De man die er
op uittrok om te leren griezelen
Een vader had twee zoons waarvan de oudste knap en verstandig was en zich
overal wist aan te passen, de jongste echter was dom, begreep niets en kon niet
leren. Als de mensen hem zagen zeiden zij: ‘Daar zal die vader nog last mee
krijgen!’ Als er iets te doen viel, dan moest de oudste het altijd opknappen.
Maar wanneer zijn vader hem ‘s avonds laat ofwel ‘s nachts vroeg, iets te
halen en de weg leidde dan over het kerkhof of een andere griezelige plek, dan
antwoordde hij: ‘Och nee vader, daar ga ik niet heen, dat vind ik griezelig,’
want hij was bang. Of, wanneer er s avonds bij het vuur verhalen verteld werden
waarvan je kippenvel kreeg dan zeiden de toehoorders dikwijls: ‘0, wat
griezelig!’ De jongste zoon zat dan in een boek en hoorde het aan en kon maar
niet begrijpen wat dat betekende. ‘Altijd zeggen zij, wat griezelig, wat
griezelig! Ik vind het helemaal niet griezelig; dat zal wel weer zo’n kunst
zijn waarvan ik niets begrijp.’ Nu gebeurde het, dat zijn vader eens tot hem
sprak: ‘Hoor eens, jij daar in de hoek, je wordt groot en sterk, jij moet ook
iets leren om je brood mee te verdienen. Kijk eens hoe je broer zijn best doet,
maar met jou is het boter aan de galg gesmeerd.’ ‘Maar vader,’ antwoordde
hij, ‘ik wil best wat leren, ja wat mij betreft zou ik graag leren griezelen,
daar begrijp ik nog helemaal niets van.
’ De oudste broer begon te lachen toen hij dat hoorde en dacht bij
zichzelf: Mijn hemel, wat is mijn broer een domkop, daar komt nooit iets van
terecht wie een haakje wil worden moet zich tijdig ombuigen. Zijn vader zuchtte
en antwoordde: ‘Griezelen zal je wel leren, maar je brood zal je daarmee niet
verdienen.’ Kort daarop kwam de koster op bezoek; de vader klaagde zijn nood
en vertelde dat zijn .,jongste zoon in alles zo slecht beslagen ten ijs kwam,
hij wist niets en leerde niets. ‘Stel je voor, toen ik hem vroeg waarmee hij
zijn brood wilde verdienen zei hij warempel dat hij wilde leren griezelen.’
‘Als dat alles is,’ antwoordde de koster, ‘dan kan hij dat wel bij mij
leren, stuur hem maar naar mij toe, ik zal hem wel bijschaven.’ De vader vond
het best, want hij dacht: Dan wordt die jongen toch nog een beetje bijgewerkt.
De koster nam hem dus in huis en hij moest de klok luiden.
Na een paar dagen wekte de koster hem om middernacht en zei tegen hem dat hij
moest opstaan, in de kerktoren klimmen en de klok luiden. Ik zal jou wel eens
leren griezelen, dacht de koster en liep heimelijk vooruit. Toen de jongen boven
kwam en zich omkeerde om het klokkentouw te grijpen zag hij op de trap tegenover
het galmgat een witte gedaante staan. ‘Wie is daar,’ riep hij, maar de
gedaante gaf geen antwoord en bewoog zich niet. ‘Geef antwoord,’ riep de
jongen, ‘of maak dat je wegkomt, je hebt hier ‘s nachts niets te maken.’
Maar de koster bleef onbeweeglijk staan, opdat de jongen zou denken dat hij een
spook was. De jongen riep voor de tweede maal: ‘Wat moet je hier? Spreek, als
je een eerlijke kerel bent, of ik gooi je de trap af.’ De koster dacht: Het
zal wel niet zo ernstig gemeend zijn, hield zich stil en stond daar alsof hij
van steen was.
Toen maande de jongen hem voor de derde maal en toen dat ook tevergeefs was,
nam hij een aanloop en gooide het spook de trap af. Het viel tien treden naar
beneden en bleef in een hoek liggen. Daarop luidde de jongen de klok, liep naar
huis en zonder een woord te zeggen ging hij naar bed en sliep verder. De vrouw
van de koster wachtte een hele tijd op haar man, maar hij kwam niet terug.
Tenslotte werd zij bang, wekte de jongen en vroeg: ‘Weet je niet waar mijn man
gebleven is? Hij is voor jou de toren opgegaan. ‘Nee,’ antwoordde de jongen,
‘maar er stond iemand op de trap tegenover het galmgat en omdat hij geen
antwoord gaf en ook niet weg ging, heb ik hem voor een boef aangezien en hem de
trap afgegooid. Gaat u er maar heen, dan zult u zien of hij dat was; het zou me
spijten.’ De vrouw holde weg en vond haar man die in een hoek lag te jammeren
en een been had gebroken.
Zij droeg hem naar beneden en spoedde zich daarna met luid misbaar naar de
vader van de jongen. ‘Uw zoon,’ riep zij, ‘heeft groot onheil aangericht,
hij heeft mijn man van de trap gegooid zodat hij een been gebroken heeft. Haal
die deugniet bij ons weg!’ De vader schrok, liep er snel heen en schold de
jongen uit: ‘Wat zijn dat voor goddeloze streken, die moet de duivel je
ingeblazen hebben.’ ‘Vader,’ antwoordde hij, ‘luister nou eens even: ik
ben geheel onschuldig, hij stond daar midden in de nacht als iemand die kwaad in
de zin heeft.
Ik wist niet wie het was en heb hem driemaal gemaand te spreken of weg te
gaan.’ ‘Ach,’ sprak de vader, ‘met jou beleef ik niets dan narigheid, ga
uit mijn ogen, ik wil je niet meer zien.’ ‘Ja vader, heel graag. maar wacht
tot het dag is, dan ga ik erop uit om te leren griezelen, dan kan ik toch iets
waarmee ik mijn brood kan verdienen.
’ ‘Leer wat je wilt,’ sprak de vader, ‘het is mij om het even. Hier
heb je vijftig daalders, ga daarmee de wijde wereld in en zeg aan niemand waar
je vandaan komt en wie je vader is, want ik schaam mij voor je.’ ‘Ja vader,
zoals u wilt, als u niet meer van mij verlangt dan dat, dan kan ik mij daar
gemakkelijk aan houden.
’ Toen de dag aanbrak, stak de jongen de vijftig daalders in zijn zak, ging
de grote weg op en sprak steeds voor zich heen: ‘Kon ik maar griezelen, kon ik
maar griezelen.’ Er kwam een man aan die het gesprek dat de jongen met
zichzelf voerde hoorde, en toen ze een stuk verder waren en de galg konden zien
zei de man tegen hem: ‘Zie je, daar is de boom waar er zeven bruiloft gevierd
hebben met de dochter van de touwslager en nu leren zij vliegen, ga daaronder
zitten en wacht tot de nacht invalt, dan leer je wel griezelen.’ ‘Als het
anders niet is,’ antwoordde de jongen, ‘dan is dat gemakkelijk gedaan; maar
als ik zo snel leer griezelen, dan krijg jij mijn vijftig daalders, kom morgen
maar bij mij terug.’ Toen liep de jongen naar de galg, ging eronder zitten en
wachtte tot de avond viel. En omdat hij het koud had maakte hij een vuur aan,
maar te middernacht werd de wind zo koud dat hij het ondanks het vuur niet warm
kon krijgen.
En toen de wind de gehangenen tegen elkaar sloeg zodat ze heen en weer
bewogen, dacht hij: Ik heb het hier beneden al zo koud, wat zullen die daar
boven rillen van de kou. En omdat hij een medelijdend hart had, zette hij de
ladder tegen de galg, klom naar boven, knoopte de een na de ander los en haalde
ze alle zeven naar beneden. Daarop pookte hij het vuur op, blies het aan en
zette hen er omheen, zodat zij zich konden warmen. Doch zij zaten daar maar en
bewogen zich niet en hun kleren vatten vlam. Toen zei hij: ‘Let een beetje op,
anders breng ik jullie weer naar boven.’ De doden echter hoorden niets, zwegen
en lieten hun lompen verbranden. Toen werd hij boos en zei: ‘Als jullie niet
wilt opletten dan kan ik er ook niets aan doen, ik heb geen zin met jullie te
verbranden,’ en hij hing ze een voor een weer op. Daarna ging hij bij zijn
vuur zitten en sliep in en de volgende morgen kwam de man bij hem om die vijftig
daalders en sprak: ‘Nou, weet je nu wat griezelen is?’ ‘Nee,’ antwoordde
hij, ‘hoe zou ik dat weten? Die daarboven hebben hun mond niet opengedaan en
zij waren zo dom dat zij die paar oude lappen die zij aan hun lijf hebben,
lieten verbranden.
’ Toen begreep de man dat hij die dag geen vijftig daalders zou beuren. Hij
ging weg en sprak: ‘Zo iemand heb ik nog nooit ontmoet.’ De jongen ging ook
zijns weegs en begon weer voor zich uit te mompelen: ‘Ach, als ik maar kon
griezelen, ach, griezelde ik maar.’ Dat hoorde een voerman die achter hem
aankwam en hij vroeg: ‘Wie ben jij? Dat weet ik niet,’ antwoordde de jongen.
De voerman vroeg verder: ‘Waar kom je vandaan?’ ‘Dat weet ik niet.’ ‘Wie
is je vader?’ ‘Dat mag ik niet zeggen.’ ‘Wat brom je toch steeds in je
baard?” ‘Nou,’ zei de jongen, ‘ik zou willen griezelen, maar niemand kan
het mij leren.’ ‘Laat dat domme geklets,’ sprak de voerman, ‘kom ga met
mij mee, ik zal zien dat ik je onderdak verschaf.
’ De jongen ging met de voerman mee en ‘s avonds kwamen zij bij een
herberg waar zij wilden overnachten. Toen sprak hij bij het binnentreden van de
gelagkamer weer hardop: ‘Kon ik maar griezelen, kon ik maar griezelen.’ De
waard die het hoorde, begon te lachen en sprak: ‘Als je daar behoefte aan
hebt, dan is er hier wel gelegenheid voor.’ ‘Ach, wees stil,’ zei de
waardin, ‘al meer dan één eigenwijze jonge man heeft er met zijn leven voor
geboet, het zou jammer zijn van die mooie ogen als die het daglicht niet meer
zouden zien.’ Maar de jongen zei: ‘Al is het nog zo moeilijk, ik wil het nu
eenmaal leren, daarom ben ik erop uitgetrokken.’ Hij liet de waard dan ook
niet met rust voor deze vertelde dat niet ver daar vandaan een betoverd slot
stond waar iemand wel kon leren wat griezelen was, als hij maar drie nachten in
dat slot wilde waken. De koning had aan degene die het wilde wagen zijn dochter
tot vrouw beloofd en dat was de schoonste jonkvrouw die door de zon beschenen
werd. In het slot waren ook grote, door boze geesten bewaakte schatten, die dan
vrij zouden komen en een arme meer dan rijk konden maken.
Velen waren er al binnen gegaan maar nog geen enkele was er weer uitgekomen.
De volgende morgen ging de jongen naar de koning en sprak: ‘Zo het mij vergund
is, dan zou ik wel drie nachten in het betoverde slot willen waken.’ De koning
keek hem aan en daar de jongen hem beviel sprak hij: ‘Je mag nog drie dingen
vragen, maar het moeten levenloze dingen zijn en die mag je meenemen naar het
slot.’ De jongen dacht even na en zei toen: ‘Dan vraag ik om een vuur, een
draaibank en een houtsnijbank met het mes.’ De koning liet al deze dingen
overdag voor hem naar het slot brengen. Toen de nacht inviel liep de jongen er
naar toe, legde in een van de kamers een groot vuur aan, zette de houtsnijbank
met het mes ernaast en ging op de draaibank zitten. ‘Ach, als ik maar
griezelde,’ sprak hij, ‘maar hier zal ik het ook wel niet leren.’ Tegen
middernacht wilde hij zijn vuur eens opporren en toen hij erin zat te blazen
klonk plotseling geschreeuw uit een hoek: ‘Au, miauw, wat hebben wij het koud.
’ ‘Zotskappen,’ riep de jongen, ‘waarom schreeuwen jullie? Als jullie
het koud hebt, kom dan bij het vuur zitten om je te warmen.’ En toen hij dat
gezegd had, kwamen twee grote zwarte katten met een geweldige sprong op hem af,
gingen ieder aan een kant van hem zitten en keken hem met vurige ogen heel wild
aan. Na een poosje, toen zij warm waren geworden, spraken zij: ‘Vriend, zullen
we eens kaarten?’ ‘Waarom niet,’ antwoordde hij, ‘maar laat eerst jullie
poten zien.’ Zij strekten hun klauwen uit. ‘Hé,’ zei hij, ‘wat hebben
jullie lange nagels, wacht, die moet ik eerst afknippen.’ Daarop pakte hij ze
bij hun nekvel, tilde ze op de houtsnijbank en schroefde hun poten vast. ‘Ik
heb eens naar jullie vingers gekeken en dan vergaat mij de lust om te kaarten!’
Hij sloeg ze dood en wierp ze naar buiten in het water. Toen hij echter die twee
tot zwijgen had gebracht, kwamen er uit alle hoeken en gaten zwarte katten en
zwarte honden aan gloeiende kettingen, steeds maar meer en meer zodat hij zich
niet meer kon bergen en zij schreeuwden verschrikkelijk, trapten op zijn vuur,
trokken het uit elkaar en wilden het uitdoven.
Hij keek het een poosje rustig aan maar toen het hem te bar werd pakte hij
zijn houtsnijmes en riep: ‘Weg met jullie boeventuig,’ en hij hakte op ze
in. Een gedeelte sprong weg, de anderen sloeg hij dood en wierp ze naar buiten
in de vijver. Teruggekomen blies hij in de vonken zodat het vuur opnieuw begon
te branden en warmde zich erbij. En toen hij daar zo zat kon hij zijn ogen niet
langer openhouden en kreeg slaap. Hij keek om zich heen en zag in de hoek een
groot bed staan. ‘Dat komt goed van pas, sprak hij en ging erin liggen. Maar
toen hij zijn ogen wilde sluiten begon het bed vanzelf te rijden en reed het
hele slot door. ‘Goed zo,’ sprak hij, ‘vooruit maar.
’ En zo rolde het bed voort alsof er zes paarden voorgespannen waren, de
drempels over en de trappen op en af tot opeens, hopsasa, het omsloeg, helemaal
ondersteboven, zodat het als een berg boven op hem kwam te liggen. Maar hij
wierp de dekens en de kussens de lucht in, kroop er uit en zei: ‘Laat nu maar
rijden wie rijden wil,’ ging bij het vuur liggen en sliep tot de dag aanbrak.
‘s Morgens kwam de koning en toen hij hem daar op de grond zag liggen dacht
hij dat de spoken hem hadden omgebracht en dat hij dood was. Hij zei: ‘Het is
toch zonde van zo’n mooi mensenkind.’ Dat hoorde de jongen; hij richtte zich
op en zei: ‘Zover is het nog niet.’ De koning was verbaasd maar ook verheugd
en hij vroeg hoe het gegaan was. ‘Heel goed,’ antwoordde de jongen, ‘er is
één nacht om, de twee andere zullen ook wel voorbij gaan. De jongen ging terug
naar de herberg en daar zette de waard grote ogen op.
‘Ik had niet gedacht, dat ik je levend terug zou zien; heb je nu geleerd
wat griezelen is?’ ‘Nee,’ antwoordde de jongen, ‘alles is tevergeefs,
was er maar iemand die het mij kon leren.’ De tweede nacht toog hij opnieuw
naar het oude slot, ging bij het vuur zitten en hief weer zijn oude lied aan:
‘Kon ik maar griezelen.’ Tegen middernacht hoorde hij lawaai en gestommel,
eerst zachtjes, toen steeds harder, dan was het weer even stil en tenslotte kwam
met luid geschreeuw een half mens uit de schoorsteen naar beneden en viel voor
hem neer. ‘Hola,’ riep hij, ‘er hoort nog een helft bij, dit is niet
genoeg.’ Toen begon het lawaai opnieuw, het raasde en beide en de andere helft
viel ook naar beneden. ‘Wacht,’ sprak hij, ‘ik zal eerst het vuur een
beetje voor je aanblazen.’ Toen hij dat gedaan had en weer omkeek waren de
beide stukken met een klap bij elkaar gekomen en er zat een afschuwelijke man op
zijn plaats. ‘Zo zijn wij niet getrouwd,’ sprak de jongen, ‘die bank is
van mij.
’ De man wilde hem opzij duwen maar de jongen liet zich dat niet
welgevallen, schoof hem met geweld opzij en ging weer op zijn plaats zitten.
Toen vielen er nog meer mannen naar beneden, de een na de ander en zij namen
negen knekels en twee doodskoppen, zetten die overeind en begonnen te kegelen.
De jongen kreeg er ook zin in en vroeg: ‘Hoor eens, mag ik meedoen?’ ‘Ja,
als je geld hebt.’ ‘Geld genoeg,’ antwoordde hij, ‘maar de ballen zijn
niet helemaal rond.’ Toen nam hij de doodskoppen, klemde ze in de draaibank en
draaide ze rond. ‘Ziezo, nu rollen ze beter,’ sprak hij, ‘kijk eens, nu
gaat het fijn.’ Hij speelde mee en verloor wat geld, maar toen het twaalf uur
sloeg, was alles voor zijn ogen opeens verdwenen. Hij ging liggen en sliep
rustig in.
De volgende morgen kwam de koning naar hem kijken. ‘Hoe is het je deze keer
vergaan?’ vroeg hij. ‘Ik heb gekegeld,’ antwoordde de jongen, ‘en een
paar centen verloren.’ ‘Heb je dan niet gegriezeld?’ ‘Och wat,’ zei
hij, ‘ik heb plezier gemaakt. Als ik maar wist wat griezelen was.’ De derde
nacht ging hij weer op zijn bank zitten en sprak knorrig. ‘Als ik nu maar
griezelde.’ Laat in de nacht kwamen zes grote mannen een doodkist
binnenbrengen.
Toen sprak hij: ‘Haha, dat is vast mijn neefje dat een paar dagen geleden
gestorven is!’ wenkte hem met zijn vinger en riep: ‘Kom neefje, kom!’ Zij
zetten de doodkist op de grond, maar hij ging er naartoe en nam het deksel eraf
er lag een dode man in. Hij voelde aan zijn gezicht maar het was ijskoud. ‘Wacht,’
sprak hij, ‘ik zal je een beetje warmen,’ en hij ging naar het vuur, maakte
zijn hand warm en legde die op het gezicht van de dode maar die bleef koud. Toen
nam hij hem uit de kist, ging bij het vuur zitten en nam de dode op schoot en
wreef zijn armen om het bloed weer in beweging te krijgen.
Toen ook dat niet hielp bedacht hij dat wanneer twee mensen in bed liggen ze
elkaar verwarmen en hij legde hem in zijn bed, dekte hem toe en ging naast hem
liggen. Na een poosje werd de dode warm en begon te bewegen. Toen sprak de
jongen: ‘Kijk eens neefje, heb ik je niet mooi verwarmd?’ De dode echter
riep ‘Nu ga ik je wurgen!’ ‘Wat!,’ antwoordde de jongen, ‘is dat mijn
loon? Dan ga je meteen weer de kist in,’ en hij tilde hem op, wierp hem erin
en deed de deksel dicht; toen kwamen de zes mannen en droegen hem weer weg. ‘Ik
kan maar niet griezelen,’ zei hij, ‘hier leer ik het mijn levensdagen niet.
’ Daarop kwam er een man binnen die groter was dan alle anderen en hij zag
er verschrikkelijk uit, maar hij was oud en had een lange witte baard. ‘0, jij
onderkruipsel,’ riep hij, ‘nu zal je spoedig leren wat griezelen is, want je
moet sterven.’ ‘Niet zo haastig,’ antwoordde de jongen, ‘als ik moet
sterven, ben ik er toch zelf ook nog bij.’ ‘Ik zal je wel krijgen,’ sprak
de boze geest. ‘Kalm aan, maak je niet dik, zo sterk als jij bent ben ik ook
en wellicht nog sterker.’ Dat zullen we zien,’ sprak de oude man, ‘als je
sterker bent dan ik, laat ik je gaan. Kom laten we de proef op de som nemen.’
Toen bracht hij hem door donkere gangen naar het vuur van een smidse, nam een
bijl en sloeg het aambeeld met één slag de grond in.
‘Dat kan ik nog veel beter,’ zei de jongen en liep naar het andere
aambeeld. De oude ging naast hem staan om toe te kijken en zijn witte baard hing
naar beneden. Toen pakte de jongen de bijl, doorkliefde het aambeeld met één
houw en klemde daarbij de baard van de oude man erin vast. ‘Nu heb ik je,’
sprak de jongen, ‘nu ben jij het die moet sterven.’ Daarop pakte hij een
ijzeren stang en sloeg op de oude los tot die begon te jammeren en hem smeekte
op te houden, dan zou hij hem grote schatten geven. De jongen trok de bijl eruit
en liet hem los. De oude man bracht hem weer terug naar het slot en toonde hem
in een kelder drie kisten vol goud. Hij sprak: ‘Daarvan behoort één deel aan
de armen, één deel aan de koning en het derde is voor jou.
’ De klok van het kasteel sloeg twaalf uur, de geest verdween en de jongen
stond in het donker. ‘Ik zal er wel uit zien te komen,’ sprak hij, en tastte
in het rond. Hij vond de weg naar de kamer en viel in slaap bij zijn vuur. De
volgende morgen kwam de koning die zei: ‘Nu zal je wel geleerd hebben wat
griezelen is.’ ‘Nee,’ antwoordde de jongen, ‘het was niet veel
bijzonders. Mijn dode neef was er en er is een man met een baard gekomen die mij
daar beneden veel geld heeft laten zien, maar wat griezelen is heeft niemand mij
verteld.’ De koning sprak: ‘Jij hebt het slot verlost en zult mijn dochter
trouwen.’ Dat is alles goed en wel,’ antwoordde hij, ‘maar ik weet nog
steeds niet wat griezelen is.
’ Daarop werd het goud naar boven gebracht en de bruiloft werd gevierd,
maar de jonge koning, hoe lief hij zijn gemalin ook had en hoe gelukkig hij ook
was, zei nog steeds: ‘Als ik maar kon griezelen, als ik maar griezelde.’ Dat
ergerde de jonge koningin tenslotte, maar haar kamermeisje zei: ‘Ik zal u wel
helpen en dan leert hij heus wel griezelen.’ Zij ging naar buiten naar de beek
die door de tuin stroomde en liet daar een hele emmer vol grondels uit ophalen.
‘s Nachts als de jonge koning sliep, moest zijn vrouw de deken wegtrekken
en de emmer koud water vol grondels over hem uitgieten, zodat die kleine visjes
om hem heen spartelden. En toen werd hij wakker en riep: ‘Hu, wat griezelig,
wat griezelig, lieve vrouw. Ja nu weet ik wat griezelen is.’ ..
Een Volksverhaal uit Europa van Gebroeders
Grimm voor 9 jaar en ouder
|