tijd met zingen bij hun instrumenten, de ernstige Spanjaarden met het
kaartspel, de Britten met hanengevechten en de Duitsers met dobbelen en drinken.
Graaf Ernst ging dikwijls op jacht. Hij had geen aardigheid in al die spelen en
jaagde op vossen of gemzen op de dorre vlakten achter de bergen.
De ridders uit zijn gevolg vonden hier niet veel aan. Ze hadden een gruwelijke
hekel aan de brandende hitte en aan de vochtige kou die 's nachts heerste.
Alleen de schildknaap Kuit wilde zijn graaf nog wel dienen.
Op een dag had het verlangen een gems te achtervolgen graaf Ernst zo ver
gedreven, dat de zon al onder ging voor hij aan de terugtocht had gedacht. Hoe
snel hij ook reed, er was geen denken aan het kamp nog voor de nacht te
bereiken.
Hij en Kurt besloten daarom de nacht onder een boom door te brengen. De trouwe
hulp spreidde een bedje voor zijn meester die zich op het zachte, door de felle
zon gedroogde mos, uitstrekte en al gauw insliep.
Bij Kurt kreeg de slaap evenwel geen schijn van kans. Van nature was hij zo
waakzaam als een hond. Trouwens, hij had de opdracht de graaf goed te bewaken.
De nacht was, zoals de meeste nachten in Klein-Azië, helder en klaar. De
sterren fonkelden aan de hemel. Er heerste een onafgebroken stilte in de hele
natuur. De morgenster kondigde de nieuwe dag aan toen er een dof geruis in de
verte klonk. Het leek op het gekletter van een bergbeek die zich in de afgrond
stortte... De jongen stond luisterend op en probeerde vergeefs met zijn scherpe
ogen de nachtelijke duisternis te doordringen.
Het vreemde gedruis leek intussen steeds dichterbij te komen. Kurt legde zijn
oor tegen de grond en hoorde nu het gedreun van paardenhoeven. Vlug schudde hij
zijn heer uit zijn diepe slaap en zei hem angstig dat hun niets goeds te wachten
stond. Ze tuigden gehaast de paarden op en wapenden zich.
Langzamerhand verdwenen de donkere schaduwen. De opkomende zon kleurde de
oostelijke hemel met een purperen gloed. Plotseling zag de graaf een troep
Saracenen naderen die voor de strijd waren uitgerust. Ontvluchten was niet meer
mogelijk en de boom waaronder ze de nacht hadden doorgebracht, was niet breed
genoeg om de beide paarden te verbergen. Bovendien waren de dieren geen
Arabische hengsten, maar sterke, grof gebouwde Hollanders. Door hun zware
lichaamsbouw konden ze hun berijders helaas geen vleugels schenken.
Met ware heldenmoed beval de graaf nu zijn ziel en die van Kurt in Gods hoede
aan. Ze besloten met eer te sterven...
Ze stortten zich onverwachts met een vaart tussen de vijanden die op zo'n aanval
niet waren voorbereid. De Sarace-nen stoven als kaf op de wind doodsbang
uiteen... Hun moed keerde echter terug toen ze zagen dat hun vijand uit maar
twee mannen bestond. Nu ontstond er een gevecht waarbij de onverschrokkenheid
voor de overmacht moest zwichten.
De graaf weerde zich als een duivel. Waar zijn zwaard blonk, lichtte het een man
uit het zadel. Zelfs de aanvoerder die met grimmige woede op zijn belagers
afvloog, werd met een juiste slag ter aarde geworpen en doorstoken.
Kurt hield zich niet minder goed. Hij hakte alles wat hem voor de voeten kwam in
de pan. Hoewel er nu en dan een goed gerichte steen zijn lichaam raakte, was
zijn harnas stevig genoeg om die schok op te vangen.
Eindelijk waren toch hun krachten gebroken. Het was met de graaf en Kurt gedaan.
Na het eervolle gevecht waren hun armen vermoeid, hun lansen gebroken en de
zwaarden stomp geworden. De paarden struikelden over de doden en gewonden op het
door bloed doordrenkte slagveld.
De val van de ridder maakte een eind aan deze strijd. Honderden sterke armen
ontrukten graaf Ernst zijn zwaard. Om zich verder te verdedigen had hij noch
Kurt de kracht meer. Toen de knecht zijn meester zag vallen gaf ook hij de moed
op. Hij gaf zich zonder tegenstand over en smeekte om het behoud van zijn leven.
Veel goeds verwachtten beiden daar niet van. Ze stonden stokstijf op de plaats
waar ze de genadeslag dachten te ontvangen.
De Saracenen waren echter menselijker overwinnaars dan ze durfden hopen. Ze
ontwapenden de gevangenen zonder hun verder iets aan te doen. Maar die
menslievende houding kwam niet uit medelijden voort. Het was louter berekening
omdat er uit een dode vijand geen woord meer te halen viel. Ze waren er juist op
uitgetrokken om te weten hoe sterk het christenleger wel zou zijn.
Nadat de gevangenen een verhoor was afgenomen, werden ze naar het gebruik van
hun land in de boeien geklonken. Omdat er net een schip voor Alexandrië klaar
lag om uit te zeilen, werden ze naar het hof van de sultan van Egypte gebracht
om daar te worden verhoord.
De roep van hun buitengewone dapperheid was hun al vooruit gesneld en tot binnen
de poorten van Caïro doorgedrongen. Graaf Ernst werd in een ijzeren toren
opgesloten die door slaven van de sultan werd bewaakt. Hier had hij de tijd om
zich zijn weinig rooskleurige toekomst voor te stellen. Om bij die gedachte niet
tot wanhoop te vervallen was evenveel moed nodig als voor een strijd met de
Saracenen. Dikwijls moest hij aan zijn gelukkig huwelijk denken, het blijde
leventje met zijn lieve vrouw en kinderen.
Ach, wat was het toch ongelukkig dat er een vete tussen kerk en ongelovigen
bestond die hen beiden genoodzaakt had het land te verlaten. De rest van hun
leven zouden zij in vernederende slavernij moeten doorbrengen. In zulke
ogenblikken was hij de wanhoop nabij!
In die tijd ging een anekdote uit het leven van Hendrik de Leeuw van mond tot
mond. Hij werd voor waar verteld. De hertog, zo luidde de sage, werd op weg naar
het Heilige Land door een vreselijke storm op zee overvallen. Al zijn lotgenoten
verdronken jammerlijk, maar hij werd als door een wonder gespaard en op het
strand gegooid. Het was de kust van Afrika. Na een poos zoeken vond hij een
schuilplaats in het hol van een leeuw. De gastvrijheid van de woeste bewoner was
heus niet aan diens goedhartigheid te danken. Hij werd veroorzaakt door een
flinke doorn in de linkervoorpoot die de leeuw tijdens de jacht had opgelopen.
Het deed het dier zoveel pijn dat hij niet meer kon gaan of staan. Hij was zijn
natuurlijke roofzucht kwijt.
Hendrik maakte uiteraard schuchter kennis en kwam zover dat de leeuw hem zijn
vertrouwen gaf. Als bewijs daarvan gaf hij hem zijn voorpoot. De functie van
arts vervulde Hendrik maar moeizaam en na een tijdje had hij de lelijke doorn te
pakken.
De leeuw was weer gezond. Hij was zijn 'arts' zo dankbaar dat hij voor Hendrik
de lekkerste stukjes van de jacht meebracht. Op het laatst was hij zo mak als
een schoothondje. De hertog moest wel genoegen nemen met wat de leeuw hem
aanbood. Op den duur begon de bloederige keuken van zijn gastheer hem toch tegen
te staan. Hij verlangde weer naar zijn maaltijden van vroeger. Hij kon het
wildbraad nergens klaarmaken en zeker niet zoals de kok van zijn kasteel deed.
Heimwee overviel hem...
De kans zijn eigen land ooit terug te zien werd met de dag kleiner. Hij werd
mager en kwijnde weg.
Op een dag kwam de verleiding bij hem in het hol. Hij verscheen in de gedaante
van een kleine zwarte man die wel wat op een orang-oetan leek. Het bleek de
duivel in levende lijve! Het mannetje grijnsde en zei:
'Hertog Hendrik, wat zeur je toch. Vertrouw op mij. Ik zal je vanavond
thuisbrengen. Dat tref je dan, want je zult aan een feestbanket kunnen
aanzitten. Het wordt ter ere van het huwelijk van je vrouw gegeven.'
Dit bericht klonk als een donderslag in de oren van de ridder! Het sneed hem als
een vlijmend zwaard door de ziel. Woede en vertwijfeling misten hun uitwerking
niet. Als de hemel me niet bijstaat, dan moet de duivel me maar helpen, dacht
hij. Zonder verder na te denken maakte hij zich klaar om op reis te gaan.
'Vooruit vriend, breng mij en deze leeuw naar Brunswijk voordat het huwelijk kan
plaatsvinden!'
'Best', zei de duivel, 'maar weet je wel wat het je kost?'
'Dat kan me geen bliksem schelen', zei de ridder lichtvaardig, 'je kunt vragen
wat je wilt. Het is je bij voorbaat toegestaan.'
'Je ziel!' antwoordde de boze geest.
'Het zij zo. Ik ben bereid!'
Zo werd het verbond tussen de jaloerse ridder en de duivel gesloten. De satan
veranderde op slag in een havik, pakte de hertog in de ene en de leeuw in de
andere klauw en steeg op nog voor de avond viel. In Brunswijk zette hij zijn
vrachtje op het marktplein neer, net toen de torenwachter het middernachtelijk
uur verkondigde.
In het hertogelijk paleis waren alle lichten feestelijk ontstoken. Ook in de
stad was het een en al geflonker. Het was druk op straat en er heerste grote
vreugde. Alle mensen waren samengestroomd om de bruid en de bruidegom te zien en
niet te vergeten de fakkeldans waarmee de feesten afgesloten zouden worden.
De luchtreizigers drongen zich tussen de mensen die de ingang van het slot
versperden. De ridder trok zijn zwaard, liep tot vlak voor de tafel waaraan de
gasten zaten en riep met luide stem: 'Kom op, allen die Hendrik trouw zijn!
Vervloekt, zij die mij afvallig zijn en me hebben verraden!'
Bij die woorden begon de leeuw allerverschrikkelijkst te brullen, de wanden van
het slot trilden ervan. Hij schudde zijn geweldige kop en zwiepte woedend met
zijn staart. Het geluid van trommels en trompetten verstomde. Het werd
plotseling door krijgsrumoer vervangen.
De bruidegom en zijn hovelingen vielen onder het genadeloze zwaard van de
hertog. Wie benen wilde maken werd door de leeuw beetgepakt en zonder genade
doodgebeten.
Nadat de heer des huizes op zo'n gewelddadige manier zijn goed recht had doen
gelden, ging hij opgeruimd naast zijn vrouw zitten. Ze was juist bekomen van de
doodsschrik die hij haar op het lijf had gejaagd en maakte het hem snel naar de
zin...
Graaf Ernst had het altijd prettig gevonden als zijn oude kindermeid hem dat
vroeger vertelde. Toen hij opgroeide was hij aan de waarheid van die historie
gaan twijfelen. In de eenzaamheid van de toren kwam dit alles hem helemaal niet
onnatuurlijk voor. Zijn geest raakte in de war. Hij kon niet precies uitmaken of
dit al dan niet gebeurd was. Een tochtje door de lucht leek hem niet onaardig.
Het verlangen eens hetzelfde avontuur te beleven, vervulde zijn hart.
Als hij 's nachts een krabbelende muis hoorde, dacht hij dat de duivel eindelijk
bij hem zou komen om hem zijn diensten aan te bieden. Hij beloofde hem bij
voorbaat zijn ziel en zaligheid als loon. De bezoeker kwam niet opdagen en zijn
hoop vervloog.
De schildknapen die bij de wapenstilstand waren achtergebleven waren aan de
terugtocht zonder graaf Ernst en Kurt begonnen. Terwijl hun heer en meester in
zijn getraliede kerker zuchtte, brachten ze de gravin de tijding dat haar
echtgenoot spoorloos was. De oorzaak daarvan kenden ze niet. Hij kon de prooi
van een draak zijn geworden of van een roofdier. .. Ze gaven de schuld aan de
daar heersende pestepidemieën of meenden dat hij door Arabieren kon zijn
beroofd en gevangen gehouden... Over een ding waren ze het eens: hij was dood en
de gravin kon als weduwe worden beschouwd.
Zij betreurde het verlies van hem ook werkelijk. In hun onschuld verheugden haar
kinderen zich over de zwarte kapjes die hun moeder als teken van rouw voor hen
had laten maken. Haar hart brak als ze zag dat zij hun verlies nog niet
beseften.
Een voorgevoel zei Ottilie echter dat haar man niet gestorven was. Ze
onderdrukte dit vertrouwen niet, want is de hoop niet de krachtigste steun voor
allen die lijden? De liefste droom van haar leven.
De goede vrouw bedacht dat het het beste zou zijn een bediende naar het Heilige
Land te sturen. Deze vertrok, maar liet taal noch teken horen. Ze besloot daarop
een tweede te sturen, die tenslotte na zeven jaar over land en zee gezwalkt te
hebben, terug kwam met de boodschap geen spoor van de graaf te hebben ontdekt.
Toch twijfelde de standvastige Ottilie niet aan het leven van haar Ernst. Ze was
er zeker van dat hij, als hij in moeilijkheden was geraakt, daarvan bericht zou
hebben gezonden. Zelfs zijn dood zou haar op de een of andere manier zeker ter
ore zijn gekomen. Een afscheid zou hij haar nooit onthouden hebben...
Bovendien had het in het slot niet gespookt sinds het vertrek van de graaf; in
de wapenkamer door gekletter noch op zolder door vallende balken. Er waren zelfs
geen schuifelende voetstappen in de slaapkamers gehoord; evenmin had de vogel
Kreideweisz zijn onheilspellend gekras laten horen. Door het uitblijven van al
die tekenen werd haar geloof nog versterkt.
Het nutteloze van de beide vorige reizen schrikte haar daarom niet af om een
derde afgezant uit te zenden. Deze man was tamelijk lui uitgevallen. Hij
huldigde de leus: kom ik er vandaag niet, dan kom ik er morgen. In elke herberg
rustte hij eens goed uit. Hij vergat niet zich daarbij aan allerlei heerlijke
gerechten te goed te doen. Ook vond hij het veel eenvoudiger mensen van wie hij
bericht over de graaf kon verwachten, bij zich te laten komen in plaats van hen
overal achterna te reizen.
Als domicilie had hij Venetië gekozen. Alle reizigers van en naar het Heilige
Land deden immers deze havenplaats aan? Toentertijd was Venetië dé grote poort
waardoor alle pelgrims en kruisvaarders gingen. Of de sluwe man nu het beste of
het slechtste middel had gekozen om tot zijn doel te komen, zal de geschiedenis
leren.
Na een zevenjarige gevangenschap in de ijzeren toren van Caïro, hoopte graaf
Ernst allang niet meer op zijn vrijlating. Al die tijd had hij in zijn sombere
kerker het zonlicht moeten ontberen. Met moeite drong het gebroken daglicht door
een klein venstertje naar binnen. Het raampje was nog van ijzeren staven
voorzien bovendien. Hij vegeteerde en zijn enige wens was nog maar om zo snel
mogelijk door de dood te worden verlost.
Op een dag wekte het gerammel van een sleutelbos hem plotseling uit zijn
apathie. Sedert de deur achter hem gesloten was, had de sleutelbewaarder niets
meer te doen. Het eten en drinken werden hem door een luikje toegeschoven;
daardoor bood het verroeste slot lang weerstand. Het knarsen van de zware deur
die zich moeilijk in de hengsels bewoog, klonk hem als muziek in de oren. Een
straaltje hoop bracht zijn trage bloed weer aan het stromen. Met ongeduld
wachtte hij op het bericht dat verandering in zijn lot zou brengen. Overigens
was het hem om het even of de boodschap over dood of leven ging, als er maar
iets gebeurde.
Er kwamen twee slaven binnen die hem op een wenk van de cipier van zijn ketenen
verlosten. Door een oogwenk van de oude man werd hem te kennen gegeven dat hij
hen moest volgen.
De graaf was het lopen verleerd. Hij gehoorzaamde strompelend met trage passen.
Hij had de steun van beide slaven nodig om niet van de steile wenteltrap te
vallen. Bovengekomen snauwde de opzichter van de kerker hem toe:
'Frankische stijfkop! Waarom heb je voor ons verzwegen dat je een kunstenaar in
je vak bent? Als je broeder je niet had verraden zouden we nu nog niet geweten
hebben dat je een meester in de bloemen- en plantenkwekerij bent! De sultan
heeft de wens te kennen gegeven een Frankische tuin te bezitten. Leg die aan en
onderhoud hem zo zorgvuldig, dat de beroemde wereldbloem er fraai bloeit!'
Nu had graaf Ernst evenveel notie van het aanleggen van tuinen als een
putjesschepper van wijsbegeerte. Hij had in zijn vaderland weliswaar heel
bijzondere lustparken gezien, maar hij had er zich nooit in verdiept hoe die
waren ontstaan. Hij kende de wereldbloem niet en wist nog minder of ze zoals de
aloë kunstmatig of zoals de koekoeksbloem eenvoudig door de natuur bloeide. Hij
was wel zo voorzichtig niets te laten merken, uit gegronde angst dat men hem met
slagen onder de voetzolen tot andere gedachten zou weten te brengen.
Er werd hem een mooi park aangewezen dat hij als een Europese bloementuin moest
aanleggen. Deze plek was door Moeder Natuur al zo ruim van schoonheid voorzien,
dat de tot tuinman gebombardeerde graaf met de beste wil van de wereld er geen
fout of gebrek in kon ontdekken. Bovendien werden zijn zo langzamerhand
afgestompte zinnen al door een nietig grassprietje in vervoering gebracht. Hij
bekeek zijn omgeving met ongekende blijdschap.
Het waren geen geringe moeilijkheden waarin hij verzeild was geraakt. Hoe moest
hij die opdracht volbrengen? Iedere verandering zou de tuin van zijn schoonheid
beroven. En ging hij er iets aan veranderen, wat dan ook, dan zou hij als een
bedrieger door de mand vallen en weer in zijn oude toren belanden.
Een gunsteling van de sultan, een zekere Kiamel, was opzichter van de tuinen.
Hij spoorde de graaf voortdurend aan met het werk te beginnen. Graaf Ernst, ook
niet dom, wilde eerst vijftig slaven om zijn plannen tot uitvoering te brengen.
De dag daarop waren ze met z'n allen al vroeg present om zich door de nieuwe
meester, die overigens absoluut niet wist wat hij hun moest opdragen, in dienst
te laten nemen.
Zijn blijdschap kende geen grenzen toen hij tussen al die mensen Kurt herkende.
Het was een pak van zijn hart. De zorgelijke trek verdween van zijn gezicht.
Zijn ogen kregen weer glans en zijn mond proefde de zoete vreugde van de
uitkomst.
Graaf Ernst von Gleichen wenkte de jongeman. Hij vertelde in wat voor een lastig
parket hij bij toeval was geraakt. Waardoor was zijn zwaard ineens in een spade
veranderd? Kurt viel hem huilend voor de voeten en bekende:
'Vergeef me, heer! Ik alleen ben de oorzaak. Daartegenover staat, dat u bevrijd
bent uit de toren die zo schadelijk voor uw gezondheid was. Ze hebben u al veel
te lang vastgehouden. U mag niet boos zijn om het onschuldig bedrog van uw
knecht. Weest u dankbaar en blij omdat u de heerlijke zon weer kunt voelen. De
sultan wenst een tuin die op de manier van de Franken is aangelegd. Hij heeft
alle gevangenen laten weten dat degene die daarin slaagt, een grote beloning zou
ontvangen. Geen van allen durfde het aan. De straf zou vreselijk zijn als het
waagstuk mislukte. Een goede geest gaf mij in u als meester in de tuinbouwkunst
uit te geven. Alles zal wel terechtkomen, weest u maar niet bang. De sultan wil
immers geen plant of bloem die mooier of zeldzamer is. Gewoon iets anders, iets
nieuws. Verwoest en knoeit u maar raak. Gelooft u mij, de sultan zal alles wat u
bederft heel geschikt vinden en volkomen naar wens.'
Uit deze woorden schepte de graaf moed. Ze klonken hem tenminste als het ruisen
van een bron in de woestijn in de oren. Hij begon zijn taak met frisse moed en
zette zijn arbeiders op goed geluk aan het werk. Hij liet de hele zaak overhoop
halen en deed de schaduwrijke lanen verdwijnen door al het groen te verwijderen.
De bomen werden gekapt... Alles werd wel anders, maar niet beter. De prachtige
boomgaard werd omgehaald. Het welige gras werd uitgerukt en door bonte
kiezelsteentjes vervangen. Daartussen stonden reukloze bloemen en uitheemse
houtsoorten. De paden werden zo vastgestampt, dat er geen grassprietje meer
doorheen kon komen. Het hele terrein werd in verschillende terrassen verdeeld,
door een grasrandje omzoomd. Daartussen slingerden zich weer bloembedden in de
meest grillige vormen die als achtergrond een haag van taxusbomen hadden. Door
zijn onkunde had de graaf geen rekening gehouden met de tijd van planten en
zaaien, daarom zweefde zijn schepping lange tijd tussen leven en dood.
Opzichter Kiamel en zelfs de sultan lieten de buitenlandse tuinman ongestoord
werken. Op een dag, toen de graaf het resultaat juist met welgevallen bekeek,
kwam de opzichter op hem af.
'Wat doe je daar, schiet je al een beetje op?' vroeg de opzichter hem.
De graaf had in zijn verbeelding niet alleen gezien wat er stond, maar ook wat
er nog groeien zou. Hij begreep dat hem nu een scherpe beoordeling te wachten
stond en had zich daar terdege op voorbereid. Hij schraapte al zijn moed bijeen
en zei op overtuigende en tevreden toon:
'Aha, komt u maar eens mee'. Bekijkt u het zelf. De rommel van toen is aan mijn
kunst ten onder gegaan. De wildernis is in een lusthof veranderd. Mooier dan er
ooit eentje bestaan heeft of bestaan zal.'
Kiamel hield zijn opinie maar liever voor zich toen hij de 'kunstenaar' op zo'n
zelfverzekerde toon over de schoonheid van zijn werk hoorde praten. Hij
vertrouwde zijn eigen oordeel niet meer. Een meester in het vak zou het wel
beter weten dan hij. Hij had immers nooit met de Europese beschaving kennis
gemaakt? Toch kon hij niet nalaten nog een paar vragen te stellen, waarop de
graaf het antwoord niet schuldig bleef.
'Waar zijn die schitterende vruchtbomen gebleven die ons ieder jaar weer een
vracht van perziken bezorgden? Waar zijn de meloenen van de zandgrond, die zo
heerlijk zoet en sappig waren?' zo begon hij.
'Ze zijn met de grond gelijk gemaakt, er is niets meer van te bekennen', lachte
de graaf.
'En waarom heb je dat gedaan?'
'Omdat zulke bomen in de tuin van de sultan niet passen. De vruchten worden bij
karrenvrachten tegelijk op de markt gebracht. Voor een appel en een ei worden ze
van de hand gedaan. Je ziet ze zelfs in de tuintjes van de allerarmsten', zei
graaf Ernst verachtelijk.
'Wat deed je ertoe besluiten die mooie laan van dadel- en tamarindebomen te
verwoesten? De wandelaars konden er beschutting vinden tegen de hete middagzon',
zei de opzichter boos.
'Ach, waarom heeft een tuin schaduw nodig? 's Middags ligt hij verlaten en 's
avonds kan hij koelte en heerlijke geuren verspreiden', wierp de graaf tegen.
'Alles goed en wel, maar de sultan was er toch tegen nieuwsgierige
voorbijgangers beschermd als hij vermoeid naar lichaam en geest nieuwe
levensmoed en kracht in Gods heerlijke natuur wilde opdoen!'
'Om te wandelen zijn deze paden toch veel gemakkelijker? En ziet u die hut daar?
Hij is gemaakt van klimop- en wingerdbladeren. En hier, deze grot
bijvoorbeeld... ziet u die kristalheldere bron die over de rotspartij in dit
marmeren bekken stroomt? Aan de visvijver daar in de verte heb ik een rieten hut
laten zetten. Om van de vermoeienissen van de dag bij te komen heb ik er een
zachte sofa, bekleed met satijn, in geplaatst. Wat een verschil met de vochtige
atmosfeer die er vroeger onder de oude tamarindes hing... Nu is alles mild en
behaaglijk.'
'Toch is me alles nog niet helemaal duidelijk', klaagde Kiamel, 'waarom heb je
salie en hop geplant waar eerst de verrukkelijk geurende mikkabloemen bloeiden?'
'Omdat de sultan immers geen Arabische, maar een Europese tuin wilde. Bij ons in
Duitsland groeien geen dadelpalmen en mikkabloemen kennen we helemaal niet!'
Dit kon de opzichter niet tegenspreken. Hij noch een van de andere muzelmannen
was ooit in Duitsland geweest. Hij moest alles dan maar aannemen. Kiamel kon dus
niets anders doen dan pruttelend in zijn baard het hoofd schudden en gaan
vanwaar hij gekomen was.
Sultan Malek al Aziz Othman, die destijds in Egypte de heerschappij voerde, was
een zoon van de beroemde Aladin. Zijn dochter Melechsala was de jongste van zijn
kinderen. Volgens ooggetuigen was zij de mooiste en liefste van allemaal. Het
was voor haar vader een zware opgave haar niet bij de anderen voor te trekken,
al verdiende ze zijn voorkeur in alle opzichten. Bovendien was zij de enige
dochter die in leven gebleven was. Het meisje was de trots en glorie van de
sultanfamilie. Zelfs de broers deden hun best haar met kleine, lieve dingen hun
genegenheid te tonen.
Vader sultan vervulde haar wensen zo goed hij kon, opdat geen rimpeltje, hoe
klein ook, het voorhoofd van de prinses kon ontsieren.
Haar eerste jeugdjaren had Melechsala onder toezicht van een Duitse kindermeid
doorgebracht, een christin. Deze was door zeerovers uit haar vaderland ontvoerd
om in Egypte te worden verkocht. Na als slavin van hand tot hand te zijn gegaan
kwam ze dan uiteindelijk in het paleis van de sultan terecht. Ze had het geluk
door de natuur met een rad tongetje bedeeld te zijn. Ze kende net zoveel
sprookjes als Sheherazade. De prinses luisterde geen duizend nachten, maar wel
duizend weken naar haar.
Langzamerhand veranderden de kindersprookjes in verhalen over het Europese
leven. Deze maakten diepe indruk op het kind. Ze vergat ze niet meer. Hoe ouder
ze werd des te sterker werd haar voorliefde voor Europese kleding en sieraden,
hoewel die destijds nog niet veel te betekenen hadden. Ze hing de Europese
cultuur aan en verwaarloosde die van haar eigen volk steeds meer.
Van nature was ze een bloemenliefhebster. Een van haar bezigheden was boeketten
en kransjes zodanig te schikken, dat haar stemming van dat moment uit de
compositie viel op te maken. Ze was in die kunst zo bedreven dat ze soms hele
spreuken uit de Koran op die manier wist te vertolken. Dikwijls gaf ze haar
slavinnen ruikertjes van verse bloemen die haar lof uitdrukten of haar
ontevredenheid als dat zo uitkwam.
Een kransje klaprozen betekende: lichtzinnigheid, de trotse papaver: ijdelheid,
een bosje heerlijk ruikende hyacinthen met afhangende klokjes vermengd:
bescheidenheid, de lelie die haar kelk bij zonsondergang sluit: voorzichtigheid.
Vleierij werd met alsem (een bitter geneesmiddel) gestraft. De bloesems van
distels en tijloos: (de laatste met giftige wortels) laster en nijd.
Sultan Othman had plezier in de intelligentie van zijn dochter. Op dat punt was
hij minder begaafd. Hij wist heel goed dat zijn lieveling Europa een warm hart
toedroeg en was daar als oprechte muzelman niet zo gelukkig mee.
Toch moedigde hij als liefhebbende vader die neiging eerder aan dan dat hij die
onderdrukte. De sultan was op het denkbeeld gekomen haar liefhebberij en
voorliefde voor al wat westers was te verenigen en haar een Frankische
bloementuin te schenken. Hij vond dit zelf zo'n geweldig plan dat hij geen
ogenblik meer wilde wachten. Zijn gunsteling Kia-mel moest alles maar zo vlug
mogelijk ten uitvoer brengen.
Kiamel besefte dat de wensen van zijn heer bevelen waren. Hij had geen
tegenwerpingen durven maken. Zelf kon hij met geen mogelijkheid zo'n tuin
ontwerpen en in heel Caïro was geen sterveling die hem kon bijstaan. Ten einde
raad had hij aan die verdoemde christen gedacht en laat deze man nu
tuinierskwaliteiten bezitten, al leken ze Kiamel stumperig.
Geen wonder dat hij zijn hoofd schudde toen hij de bende zag! Hij was niet ten
onrechte bang dat zowel de gevangene als hijzelf een flinke straf zou ondergaan.
Ja, dat het hem misschien wel zijn hoge post zou kosten, zo niet erger!
Het ontwerp was tot dusver voor alle hovelingen verborgen gehouden. De dienaren
uit het serail was de toegang ontzegd. De sultan wilde immers zijn lieve
dochtertje verrassen en haar op haar verjaardag de tuin geven? Die dag was niet
ver meer af en zijne hoogheid wilde alles vooruit bekijken om zijn dochter zelf
in de geheimen van dit Europese wonder in te wijden.
Toen hij dit aan Kiamel meedeelde werd de man ziek van ellende. Hij bedacht in
zijn benauwdheid een redevoering waarmee hij zijn gezicht zou kunnen redden. Hij
repeteerde voor zich heen:
'Heerser van alle gelovigen,.. u hoeft maar te kikken of ik vlieg al voor u.
Mijn voeten gaan waar u ze belieft te sturen. Mijn hand houdt vast wat u me
toevertrouwt. U wenste een tuin zoals de Franken? Nu dan, daar ligt hij! Die
woeste en onbeschaafde barbaren kunnen niets anders dan dorre woestijn leveren.
In hun vaderland groeien geen dadelpalmen of limoenen. Daarom beplantten ze hier
alles met onkruid.'
De dag was al een flink eind gevorderd toen de sultan met Kiamel de tuin in
kwam, vol verwachting wat zijn ogen voor wonderen te aanschouwen zouden krijgen.
Ze zagen... een ruim uitzicht over een groot gedeelte van de stad. Over de Nijl
voeren bootjes en gondels... daarachter de hemelhoge piramiden en door de blauwe
lucht omringde bergen. Niets was meer begrensd en er woei een frisse wind. Er
waren tal van nieuwe dingen aangebracht. Het oude park waar hij zijn jeugd had
doorgebracht was niet meer te herkennen! Die onveranderlijkheid had de sultan
overigens al lang de keel uitgehangen. De slimme Kurt had juist gezien.
De totale verandering en de aantrekkelijkheid van de vernieuwing misten hun
uitwerking niet. Het was zeker dat sultan Othman alles niet met het oog van een
kenner beschouwde, maar de eerste indruk die de tuin op hem maakte was goed. De
slingerende, niet zo frisse wandelpaden uit vastgestampte gekleurde kiezelstenen
gaven zijn voeten een prettige elastische tred. Voor die tijd had hij alleen op
grasvelden of Perzische tapijten gelopen. Hij werd niet moe al die paden en
lanen te doorkruisen. In het bijzonder roemde hij de vele soorten van
grasbloemen. Ze bloeiden buiten de muren weliswaar in even grote hoeveelheden,
maar daar lette hij in zijn enthousiasme minder op. Hij ging op een van de vele
banken zitten en zei:
'Kiamel, je hebt mijn verwachtingen niet beschaamd. Ik wist overigens wel dat er
uit die oude tuin iets fraais te maken viel. Ik ben erg voldaan, Melechsala zal
je Europese tuin cadeau krijgen.'
Daar keek Kiamel van op! Hij had dit allerminst verwacht en prees zichzelf
gelukkig dat hij zich bijtijds in bedwang had kunnen houden. Toen hij merkte dat
de sultan dacht dat hij dit werk had verricht, hing hij als de hete bliksem de
huik naar de wind en wreef zich in de handen.
'Almachtige gebieder van alle gelovigen. U moet weten dat ik, nietswaardige
onderdanige slaaf, dag en nacht heb gepiekerd over de manier waarop ik van dit
oude woeste park een lustoord kon maken zoals er in Egypte geen tweede bestaat.
Het moet een ingeving van hogerhand zijn geweest om het paradijs als voorbeeld
te nemen. Ik wist van tevoren dat dit uw goedkeuring kon wegdragen.'
De sultan had er tot dusver nooit bij stilgestaan hoe het paradijs er had
uitgezien. Wanneer een Turkse priester of een ander vroom persoon met hem over
de hemel had gesproken, was hem steeds het oude park voor ogen gekomen. Hij werd
trots op zijn tuin en liet zijn dankbaarheid blijken door zijn hoofdopzichter
meteen tot Bey te benoemen, een hoge waardigheid die vriend Kiamel nederig
aanvaardde. Die erepost kwam hem weliswaar niet toe, maar daarin zag hij geen
bezwaar. Hij zou het dagloon van de tuinman met twee cent verhogen. Die was
daarmee bijzonder goed beloond.
Toen het jaargetijde op zijn mooist was kwam Melechsala, bijgenaamd: de
Wereldbloem, voor het eerst in de tuin. Ze was opgetogen! Hij was helemaal
volgens haar Europese smaak. Het was een alleraardigste bijkomstigheid dat ze er
geen idee van had zelf het grootste sieraad te zijn...
De grote hoeveelheid en verscheidenheid aan bloemen die in onafzienbare borders
zo maar kris-kras door elkaar stonden, gaven haar ogen en bezige geest veel te
doen. Ze wist uit die rommelige boel een schrander plan te distilleren.
De in haar land heersende zeden lieten niet toe dat er een mannelijke arbeider
aanwezig was als zij de tuin in kwam. Daardoor bleef het mooie meisje voor wie
hij zich dag en nacht uitsloofde voor de graaf verborgen. Hij was heel benieuwd
naar de 'Wereldbloem' die door zijn botanische onkunde zo lang een vreemde voor
hem gebleven was.
De prinses was echter geen doetje. Ze zondigde nogal eens tegen de zeden en
gewoonten van haar volk. Vanaf die dag kwam ze dagelijks een paar keer in de
tuin, omdat die voor haar bij ieder bezoek aantrekkelijker werd. Ze kwam
braafjes aan de arm van een van haar kamervrouwen of het bevel ten spijt alleen
de Hof van Eden binnen, hoewel steeds zwaar gesluierd. Ze plukte de bloemen die
ze voor haar boeketjes nodig dacht te hebben en legde die in een biezen mandje.
Zoals gewoonlijk bedacht ze de meest zinvolle ruikertjes die ze onder haar
gevolg uitdeelde.
Graaf Ernst ontmoet Melechsala
Voordat de hitte al te groot werd kwam ze op een morgen heel alleen naar buiten
om van de heerlijke frisse lucht te genieten. De 'tuinman' was juist bezig
geweest struiken voor nieuwe te verwisselen. Hij had pas ontloken bloemen in een
kuip met zand meegenomen om die voor uitgebloeide in de plaats te zetten. Het
was een klein bedrog dat makkelijk te doorzien was.
De prinses die deze handelwijze aardig vond, besloot het spelletje mee te
spelen. Ze gaf hem aanwijzingen waar ze de bloemen wilde hebben.
Op een dag, toen hij weer eens geknield bezig was zag hij, toen hij opkeek, een
engel in vrouwengedaante. Zij moest de eigenares van de tuin zijn! De graaf was
van die onverwachte verschijning geschrokken. Hij liet prompt een bloempot in
scherven vallen en was zo ondersteboven dat hij als een marmeren zuil stokstijf
bleef staan. De lieve stem van het meisje bracht hem weer tot leven.
'Maar christen! Wees toch niet zo bang! Het is toch mijn eigen schuld dat ik met
jou in de tuin ben? Ga maar rustig door en laat je niet door mij van de wijs
brengen.'
'Lieve, schone, aardse bloem!' antwoordde de graaf, 'uw vriendelijke woorden
brengen leven in de domme handen van de gelukkigste slaven. Ik zal altijd voor u
klaarstaan.'
Melechsala had absoluut geen antwoord verwacht. Slaven durfden doorgaans niet te
praten en zeker niet met iemand die hoger geplaatst is dan zijzelf. Dat hij haar
nu met mooie woorden wilde vleien was meer dan zij had verwacht.
Ze had haar ogen op de bloemen gericht gehad. Nu keek ze de tuinman vol aan. Hij
was beschaafd! Ja, zelfs beter gemanierd dan de mannen die ze ooit ontmoet had
en niet bepaald lelijk ook.
Het was waar, de zevenjarige gevangenschap had zijn wangen verbleekt en zijn
ogen dof gemaakt. Maar van lieverlede had het werk in de buitenlucht die
ellendige sporen zo goed als uitgewist. Om in stijl te blijven: hij bloeide weer
als een boom die een winter lang getreurd heeft om in de lente jonge blaadjes te
krijgen.
Met haar voorliefde voor vreemdelingen keek de prinses de knappe man met
genoegen aan. Ze vertelde met zachte stem hoe hij naar haar mening de planten
het beste kon neerzetten. Ze vroeg hem ook om raad die hij haar helaas niet kon
geven en sprak daarna nog een poos met hem.
Eindelijk verliet ze haar vriend, de tuinman, maar keerde na vijf passen bij hem
terug om hem alweer nieuwe orders te geven. Toen Melechsala daarna nog een
wandeling langs de bloembedden wilde maken, riep ze hem bij zich. Ze vroeg hem
dit en dan weer dat tot ze naar het paleis vertrok voor haar middagdutje.
De dag liep ten einde toen ze warempel zin kreeg om weer een luchtje te
scheppen. De volgende ochtend weerspiegelden de eerste zonnestralen zich
nauwelijks in de Nijl, of daar ging ze al naar buiten om te zien hoe de bloemen
zich openden. Ze vergat daarbij niet om tegelijkertijd de tuinman op te zoeken.
Melechsala gaf hem steeds nieuwe opdrachten die hij ijverig en nauwgezet
uitvoerde.
Met de dag kreeg ze meer plezier in hem. Op een dag zocht ze hem echter
vergeefs. Zonder op de prachtige bloemen te letten dacht ze bij elk bosje dat
hij daar verscholen zat. Achter iedere struik verwachtte ze hem te vinden en
stond een poos stil in de grot om kiekeboe te spelen. Hij kwam niet langs...
Tenslotte zocht ze in alle prielen die de tuin rijk was. Zonder resultaat...
Kurt had die dag dienst als waterdrager. Ze ontmoette hem bij toeval. Hij sloeg
een zijpad in om haar te ontlopen, maar ze riep hem terug en vroeg of hij
misschien ook wist waar de tuinman uithing.
'Waar anders dan in de klauwen van de kwakzalver die hem zijn ziel en zaligheid
laat uitzweten!' antwoordde Kurt op zijn korte bondige manier, ondanks het
spreekverbod.
De angst sloeg de sultandochter om het hart. Ze had niet verwacht dat de tuinman
door ziekte verhinderd was zijn plicht te doen. Ze ging onmiddellijk naar het
paleis. Haar slavinnen zagen dat het voorhoofd van de prinses gefronst was. Op
de terugweg naar het serail had Melechsala bloemen geplukt, maar alleen
treurige. De schikking verried haar stemming, de tuil was met groen van
cipressen en immortellen gemengd. Dit duurde zo enkele dagen. Haar omgeving
maakte zich zorgen.
De ijver waarmee de graaf elk bevel van zijn schone gebiedster had uitgevoerd,
was zijn gezondheid niet ten goede gekomen. Hij had hevige koorts gekregen. Het
zware en ongewone werk had hem geveld en de joodse dokter deed wat hij kon. De
sterke geest van de graaf verrichtte echter meer en de patiënt kon na een paar
dagen het werk hervatten.
Toen de prinses hem weer zag werd ze vrolijk. De dames van haar gevolg waren het
er allen over eens, dat er in de tuin een bloemenstruik ziek moest zijn. De
melancholie zou daaraan te wijten zijn geweest. Melechsala had aan het herstel
ervan getwijfeld. Eigenlijk zaten ze er niet eens zo ver naast...
De prinses die aanvankelijk een onschuldig lammetje leek, ontpopte zich al gauw
als een klein geraffineerd vrouwtje, dat precies wist wat ze wilde en zich ook
daarnaar gedroeg. In haar maagdelijk hartje groeide een haar tot dusver onbekend
gevoel, dat verliefdheid heet.
Ze ervoer het als zalig en leerde deze ervaring allengs als de ware liefde
kennen. Ze had aan de liefde nooit gedacht tot het moment dat de gevangene in
haar leven verschenen was. Als een door en door verwend kind begreep ze ten ene
male niet dat haar iets, wat dan ook, verboden zou kunnen worden. De goede zeden
van het hof lapte ze aan haar fraai geborduurde muiltjes waar het 'haar' tuinman
gold. Melechsala gaf zich dan ook aan haar gevoel over zonder haar verstand te
gebruiken.
Nu ging er geen dag meer voorbij of ze had een vriendelijk gesprekje met hem.
Haar vertrouwen en de zachte klank in haar stem maakten hem blij. Ieder woordje
was vleiend.
Graaf Ernst bleef zich echter strikt aan de voorschriften van het huis houden.
Zijn bescheidenheid hield een en ander binnen de perken. Toch wilde het lot dat
de zaak een andere wending kreeg.
Tegen zonsondergang van een heel mooie dag kwam de prinses weer de tuin in. Ze
maakte zoals gewoonlijk een praatje met haar tuinman, maar over allerlei dingen.
Alleen om het plezier even met hem te spreken. Nadat ze haar mandje had gevuld
liep ze naar het prieel om daar een ruikertje voor hem te maken.
Hij beschouwde dat als een bewijs van tevredenheid over zijn werk en stak het
bosje op zijn kleding, zonder zich af te vragen of de bloemen misschien een
bepaalde betekenis konden hebben.
Melechsala wist niet beter of ook hij beheerste de bloementaal. De eerbied
waarmee hij het bosje aannam bevestigde haar overtuiging. Hij moest die
onderscheiding begrijpen en er dankbaar voor zijn. Ze wilde nu ook zijn
vindingrijkheid op de proef stellen. Zou hij haar op een even bedekte wijze te
kennen geven hoe zijn gevoelens voor haar waren?
Met een lief stemmetje vroeg ze hem, haar wat bloemen te geven. De graaf was
ontroerd door zoveel genadige goedheid. Hij rende naar het einde van de tuin
waar hij in zijn broeikas plantjes zaaide. Er stond juist een van de mooiste in
bloei, door de Arabieren muschirumi (muscaat hyacinth) genoemd. Met de primeur
dacht hij de liefhebster een pleziertje te doen. Hij viel voor haar op de
knieën en bood haar in die deemoedige houding de bloem aan, in de verwachting
op een klein waarderend woord te mogen rekenen. Het tegenovergestelde was het
geval.
Met grote bezorgdheid zag hij dat de prinses haar gezicht afwendde. Ze sloeg de
ogen onder de sluier neer en aarzelde om het geschenk aan te nemen. Haar
blijheid was verdwenen. Na een poosje stond ze waardig op en verliet het prieel,
zonder ook maar een ogenblik naar de man aan haar voeten om te kijken.
De graaf was ongerust. Haar raadselachtige gedrag verdoofde hem als het ware
omdat hij de oorzaak niet wist. De prinses die hem toch zo hoog vereerde scheen
beledigd te zijn. Hij sloop schuw en wat nerveus naar zijn woning terug.
Kurt had het avondeten al klaargemaakt, maar zijn heer had hoegenaamd geen
eetlust. Hij keek onder de deksels van de pannen en prikte hier en daar met een
vork in het voedsel zonder een hap te willen nemen. Zijn trouwe helper merkte
dat er iets mis was. Hij ging naar de kast, ontkurkte een fles en liet de
zorgenverdrijver zijn werk doen. Graaf Ernst werd allengs wat spraakzamer. Hij
vertelde Kurt wat er in de tuin was gebeurd.
Ze beraadslaagden tot diep in de nacht zonder een aannemelijke grond voor het
gedrag van de prinses te vinden en gingen slapen. Kurt sliep al gauw, maar zijn
meester kon de slaap niet vatten. Hij woelde de hele nacht tot de ochtend hem
weer naar het werk riep.
Tegen de tijd dat Melechsala gewoon was de tuin te bezoeken, hield de graaf zijn
ogen strak op de deur van het paleis gevestigd. Ze kwam niet. Hij wachtte
dagenlang; de deur leek uit steen gehouwen...
Had de ridder de taal van de bloemen gekend, hij zou geweten hebben wat haar zo
had ontstemd. Sterker nog, hij zou een tuiltje hebben samengesteld dat een
minder brutale boodschap overbracht dan de bloem die hij haar had gegeven.
Muschirumi betekent volgens oosterse beeldspraak namelijk: huwelijksaanzoek.
Haar trots verzette zich tegen die brutaliteit. Hoe durfde een slaaf de hand van
de dochter van een sultan te vragen? Aan de andere kant bleef haar hart voor hem
niet gesloten. Had Melechsala niet zo'n lief karakter of had ze minder om hem
gegeven, dan had hij zijn optreden met zijn leven moeten bekopen!
Nu was haar verwarring groot. In haar binnenste streden hoogmoed en tederheid
een zware strijd. Ze kon met niemand hierover praten. Wist ze maar wat ze met
die bloem moest doen! Weggooien zou hem alle hoop ontnemen en aannemen betekende
zoveel als zijn wens vervullen. Ze helde nu eens over tot het een, dan weer tot
het ander. Ten slotte nam ze de bloem mee naar haar kamer. Op die manier was
zijn hoofd tenminste buiten gevaar. In haar eenzaamheid bekroop haar de twijfel
nog sterker. Ze kon niet tot een besluit komen. Jammer genoeg mocht ze ook geen
sterveling in vertrouwen nemen, wilde ze haar lot niet aan de willekeur van
derden prijsgeven.
De dag daarop kwam de prinses met betraande ogen en bleke wangen uit haar
slaapvertrek. Ze bracht daarmee het hele paleis in rep en roer. Het was haar aan
te zien dat ze een zware ziekte onder de leden had. De hofdokter en ook de
joodse medicus die de graaf van zijn koortsen had genezen, werden voor consult
geroepen.
Naar gebruik van het land lag ze daarbij op een sofa waar een groot kamerscherm
omheen getrokken was. Door een gat dat daarin uitgespaard was kon de prinses
haar welgevormde arm steken om ze haar pols te laten voelen.
'De hemel zal ons bewaren! Dat ziet er niet best uit. Haar hand trilt als een
muizenstaartje!' fluisterde de arts de opper-kamervrouw in het oor. Hij schudde
het hoofd, schreef geneesmiddelen voor en raadde aan, versterkende middelen te
geven. Zonder al te veel te laten doorschemeren, hield hij de ziekte voor een
verterende koorts. Ondanks die ernstige voortekenen was de kwaal van het meisje
alleen maar het gevolg van een paar slapeloze nachten. Toen ze een middag had
geslapen leek het gevaar geweken. De joodse arts was van mening dat ze na een
paar dagen bedrust weer helemaal in orde zou zijn.
Melechsala had die tijd niet onbenut voorbij laten gaan. Ze was met zichzelf in
het reine gekomen. De conclusie was dat de liefde voor ging.
Op een mooie morgen werd de potdichte deur van het paleis weer geopend.
Melechsala kwam schoon als de dageraad naar buiten. Met een hart dat als razend
tekeer ging, zat de tuinman achter de klimop verborgen. Hij geloofde zijn ogen
niet! Hij werd bijna gek van onzekerheid. Kwam dit door blijdschap, angst of
verwachting over wat het bezoek hem brengen zou? Werd het vergeving of ongenade?
De prinses stuurde de dames van haar gevolg de laan uit. Ze liep naar het prieel
waar ze hem dacht te vinden. Ze was de tuinman tot op enkele passen genaderd
toen hij uit zijn schuilplaats tevoorschijn sprong. Zonder een woord te zeggen
viel hij aan haar voeten. Hij keek haar angstig aan. Het meisje zei:
'De wil van de profeet geschiede. Ik heb drie dagen en drie nachten tot hem
gebeden. Door een teken zou hij te kennen geven of het besluit dat ik nam goed
was. Hij zwijgt en keurt het dus goed dat ik je als slaaf ontsla. Ik verbind
mijn lot aan het jouwe. De dochter van de sultan heeft een muschirumi van een
slaaf aangenomen. Mijn levensloop is nu beslist. Vergeet niet de imam te gaan
opzoeken. Hij zal je de moskee binnenvoeren om je tot een gelovige te maken. Op
mijn verzoek zal mijn vader een groot man van je maken. Als je dan als Bey een
provincie onder je hoede krijgt, mag je je ogen naar de troon opheffen. Mijn
vader zal de troonopvolger, die hem door de profeten gezonden is, niet
afwijzen.'
De ridder staarde de prinses in stomme verbazing aan. Hij wist niet wat hem
overkwam'. Hij werd bleek. Zijn tong weigerde dienst. Hij had veel van wat ze
beweerde niet verstaan, toch was het hem niet ontgaan dat hij tot troonopvolger
van de sultan zou worden benoemd. Hij kon in de verste verte niet begrijpen
waaraan hij die onverwachte eer te danken had.
Melechsala zag zijn verslagenheid aan voor een overmaat van geluk. Toch bekroop
haar een onbehaaglijk gevoel. Was ze niet te hard van stapel gelopen? Had ze
zijn verwachtingen misschien overtroffen? Omdat hij bleef zwijgen nam ze weer
het woord:
'Waarom zeg je niets, tuinman? Denk je nu heus dat ik je bloementaal verkeerd
begrepen heb? Ik huichel nooit. Ik wil je hoop niet beschamen.'
Graaf Ernst von Gleichen was tot bezinning gekomen. Als een krijgsman die
rechtstreeks uit zijn slaap te wapen wordt geroepen, strekte hij zijn rug en
vermande zich.
'Schitterende bloem van het oosten', begon hij, 'hoe zou een plantje dat tussen
de doornen groeit zo onbeschaamd zijn om in uw schaduw te bloeien? Zou de hand
van de waakzame tuinman het onkruid niet onmiddellijk uitroeien, zou hij het
niet wegsmijten zodat het door voorbijgangers wordt vertrapt?
Als er ook maar een windje zou opsteken om het stof van de weg naar uw diadeem
te blazen, zouden honderden mensen dan niet klaar staan om het sieraad van alle
vuil te zuiveren? Hoe zou een slaaf het wagen de mooiste bloem te begeren? Een
bloem die toch alleen voor vorsten in de tuin van de sultan bloeit? Op uw
verzoek heb ik destijds een willekeurige bloem genomen, de naam en de betekenis
ervan waren me ten enenmale onbekend. Dacht u dat ik iets anders op het oog had
dan u alleen te gehoorzamen?'
Zijn antwoord stuurde Melechsala's mooie plannetje helemaal in de war. Kennen de
Europeanen de betekenis van de muschirumi dan niet? Wat een vreselijke
vergissing had ze begaan!
De prinses verborg haar verlegenheid door een tijdlang met de zoom van haar
sluier te spelen. Na een poosje zei ze:
'Je bescheidenheid is als een blauw viooltje. Het geurt niet. Toch vindt
iedereen het mooi. Het was toeval dat jij je hart voor mij open stelde. Volg de
leer van de profeet. Je bent op de goede weg.'
De schellen vielen graaf Ernst van de ogen. Het was nu duidelijk, dit was het
ogenblik waarop de duivel probeerde toe te slaan. De boze geest blies hem in:
'Wat kan jou je geloof schelen? Wees je vrouw en kinderen maar lekker ontrouw.
Vergeet alles en iedereen... je wilt haar toch hebben? Je kunt je geloof toch
een tijdje geheim houden of, nog beter, misschien kun je haar wel overhalen
christen te worden. Je verricht dan toch een edele daad?'
Aan zijn ene oor fluisterde zijn schutsengel, aan het andere de grote verleider.
Net op tijd kon de graaf zijn slechte gedachten terugdringen. Hij kreeg moed
haar te zeggen:
'O hoogstaande dochter van de sultan, wees alstublieft niet boos. Veroordeelt u
mij niet. U moet weten, dat ik al getrouwd bén. In mijn vaderland heb ik een
lieve vrouw en schatten van kinderen.'
Zijn verklaring liet aan duidelijkheid niets te wensen over. Hij wist zeker zich
ridderlijk van zijn zaak gekweten te hebben. De prinses zou nu wel inzien dat
het plan onuitvoerbaar was. Maar daarin vergiste hij zich toch lelijk! Ze zag
helemaal niet in waarom hij ook niet met haar zou trouwen. Ze was toch een
schoonheid? Wat deed die echtgenote er dan toe? Volgens de zeden van haar land
mocht een man best meer dan een vrouw hebben. Ze hoefde hem heus niet alléén
te bezitten. Nee, zijn eerlijke bekentenis maakte op haar niet de minste indruk.
'Goed, dus je hebt al een vrouw? Dan mag ze het geluk met mij delen. Zij en de
kinderen zijn hier welkom. We zullen van haar houden om jou te plezieren. Ik zal
heel lief voor je zijn en voor je kinderen niet minder. Ik zal ze koesteren
zodat ze in mijn land zullen groeien en bloeien. Ze zullen hier volkomen op hun
plaats zijn.'
De graaf was geroerd door die grote offervaardigheid. Toch kon hij niet
besluiten zijn vrouw en geloof ontrouw te zijn. Hij verzweeg zijn
gewetensbezwaren niet. Ze gingen uit elkaar zonder tot een besluit te zijn
gekomen.
's Avonds vertelde graaf Ernst alles aan zijn trouwe Kurt, want de kwestie zat
hem hoog. De verstandige jongen spitste de oren toen hij over die onverwachte
afloop hoorde. Na rijp beraad gaf hij zijn meester het advies de prinses liever
in alles haar zin te geven. De rest kon aan onze Lieve Heer worden overgelaten.
'In ons eigen land bent u vast en zeker van de lijst van overlevenden geschrapt.
Als u die knappe oosterse niet trouwt, valt er aan onze vrijheid niet meer te
denken. Dan zult u uw vrouw zeker nooit meer terug zien. Is ze na die zeven jaar
niet van verdriet gestorven, dan is ze misschien met een ander getrouwd. Het
verloochenen van uw geloof is een harde noot die u zelf niet hoeft te kraken. In
alle landen ter wereld is het een aangenomen feit, dat de vrouw de man volgt.
Niet omgekeerd. Als de prinses van u houdt, zal ze zonder om te zien volgen. Ik
denk dat ze haar paradijs graag voor uw christenhemel ruilt.'
Kurt praatte zo nog een poosje door om zijn heer die verbintenis aan te praten.
De slavenketenen van hun allebei zouden dan zijn verbroken.
Het hart van de arme graaf was in voortdurende tweestrijd. Pas tegen de morgen
viel hij in een lichte korte slaap. Hij droomde dat een van zijn voortanden
ineens uit zijn mond viel, wat hem erge pijn bezorgde. Toen hij wakker werd liep
hij naar de spiegel om het gat te bekijken. Hoe zou hij eruit zien?
Tot zijn verbazing was er al een nieuwe tand voor in de plaats gekomen. Net zo
mooi als de vorige. Het verschil was niet te zien. Om de betekenis van die droom
te weten te komen liet hij Kurt een zigeunerin opzoeken die de kunst verstond
dromen uit te leggen. Ze kwam ogenblikkelijk naar hem toe en luisterde goed. Na
lange tijd opende de donkere vrouw haar ingevallen mond en zei:
'Wat u het liefste was is u door de dood ontnomen. Het verlies zal u gauw worden
vergoed.'
De graaf zuchtte diep. Het vermoeden van Kurt - dat de lieve Ottilie van
verdriet was gestorven - werd nu bewaarheid. De weduwnaar twijfelde niet langer.
Hij troostte zich met de gedachte, dat het Gods wil geweest was. Hij moest
daarin berusten.
Bij de eerste ontmoeting vroeg Melechsala meteen:
'Tuinman, heb je de imam gesproken?'
De graaf sloeg de ogen neer. Hij legde bescheiden een hand op de borst en
vertrouwde haar toe:
'Almachtige dochter van de sultan, mijn leven is in uw hand, maar niet mijn
geloof. Ik wil met plezier voor u sterven, maar laat me mijn geloof behouden.
Mijn leven is zo met mijn ziel verbonden, dat ik meer aan de geest hecht dan aan
het verblijf hier op aarde.'
Uit die woorden begreep Melechsala dat ze op de goede weg was om haar zinnetje
door te drijven. Ze ontsluierde haar gezicht. Mijn God, wat was ze mooi! De
graaf raakte niet op haar uitgekeken. Hij zweeg... Ze lachte voldaan en zei:
'Zie je, mijn vriend? Beval ik je zo? Ben ik je offer wel waard?'
'U bezit een engelachtig figuurtje', stamelde Ernst von Gleichen. 'U bent het
zeker waard om in de poort van de christenhemel te schitteren. Het paradijs van
Mohammed zal daarbij vergeleken in het niet verzinken.'
Zijn stem klonk warm en overtuigend. Zijn zwoel geluid vond weerklank in het pas
ontwaakte gemoed van de jonkvrouw. Haar fantasie was gewekt. Hij hield maar niet
op zijn hemel in de schoonste kleuren af te schilderen. Ze luisterde zo
ingespannen dat ze nu nog in het prieel gezeten zou hebben als de schemering
niet was gevallen.
Het duurde niet lang of Melechsala was in de christelijke leer ingewijd. Die
wetenschap bleef niet zonder vrucht. Ze wilde met alle geweld christen worden!
Dus de plannen van de prinses waren in zoverre gewijzigd, dat ze niet langer
probeerde de graaf te bekeren, maar het tegenovergestelde het geval was. Het was
nu de vraag hoe dat het beste kon gebeuren. Dat was een probleem!
Graaf Ernst legde het op zijn beurt alweer aan Kurt voor. Die gaf zoals altijd
uitkomst. Hij raadde aan het ijzer te smeden nu het op zijn heetst was. Volgens
hem kon de graaf het beste Melechsala met zijn adelstand en het verleden bekend
maken. 2e moesten samen naar Thüringen vluchten. Daar konden ze immers als
keurige mensen een eerzaam huwelijk sluiten?
De prinses wordt bekeerd
De graaf juichte het plan van Kurt van harte toe. Er werd niet overwogen hoe
alles in zijn werk moest gaan, ook niet of er ook op onoverkomelijke
moeilijkheden gerekend zou moeten worden. Tijdens het volgende bezoek deed de
geestdriftige graaf zijn lieve leerlinge het volgende voorstel:
'Mijn liefste, mijn engeltje... jij, die bent uitverkoren om het dwaalgeloof van
je volk te overwinnen... je mag zelf een plaats in de woning der heerlijkheid
verwachten. Maak je klaar om je vaderland te verlaten. Heb je de moed, vlucht
dan met mij naar Rome. De opvolger van de Heilige Petrus bewaart er de sleutels
van Gods hemelrijk. Hij zal je in de schoot van de kerk opnemen en onze
verbintenis zegenen. De sterke arm van je vader kan ons daar niet bereiken, wees
maar niet bang. De wolken die boven ons hoofd hangen zullen in engelenschepen
veranderen. 2e zullen bemand zijn door hemelse wezens die met diamanten schilden
en vurige zwaarden zijn gewapend. Die onzichtbaren zullen ons beschermen en
redden. Nu wil ik ook niet langer mijn afkomst voor je verzwijgen. Ik ben niet
degene voor wie je me hield. Je vader, de sultan hóefde mij helemaal niet te
verheffen. Ik ben een graaf. Die titel staat gelijk aan die van een geboren Bey,
die over stad en land regeert. Ridders en edelknapen gehoorzamen mij. Paarden en
wagens staan tot mijn dienst. Jij zult in mijn land als een vorstin regeren en
heersen!
Dit alles klonk Melechsala als muziek in de oren. Ze twijfelde geen ogenblik aan
de waarheid. In vol vertrouwen rekende ze op de bescherming van de hemelse
legerscharen. Ze zou haar leidsman op staande voet hebben gevolgd. Graaf Ernst
von Gleichen verzweeg dat er om te beginnen nog wel wat voorbereidingen
getroffen moesten worden. Ze zou er niets van begrepen hebben... Een
sultandochter ontvoeren was ten slotte geen gemakkelijke opgave.
De avond kwam waarop de prinses een kistje met juwelen vulde, haar vorstelijk
gewaad voor een simpele jurk verwisselde en in gezelschap van de graaf en de
eenvoudige waterdrager Kurt de tuin in sloop om de verre reis naar het onbekende
land te beginnen.
Haar vlucht kon echter niet lang verborgen blijven. Haar omgeving zocht naar
haar als naar een naald in een hooiberg. Onder tafels, stoelen, bedden en
kasten, ja, zelfs in koffers en tassen! Men vond haar niet en Leiden was in
last. De kamervrouwen hadden de plicht de verschrikkelijke boodschap aan de
sultan mee te delen, er was geen andere mogelijkheid, .. Melechsala was weg!
De oude heer gedroeg zich bij dit bericht als een briesende leeuw. Hij zwoer
iedereen de dood als zijn lieve dochter niet voor zonsopgang in het vaderlijk
slot terug keerde.
Lijfwachten te paard zetten de vluchtelingen in alle windstreken na. Duizenden
bootjes doorkliefden het water van de Nijl om hen in te halen, want het was nu
wel zeker dat de tuinman en de waterdrager met haar verdwenen waren. Het was
echter niet zeker of de drie die vluchtweg gekozen hadden...
Door die maatregelen was het bijna onmogelijk aan de arm van de sultan - die nu
eenmaal ver reikte - te ontkomen, tenzij de graaf de kunst verstond zich en zijn
reisgenoten onzichtbaar te maken óf heel Egypte met blindheid te slaan.
Hij beheerste evenwel geen van beide talenten. Kuit had echter zijn
voorzieningen getroffen wel zodanig, dat ze die begaafdheid wel missen konden.
Hij verborg het kleine gezelschap in een donkere kelder van de jodendokter
Adullam. Deze man dreef behalve zijn praktijk een grote handel in kruiden en
specerijen met de Venetianen. Kuit had hem door middel van een juweel uit het
kistje van de prinses overgehaald hen bij de vlucht te helpen. De status van de
voormalige tuinman was hem nu bekend. De dokter stond toe dat er ook nog drie
dienaren op zijn schip werden gebracht.
Het schip had de bestemming Alexandrië. Kurt had wijselijk voor zich gehouden
dat de dochter van de sultan tot het gevolg behoorde. De jood liet zijn ogen
over de mannen gaan en merkte op dat een van de jongens wel buitengewoon knap
was, maar hij lette er verder niet zo op. Wellicht was het een van de pages van
de graaf.
Kort daarop verspreidde zich het gerucht dat Melechsala verdwenen was. De dokter
ging een licht op! Een dodelijke angst maakte zich van hem meester. Hij zou maar
al te graag willen dat hij zich nooit met die zaak had ingelaten. Het was nu te
laat om spijt te hebben of aan teruggaan te denken. Op het moment kwam het er
voor hem op aan de gevaarlijke opdracht tot een goed einde te brengen.
Nadat de eerste hulpploegen onverrichter zake waren teruggekeerd en de grootste
verwarring en wraakzucht was gezakt, werd de hoop opgegeven de prinses te
vinden. De dokter kwam dit aan de weet. Hij verborg de vluchtenden in vier balen
gedroogde kruiden en liet die met een vrachtbrief op een schip naar Alexandrië
brengen. De reizigers kropen opgelucht uit hun benauwde gevangenissen.
Het schip was toen al in volle zee. Alle vier de winden schenen zich te hebben
verenigd om de reis te bespoedigen. De maan bescheen voor de tweede
achtereenvolgende keer de wolken met haar zilveren stralen, toen het schip
behouden de haven van Venetië binnenvoer.
De spion van gravin Ottilie woonde daar nog steeds. Hoewel lui had hij zich -
ondanks zijn tot dusver vergeefse pogingen - toch niet laten ontmoedigen. Hij
ondervroeg alle reizigers die uit het Morgenland aankwamen. Net stond hij weer
op post, toen de graaf met de sultandochter aan wal stapte.
Hij herinnerde zich het gezicht van zijn heer nog heel goed. Uit duizenden zou
hij hem kunnen herkennen. Tenminste, dat had hij steeds gedacht... Nu weifelde
hij even. De vreemde kleding en de verandering door zeven jaren afwezigheid
hadden hun sporen op het uiterlijk van de graaf achtergelaten.
Om zekerheid te krijgen stapte hij naar het groepje mensen dat zo pas was
aangekomen. Hij sprak Kurt aan:
'Waar komen jullie vandaan, vriendje?'
Kurt was blij een landsman te ontmoeten. Hij vertrouwde het zaakje toch niet erg
en zei kortaf:
'Van de zee.'
'Ja, ja. Wie is die man die bij je hoort7'
'Mijn heer.'
'Van welke streek komen jullie?'
'Uit het zuiden.'
'Waar ga je heen?'
'Naar het noorden.'
'Naar welke provincie?'
'Naar ons vaderland.'
'Waar is dat?'
'Honderd mijlen landinwaarts.'
'Hoe heet je?'
'De wereld noemt me: Spring in 't veld, mijn zwaard heet: Eerzuchtig en mijn
vrouw heet: Tijdverdrijf, Slecht en Recht zo heet mijn knecht en Suizewind heet
mijn kind, Knikkebeen heet mijn paard, Huppel in 't stro, zo heet mijn vlo. Nu
kent u mij, mijn vrouw en de hele huishouding.'
'Je lijkt me een rare klant', meende de spion.
'Ik ben geen klant. Ik ben een schildknaap.'
'Geef me antwoord op één vraag.'
'Laat eens horen.'
'Weet je iets over de graaf von Gleichen?'
'Waarom vraag je me dat?'
'Daarom.'
'Lirom, larom, waarom, daarom!' lachte Kurt met de moed der wanhoop.
'Omdat ik door gravin Ottilie ben uitgestuurd om te onderzoeken of haar man nog
in leven is en in welke uithoek van de aardbol hij te vinden is', antwoordde de
spion kort en bondig.
Dit antwoord bracht de flinke Kurt toch wel even in verwarring. Hij sloeg meteen
een andere toon aan.
'Wacht eventjes, landman. Misschien kan mijn meester u daar beter op
antwoorden.'
Hij ging naar zijn meester en vertelde hem alles. De graaf hoorde de uitleg met
gemengde gevoelens aan. Hij begreep nu dat aan de droom van destijds een
verkeerde uitleg was gegeven. Op dat moment wist hij niet hoe hij zich uit die
netelige positie kon redden. Het verlangen naar zijn vrouw en kinderen kreeg de
overhand. Hij wenkte de afgezant en herkende hem als zijn oude kamerdienaar.
De knecht schetste hem in warme bewoordingen hoe groot de vreugde zou zijn als
hij het bericht over de thuiskomst zou melden. Wat zou gravin Ottilie blij zijn!
Ontroerd nam de graaf de man mee naar een herberg om daar te overleggen wat er
met de Saraceense vrouw moest gebeuren. Na ruim overleg waren beiden het er over
eens dat er een brief naar de gravin geschreven moest worden waarin de graaf al
zijn wederwaardigheden vanaf het begin zou vertellen. Over zijn gevangenschap in
de ijzeren toren... hoe de mooie sultansdochter hem te hulp was gekomen... en zo
meer...
Vooral de voorwaarde mocht niet verzwegen worden. Hij had haar beloofd te zullen
trouwen omdat een droom hem had misleid. Door die brief wilde Ernst zijn vrouw
niet alleen op een tweede vrouw voorbereiden, hij wilde ook haar goedkeuring
daarvoor winnen.
Gravin Ottilie stond juist in haar weduwsluier voor het venster toen de
boodschapper zijn doodvermoeide paard aanspoorde de steile burchtweg op te gaan.
Ze herkende hem meteen. Hij zag haar in de verte staan en zwaaide vrolijk zijn
brieventas boven het hoofd als teken, dat ze een goed bericht kon verwachten.
'Hebt u de man van mijn hart gevonden?' riep ze hem van verre al toe, 'waar is
hij? Waar kan ik hem vinden om het zweet van zijn voorhoofd te vegen? Hij zal in
mijn armen al het verdriet vergeten.'
'Gods zegen is met u, gelukkige vrouw. Uw man is gezond en wel in Venetië, de
waterstad. Hij gaf me deze brief.'
De gravin verbrak het zegel. Er doortintelde haar een zalig geluksgevoel toen ze
het handschrift van haar Ernst herkende. De brief werd letter na letter door
haar tranen doorweekt om vervolgens aan haar lippen gedrukt en met vurige kussen
overdekt te worden.
De inhoud van het epistel gaf haar evenwel aanmerkelijk minder reden tot
blijdschap. Toen ze het voorstel las om de sultansdochter als tweede vrouw van
haar man te erkennen, voelde ze zich lang niet lekker! Een droombeeld dat haar
's nachts bezocht veranderde haar mening echter.
Ze droomde dat er twee pelgrims uit het Heilige Land terug kwamen. Ze bestegen
moeizaam een kronkelende landweg die naar een burcht bovenop een bergtop leidde.
Het nachtlogies dat ze vroegen werd hun toegestaan. Een van de pelgrims zette
zijn helm af en zie, het was haar eigen man die haar hartelijk omhelsde. De
kinderen werden binnengeroepen en flink door de vader geknuffeld. Ze waren
stevig opgegroeid!
Nu kwam de tweede ridder naar haar toe. Hij opende zijn reistas en haalde er
gouden kettingen uit. Prachtige sieraden met edelstenen. Hij hing ze de kleinen
om de hals. Wat waren ze daarmee in hun schik! De gravin begreep niet waarom de
vreemdeling zo vrijgevig was. Ze vroeg wie hij was.
'Ik ben de engel Raphaël. Ik heb uw man uit verre oorden hier gebracht.'
Het pelgrimskleed gleed omlaag. Daar stond de engel voor haar in een prachtig
hemelsblauw hemd, de gouden vleugels aan de schouders...
Ze werd wakker en probeerde de droom zo lang mogelijk vast te houden. De slotsom
was dat er goedbeschouwd heel veel gelijkenis was tussen de engel en het meisje
Melechsala, al had ze haar nooit ontmoet. Hoe meer ze erover nadacht, des te
duidelijker werd het dat de laatste haar in haar droom verschenen was. Zonder
die hulp zou Ernst immers niet uit zijn gevangenschap verlost zijn?
Zonder een ogenblik te verliezen werd de boodschapper naar Venetië
teruggestuurd met een brief waarin de toestemming van de gravin stond vermeld om
het klaverblad van hun huwelijk compleet te maken.
Bleef echter nog de vraag of paus Gregorius in Rome zijn zegen wel aan deze
ongewone echtverbintenis wilde geven. Graaf von Gleichen en Melechsala
vertrokken daarom naar Rome, waar zij de mohammedaanse godsdienst afviel en de
christelijke aannam.
De Heilige Vader was daarover zo gelukkig, dat hij in de grote Sint Pieterskerk
een feestelijke mis opdroeg. Na de celebratie achtte de graaf het ogenblik
gekomen om zijn speciale verzoek te doen. Hij bad en smeekte, maar tevergeefs.
Hoeveel redenen hij ook aanvoerde, de paus was niet te vermurwen. Van de regel
werd niet afgeweken! Kuit had intussen ook niet stilgezeten. Hij bedacht een
middeltje waardoor de nieuwbekeerde de graaf zou kunnen trouwen zonder dat de
paus of wie ook er iets tegenin kon brengen.
Hij durfde met zijn plan nauwelijks voor de dag te komen, uit angst voor de
ongenade van zijn heer. Eindelijk trok hij de stoute schoenen aan.
'Edele heer, trekt u zich van de paus niet teveel aan. Als er aan de ene kant
niets met hem te beginnen valt, probeert u het dan aan de andere. De Heilige
Vader is zo rechtschapen en heeft zo'n nauwgezet geweten, dat hij niet kan
toestaan dat iemand twee vrouwen heeft. U mag het dan ook nauw nemen wat uw
innerlijk betreft... Gaat u eens na of gravin Ottilie niet in een zoveelste
graad aan u verwant is. Is dit zo, dan is het spel gewonnen. U laat zich van
haar scheiden. Wie zal u dan beletten uw schone te trouwen?'
De graaf had de man willen laten uitspreken tot hij begreep waar de slimmerd
naar toe wilde. Hij snoerde hem met twee woorden kort en bondig de mond.
'Schurk, zwijg!'
Op hetzelfde ogenblik lag Kurt, zo flink als hij was, in zijn volle lengte
buiten de deur. Er was hem een voortand uitgeslagen.
'Och och, mijn mooie tand! Hij is het onschuldige offer geworden van mijn
hulpvaardigheid!'
Het waren de woorden die de graaf zijn eigen droom in herinnering brachten.
'Die verdraaide tand is de oorzaak van alle ellende!'
Hij was onrustig. Hij koesterde een verboden liefde voor Angelica en was zijn
eigen vrouw ontrouw geweest. Melech-sala had die naam bij haar doop ontvangen.
Ernst had gewetenswroeging. Hij verloor zijn gezonde uiterlijk als een bloem die
kwijnt bij gebrek aan zon.
Jonkvrouw Angelica merkte dat zijn gezicht niet zo vrolijk meer was als vroeger.
Ze vond dat jammer en besloot zelf een bezoek aan de paus te brengen om de zaak
opnieuw te bepleiten.
Zwaar gesluierd ging ze naar de strenge Gregorius. Ze bood hem haar hand. De
kerkvader vereerde die met een kus. Hij ontving de aangenomen dochter van zijn
kerk vriendelijk. Hij bracht haar hand naar zijn lippen en liet toe dat de
Egyptische schone haar sluier wat terugsloeg.
Ze vertelde haar moeilijkheden in lieve bewoordingen. De tranen uit haar mooie
ogen brandden de paus als naftadruppels op zijn ziel. Ze stemden hem mild.
'Sta op, mijn dochter. Wat in de hemel is besloten zal op aarde vervuld worden.
Binnen drie dagen zult u horen of uw eerste bede aan de kerk verhoord is of
niet.'
Daarna riep hij zijn geestelijken bijeen om over dit geval te beraadslagen. De
uitslag was gunstig. De toestemming voor het huwelijk tussen graaf von Gleichen
en zijn Angelica werd hun ten volle geschonken.
Paus Gregorius gaf het paar zijn zegen. Ze verlieten Rome zo snel mogelijk om
zich naar het landgoed van de graaf te begeven.
Aan de andere kant van de Alpen ademde graaf Ernst von Gleichen eindelijk de
vaderlandse lucht weer in. Zijn hart was licht. Hij draafde vooruit op zijn
Napolitaner en liet zijn nieuwe gemalin voorlopig aan de goede zorgen van Kurt
over.
In de verte zag hij zijn slot liggen. Zijn hart zwol in zijn borst. Hij had
gehoopt Ottilie te verrassen. Maar het bericht van hun komst was hen al op
adelaarsvleugels vooruitgesneld.
Omringd door hun kinderen kwam zijn lieve vrouw hem al tegemoet. De ontmoeting
had plaats op een grasveld voor het slot, dat dan ook de naam 'vreugdeveld'
kreeg.
Een paar dagen later bereikte Angelica het slot. Ze werd er als een koningsbruid
door de graaf ontvangen. Ook gravin Ottilie kwam haar met open armen en een warm
hart tegemoet. Ze bracht haar binnen de muren van het slot.
Het huwelijk werd met schitterende feesten gevierd. Op uitnodiging van de gravin
stroomden de edelen van heinde en verre naar de burcht om van dit bijzondere
bruiloftsfeest getuige te zijn.
Voordat de graaf zijn bruidje naar het altaar bracht, opende zij haar
juwelenkistje. Ze schonk de inhoud aan haar bruidegom. Op haar trouwdag droeg ze
een kroontje met oranjebloesem versierd, als teken van haar hoge afkomst. Het
volk noemde haar koningin en eerde haar naar die rang.
Afgezien van de graaf, voelde geen sterveling zich zo gelukkig als de flinke
Kurt. Vooral in de keuken en kelder wist de trouwe schildknaap zich bijzonder
dapper te weren.
De feesten waren voorbij, de huishouding herkreeg haar gewone loop. Kurt vroeg
verlof om zijn vrouw in Ohrdorf te mogen bezoeken. Hij wilde haar verrassen en
stelde zich het beeld van zijn lief vrouwtje in de helderste kleuren voor ogen.
Helemaal door die gedachte vervuld kwam hij bij de poort van zijn woonplaats
voor hij erop verdacht was.
Bij zijn aankomst gooide de waakzame poortwachter de slagboom echter neer. Hij
vroeg de vreemdeling wie hij was en wat hij kwam doen. Kurt gaf op elke vraag
een afdoend antwoord. Hij reed op een drafje de stad binnen, bond zijn paard aan
de deurklink van zijn huis en ging de tuin in. Zijn oude waakhond begroette hem
met blij geblaf.
De bewoonster kwam naar buiten om te zien wie al die herrie veroorzaakte. Toen
Kuit zijn lieve Rebecca zag kwam hij in een tedere stemming. Hij wilde haar
omarmen, maar kwam van een koude kermis thuis...
De 'lieve Rebecca' beantwoordde de groet met een dreun die hem tegen de muur
liet tuimelen. Ze schreeuwde oorverdovend! Kurt dacht dat ze hem warempel niet
meer herkende en spande zijn longen in om haar aan het verstand te brengen wie
hij was! Hij preekte echter aan dovemansoren en kwam al gauw tot de ontdekking
dat hier geen vergissing in het spel was.
'Heet me welkom, beste vrouw!' schreeuwde hij, 'vergeet je verdriet. Kijk, ik
leef nog!'
Zijn 'beste vrouw' won de woordenstrijd.
'Slechte kerel!' gilde ze, 'zeven jaar heb je door de wereld gezworven. Nu heb
je ineens weer zin om terug te komen. Nu ben ik zeker weer zo goed om je in huis
te nemen? Wij zijn gescheiden! Ik heb driemaal bij alle kerkdeuren laten
omroepen of iemand je ergens gezien had. Steeds kreeg ik nul op het request.
Omdat je weg bleef ben je dood verklaard. Ik mocht me weduwe noemen. Nu ben ik
met burgemeester Wipprecht getrouwd.'
Ziezo, die laatste dolksteek trof doel. Hij zong een toontje lager. Toch wilde
hij nog kwijt:
'Trouweloos mens! Je komt je belofte dat zelfs de dood ons niet kon scheiden
niet na? Tot over het graf zou je me trouw blijven!'
Hoewel Rebecca's tongetje meestal niet voor een kleintje was vervaard, leek het
haar nu beter te zwijgen. Ze gaf een van haar bedienden een kleine wenk en
voordat haar voormalige echtgenoot erop verdacht was, werd hij bij kop en kont
gegrepen en zonder pardon de straat opgesmeten. Daar bleef hij een poos versuft
in de modder liggen... Na een poos besteeg hij zijn paard, gebroken naar lichaam
en geest en reed met een vaartje de straat uit die hij even tevoren zo hoopvol
was ingereden...
Toen hij wat gekalmeerd was en de zaak in zijn geheel kon overzien, vond hij dat
hij zich toch met het gebeurde mocht gelukwensen. In Ohrdorf zagen ze hem in
ieder geval nooit meer terug! Hij besloot de rest van zijn levensdagen in het
slot van zijn heer en vriend, graaf von Gleichen, door te brengen.
De beeldschone Angelica bleef helaas kinderloos. Ze verzorgde de kleinen van
Ernst en Ottilie of het haar eigen kinderen waren. Zij was de eerste van het
gelukkige klaverblad die verwelkte.
Gravin Ottilie volgde haar niet lang daarna. De diepbedroefde dubbele weduwnaar
overleefde hen maar enkele maanden...
Ze rusten alle drie in een graf voor het altaar in de kapel van slot von
Gleichen. Op het graf ligt een monument waarop ze alle drie in steen zijn
uitgehouwen.
Links ligt gravin Ottilie, een spiegel in de hand als zinnebeeld van reinheid,
rechts rust de Saraceense, het hoofd gekroond met een diadeem. In het midden de
graaf, het hoofd door zijn wapenschild gesteund...
|