De koopman in
de doornhaag
Een rijk man had eens een knecht, die hem ijverig en eerlijk diende. Hij
stond 's morgens het vroegst van allen op en ging 's avonds het laatst van allen
naar bed. Ook was hij altijd de eerste om de handen uit de mouwen te steken als
er eens een vervelend werkje te doen viel, waar niemand zin in had. Daarbij
klaagde hij nooit over iets, maar was met alles tevreden en altijd vrolijk.
Toen zijn dienstjaar voorbij was, betaalde zijn baas hem zijn loon niet uit want
hij zei in zichzelf: „Dat is het verstandigste maar, ik spaar dat geld uit en
hij gaat niet weg, maar blijft lekker bij me in dienst." De knecht zei er
geen woord van en deed het tweede jaar zijn werk net zo goed als 't eerste, en
toen hij na afloop van dat tweede jaar weer geen cent loon kreeg, maakte hij nog
geen aanmerking en bleef in dienst. Zo verstreek het derde jaar en nu dacht de
baas een ogenblik na, stak zijn hand in zijn zak, maar haalde er niets uit. Toen
kon de knecht zich niet meer inhouden en zei: „Baas, drie jaar lang heb ik je
eerlijk gediend, wees nu zo goed en geef me wat me naar recht en billijkheid
toekomt; ik zou nu graag willen vertrekken en wat verder in de wereld rond
kijken." „Ja, beste jongen," antwoordde de baas, „je hebt me trouw
gediend en daarvoor zal je ook rijkelijk beloond worden." Daarop stak hij
weer zijn hand in zijn zak en legde drie halve stuivers voor de knecht neer; „hier
heb je voor elk jaar, dat je bij me gediend hebt een halve stuiver, zo'n groot
loon zou je maar bij weinig bazen kunnen verdienen," zei hij. De goedige
knecht, die weinig verstand van geld had, streek zijn kapitaal op en dacht: „Nu
heb ik volop geld in mijn zak, wat zou ik me nou nog zorgen maken en hard
werken." Daarop nam hij afscheid en trok de wereld door, bergop, bergaf en
zong en sprong, net zoveel als zijn hart begeerde. Maar op een keer, dat hij een
bosje voorbijging, kwam daar een klein mannetje uit te voorschijn, dat hem
toeriep: „Waar gaat dat zo naar toe, vrolijke Frans. Je lijkt je niet veel
zorg te maken over het leven!" „Waarom zou ik ook," antwoordde de
knecht, „want ik heb alles in overvloed, mijn loon van drie dienstjaren
rinkelt in mijn zak." „Hoeveel is je schat dan wel?" vroeg het
mannetje. „Hoeveel? Wel drie volle halve stuivers, zuiver geteld." „Hoor
eens," zei de dwerg, „ik ben een arme behoeftige drommel, geef mij je
drie halve stuivers, ik kan niet meer werken, maar jij bent jong en kunt
gemakkelijk je brood verdienen." De knecht gaf hem zijn drie duiten en zei:
„In vredesnaam dan maar, ik zal toch geen gebrek hebben." Toen sprak het
mannetje: „nu ik zie dat je zo'n goed hart hebt, mag je drie wensen doen, voor
elke stuiver een. Ik zal ze in vervulling doen gaan." „Kom aan,"
antwoordde de knecht, „jij bent er een, schijnt het, die alles in zijn macht
heeft. Vooruit dan maar, als 't daar op aankomt, sta ik al klaar met mijn
wensen; ten eerste: een blaaspijp, waarmee ik alle vogels raken kan, waarop ik
mik; ten tweede: een viool, waarmee ik ieder kan dwingen te dansen, die me er op
hoort spelen, en ten derde: dat iemand, aan wie ik een verzoek doe me dit toe
moet staan." „Dat komt allemaal in orde," zei het mannetje. „Mijn
liefje wat wil je nog meer," zei de knecht en trok welgemoed verder.
Spoedig daarop kwam hij een koopman tegen. De man die een baard als een geit
had, stond naar een vogel te luisteren, die in de top van een boom zat te
zingen. „Ach, wat een wonder, dat zo'n klein diertje zo'n reusachtige stem
heeft! Was er maar iemand om hem zout op zijn staart te strooien!" riep hij
uit. „Als 't anders niet is," zei de knecht, „dat vogeltje zal je gauw
naar beneden zien komen." Hij mikte en de vogel viel precies in de
doornhaag. „Nou, spitsboef," sprak hij tot de koopman, „haal de vogel
er nu maar uit." Meteen ging de koopman op de grond liggen en begon zich
door het bosje heen te werken. Toen hij zowat midden in de doornen zat, kreeg de
goedige knecht een ondeugende inval. Hij nam zijn viool en begon er op te
spelen. Onmiddellijk stond de koopman op en begon te springen en hoe langer de
knecht speelde hoe fraaier de koopman danste. Maar de doornen scheurden zijn
schamele jas, gingen als een kam door zijn geitebaard en staken en schramden hem
aan zijn hele lijf. „Allemensen," riep de koopman, „waarom dat
gefiedel. Hou op, heerschap, ik verlang niet te dansen." Maar de knecht
hield niet op en dacht: Jij hebt de mensen al genoeg beet gehad, nu zullen we
jou eens te pakken nemen. Daarop begon hij een ander deuntje te spelen, zodat de
koopman steeds hogere sprongen maakte en de flarden van zijn jas aan de stekels
bleven hangen. „O, wee, o, wee," riep de man, „ik geef je een zak met
goud, als je maar uitscheidt met spelen." „Als je zo royaal bent,"
antwoordde de knecht, „dan wil ik wel met musiceren ophouden." En daarop
nam hij de buidel goud en ging verder. De koopman bleef staan, keek hem na en
zei niets. Pas toen de knecht een heel eind uit de buurt was en tenslotte uit 't
gezicht verdween, begon hij te schreeuwen zo hard hij kon: „Jou schunnige
muzikant, jou kale fiedelaar, pas op, als ik je nog eens alleen snap! Dan zal ik
je nazitten, dat je de zolen van je schoenen verliest, jou schooier. Steek een
stuiver in je mond, dan ben je vijf centen waard!" En zo braakte hij alle
scheldwoorden uit, die hij maar bedenken kon. Nadat hij tot bedaren gekomen was,
sloeg hij de weg in naar de stad en liep naar de rechter. „Mijnheer de
rechter, o wee, o wee, kijk toch eens hoe ik op de openbare weg door een
verdorven mens ben beroofd en toegetakeld. Een steen op de grond zou medelijden
met me hebben! Mijn kleren aan flarden, mijn lijf vol prikken en schrammen!
Alles, wat ik bezat heeft hij mij afgenomen en mijn beurs er bij, niets als
dukaten, 't ene stuk nog mooier dan 't andere! Ik bid U, laat die rover in de
gevangenis gooien!" „Was het soms een soldaat, die je met zijn sabel zo
heeft mishandeld?" vroeg de rechter. „Stel je voor!" zei de koopman,
„een degen had hij niet bij zich, maar een blaaspijp had hij op zijn rug
hangen en een viool om zijn hals; ze zullen die booswicht makkelijk
herkennen." Daarop zond de rechter zijn dienders uit, om de goede knecht te
zoeken. Hij was spoedig gevonden, want hij was op zijn dooie gemak verder
geslenterd. Ook de zak met goud vonden ze in zijn bezit. Toen hij zich voor het
gerecht moest verantwoorden, sprak hij tot de rechter: „Ik heb die koopman met
geen vinger aangeraakt en ik heb hem ook zijn geld niet afgenomen. Hij heeft me
't vrijwillig aangeboden als ik maar
ophield met vioolspelen. Hij scheen daar niet tegen te kunnen."
„Hoe is het mogelijk." schreeuwde de koopman, „die kerel heeft de
leugens voor 't grijpen als vliegen op de muur." De rechter geloofde de
knecht ook
niet en zei: „Dat is al een zeer slechte verdediging, dat doet immers geen
mens!"
De goede knecht werd veroordeeld, om te worden opgehangen. Heel rustig klom hij
met de beul de ladder op. Maar toen hij op de bovenste sport stond keerde hij
zich om en vroeg aan de rechter: „Wilt U me, voor ik ga sterven nog een
verzoek toestaan?" „Best," sprak de rechter, „als je maar niet om
je leven vraagt." „Volstrekt niet," antwoordde de veroordeelde, „'t
enige wat ik U verzoek is, mij nog eens voor 't allerlaatst op mijn viool te
laten spelen." De koopman begon een vreselijke keel op te zetten en gilde:
„In vredesnaam, Edelachtbare, verbied hem dat, verbied hem dat!" Doch de
rechter hernam: „Waarom zou ik hem dat korte pleziertje niet gunnen! Laat hem
zijn gang maar gaan en daarmee zal 't dan ook uit zijn." Trouwens hij kon
de knecht zijn verzoek niet weigeren want dat was immers de derde gave, die 't
mannetje hem had verleend. De koopman schreeuwde nu: „O wee, o wee, bind me
ergens aan vast; alstublieft bind me ergens aan vast." De goede knecht nam
zijn viool van zijn hals, en bij de eerste streek de beste al begonnen allen te
trippelen en te wankelen, de rechter, de griffiers en de gerechtsdienaars en de
man, die de koopman zou vastbinden, liet het touw vallen. Bij de tweede streek
hieven ze allemaal een been op; de beul liet de goede knecht los en stond klaar
om aan de dans te gaan. Bij de derde streek sprongen ze allemaal in de hoogte en
begonnen te dansen, de rechter en de koopman voorop. Ze maakten de grootste
sprongen. 't Duurde niet lang of alle mensen, die uit nieuwsgierigheid naar de
markt gestroomd waren, dansten mee in 't rond. En hoe langer de knecht speelde
des te hoger sprongen ze, zodat ze met hun hoofden tegen elkaar bonsden en
vreselijk begonnen te schreeuwen van de pijn.
Eindelijk riep de rechter, die helemaal buiten adem was: „Ik zal je je leven
laten, als je maar uitscheidt met spelen." De goede knecht liet zich
vermurwen, nam de viool van zijn schouder, hing ze weer om zijn hals en klom van
de ladder naar beneden. Daarop liep hij naar de koopman, die op de grond naar
adem lag te snakken en zei tot hem: „Spitsboef, kom er nu maar voor uit, waar
je je geld vandaan hebt, of ik neem mijn viool weer en begin van voren af
aan." „Gestolen heb ik 't, gestolen," gilde hij, „maar jij, jij
bent er eerlijk aan gekomen." Toen hij dat hoorde, liet de rechter de
koopman naar de galg brengen en als een dief ophangen.
Sprookje van Grimm
|