Kleine Claus
en grote Claus In een dorp woonden eens twee mensen die allebei
dezelfde naam hadden: ze heetten allebei Claus,
maar de een had vier paarden en de ander had er
maar één.
Om ze uit elkaar te kunnen houden, noemden de
mensen de man die vier paarden had, grote Claus en
de man die maar één paard had, kleine Claus. En
nu gaan we horen hoe het die twee verging, want
dat is een waar verhaal! De hele week moest kleine
Claus ploegen voor grote Claus en hem zijn enige
paard lenen. Daarna hielp grote Claus hem dan weer
met alle vier zijn paarden, maar niet vaker dan
één keer in de week, en wel op zondag. Hopsa!
Wat liet kleine Claus zijn zweep over alle vijf de
paarden knallen; ze waren zo goed als van hem, die
ene dag. De zon scheen heerlijk en alle klokken in
de kerktoren luidden voor de dienst. De mensen
zagen er keurig uit, ze liepen met hun psalmboek
onder hun arm naar de kerk om de dominee te horen
preken en ze keken naar kleine Claus, die met vijf
paarden aan het ploegen was en zo tevreden was dat
hij weer met zijn zweep knalde en riep: ‘Hop, al
mijn paarden!’ ‘Dat mag je niet zeggen,’ zei
grote Claus, ‘want alleen dat ene paard is maar
van jou. Maar als er weer iemand langsliep op weg
naar de kerk, vergat kleine Claus dat hij dat niet
mocht zeggen en riep: ‘Hop, al mijn paarden!’
‘Nu moet ik je toch verzoeken om dat niet te
zeggen,’ zei grote Claus, ‘want als je dat nog
één keer doet, dan geef ik je paard zo’n klap
voor zijn kop dat hij dood neervalt en dan is het
afgelopen met hem. ’ ‘Ik zal het heus niet
meer zeggen!’ zei kleine Claus. Maar toen er
mensen voorbijkwamen en hem gedag zeiden, was hij
zo blij en vond hij het zo stoer staan om met vijf
paarden zijn land te ploegen, dat hij zijn zweep
liet knallen en riep: ‘Hop, al mijn paarden!’
‘Ik zal je paarden laten hoppen,’ zei grote
Claus en hij nam een eind hout en gaf het enige
paard van kleine Claus een klap voor zijn kop,
zodat het morsdood neerviel. ‘Ooo, nu heb ik
helemaal geen paarden meer,’ zei kleine Claus en
hij begon te huilen. Daarna vilde hij het paard,
nam de huid, liet hem goed drogen in de wind,
stopte hem in een zak, zwaaide die op zijn rug en
ging op weg naar de stad om zijn paardehuid te
verkopen. Hij had een lange weg voor zich. Hij
moest door een groot, donker bos, en toen werd het
vreselijk slecht weer. Hij verdwaalde helemaal en
voor hij weer op de juiste weg was, was het avond.
Het was nog veel te ver om in de stad te kunnen
komen voor het nacht zou zijn, maar hij was ook al
te ver om voor het donker weer thuis te zijn.
Dicht bij de weg lag een grote boerderij. De
luiken waren al dicht, maar er scheen licht door
een kiertje aan de bovenkant. Daar mag ik vast
vannacht wel blijven, dacht kleine Clans, en hij
klopte aan. De boerin deed open, maar toen ze
hoorde wat hij wilde, zei ze dat hij weg moest
gaan. Haar man was niet thuis en zij liet niemand
binnen. ‘Nou, dan blijf ik wel buiten liggen,’
zei kleine Claus en de boerin deed de deur voor
zijn neus dicht. Er stond een grote hooiberg vlak
bij, en tussen het huis en de hooiberg was een
schuurtje gebouwd met een plat dak van stro. ‘Daar
ga ik bovenop liggen!’ zei kleine Claus, toen
hij het dak zag. ‘Dat is een lekker bed, en die
ooievaar komt me heus niet in mijn benen bijten.’
Want er stond een echte, levende ooievaar op het
dak, die daar zijn nest had. Kleine Claus klom op
het schuurtje. Hij lag te draaien tot hij echt
lekker lag. De luiken voor de ramen sloten aan de
bovenkant niet goed en dus kon hij recht de kamer
in kijken. Er stond een grote tafel gedekt met
wijn en vlees en overheerlijke vis. De boerin en
de koster zaten aan tafel en verder helemaal
niemand. Ze schonk zijn glas vol en hij viel
meteen op de vis aan, want daar hield hij van. ‘Als
ik toch eens een hapje mee zou kunnen eten!’ zei
kleine Clans en hij stak zijn hoofd naar voren,
helemaal tot aan het raam. Goh, wat een lekkere
taart zag hij daar staan! ‘t Was echt feest
daarbinnen! Toen hoorde hij dat er op de landweg
iemand kwam aanrijden, op weg naar het huis. Het
was de man van de boerin, die thuiskwam. Dat was
een beste man, maar hij had een eigenaardige
ziekte: hij kon er niet tegen om kosters te zien.
Als hij een koster onder ogen kreeg, werd hij
woedend. De koster was dan ook bij de vrouw op
bezoek gekomen omdat hij wist dat haar man niet
thuis was, en die goede vrouw had hem het
lekkerste voorgezet dat ze in huis had. Toen ze de
man hoorden aankomen schrokken ze erg, en de vrouw
vroeg de koster in een grote lege kist te kruipen
die in de hoek stond. Hij deed dat, want hij wist
immers dat die arme man niet tegen kosters kon. De
vrouw verstopte vlug al het lekkere eten en de
wijn in haar bakoven. want als de man dat zag zou
hij vast vragen wat dat te betekenen had. ‘Ach
ja,’ zuchtte kleine Claus boven op de schuur,
toen hij al dat eten zag verdwijnen. ‘Zit daar
iemand?’ vroeg de boer en keek naar kleine
Claus. ‘Waarom lig je daar? Kom liever mee naar
binnen. ’ Toen vertelde kleine Claus hoe hij
verdwaald was en vroeg of hij die nacht mocht
blijven. Tuurljk!’ zei de boer. Maar eerst een
hapje eten. ’ De vrouw ontving ze allebei heel
vriendelijk, ze dekte een grote tafel en gaf ze
een schaal pap. De boer had honger en hij at met
smaak, maar kleine Claus moest maar steeds aan dat
lekkere vlees, de vis en de taart denken. Hij wist
immers dat dat in de oven stond. Onder de tafel
had hij zijn zak met de paardehuid bij zijn voeten
gelegd, want je weet toch nog wel dat hij die van
huis had meegenomen om hem in de stad te verkopen.
De pap smaakte hem helemaal niet en dus schopte
hij tegen de zak en de droge huid in de zak piepte
behoorlijk hard. ‘Stil!’ zei kleine Claus
tegen zijn zak, maar gaf er meteen weer een schop
tegen en de zak piepte nog harder dan eerst. ‘Wat
heb je in die zak?’ vroeg de boer. O, dat is een
trol,’ zei kleine Claus. ‘Hij zegt dat we geen
pap hoeven eten, hij heeft de hele oven vol vlees
en vis en taart getoverd.’ Wat zeg je me daar?’
zei de boer en deed meteen de oven open, waar hij
al het lekkere eten zag dat de vrouw had verstopt;
maar hij dacht natuurlijk dat de trol in de zak
het te voorschijn had getoverd. De vrouw durfde
niets te zeggen, maar zette meteen het eten op
tafel en toen aten ze van de vis en het vlees en
de taart. Kleine Claus trapte meteen weer op de
zak, zodat de huid piepte. ‘Wat zegt hij nu?’
vroeg de boer. ‘Hij zegt,’ zei kleine Claus,
‘dat hij ook drie flessen wijn voor ons heeft
getoverd, die staan in de hoek bij de oven. Toen
moest de vrouw ook de wijn die ze verstopt had, te
voorschijn halen, en de boer begon te drinken en
hij werd er vrolijk van. Zo’n trol als kleine
Claus in zijn zak had, wilde hij allemachtig graag
hebben. ‘Kan hij ook de duivel te voorschijn
toveren?’ vroeg de boer. ‘Die zou ik wel eens
willen zien, want nu ben ik in een vrolijke bui.’
‘Ja,’ zei kleine Claus. ‘Mijn trol kan alles
wat ik van hem vraag. Nietwaar? Hee,’ zei hij en
hij trapte op de zak dat het piepte. ‘Hoor je,
hij zegt ja. Maar de duivel ziet er zo akelig uit,
die kun je maat beter niet zien.’ ‘O, maar ik
ben helemaal niet bang! Hoe zou de duivel er dan
wel uit moeten zien?’ ‘Nou, hij lijkt precies
op een koster. ’ ‘Hu,’ zei de boer. ‘Dat
moet wel heel akelig zijn. Ik kan helemaal niet
tegen kosters, moet je weten. Maar dat geeft niet,
als ik toch weet dat het de duivel is. Dan kan ik
er beter tegen. Nu durf ik best. Maar hij mag niet
te dicht bij mij komen.’ ‘Ik zal het mijn trol
eens vragen, zei kleine Claus, trapte op de zak en
luisterde aandachtig. ‘Wat zegt hij?’ ‘Hij
zegt dat we de kist daar in de hoek open moeten
maken, dan krijgt u de duivel te zien, die zit
daar te koekeloeren, maar u moet het deksel
vasthouden, dan kan hij niet ontsnappen. ‘Wil je
me helpen om het vast te houden?’ vroeg de boer
en hij liep naar de kist war~ de vrouw de echte
koster had verstopt. Die zat te beven van angst.
De boer deed het deksel een stukje omhoog en keek
eronder: ‘Hu,’ schreeuwde hij en sprong
achteruit. ‘Ja, ik heb hem gezien, precies onze
koster. O, wat verschrikkelijk!’ Daar moest op
gedronken worden en zo dronken ze door tot diep in
de nacht. ‘Die trol moet je mij verkopen,’ zei
de boer. ‘Vraag maar wat je wilt, ik geef je er
zo een hele schepel geld voor. ’ ‘Nee, dat kan
ik niet doen,’ zei kleine Claus. ‘Denk je eens
in hoeveel plezier ik van die trol heb!’ ‘Ach,
maar ik wil hem zo graag hebben,’ zei de boer en
hij bleef smeken. ‘Goed,’ zei kleine Claus ten
slotte, ‘omdat jij zo goed bent geweest om mij
vannacht een dak boven mijn hoofd te geven mag je
hem wel hebben. Je krijgt mijn trol voor een
schepel geld, maar dan moet-ie wel boordevol zijn.’
‘Akkoord,’ zei de boer, ‘maar die kist daar
moet je meenemen, die wil ik geen uur langer in
huis hebben. Je kunt nooit weten of hij er nog in
zit.’ Kleine Claus gaf de boer zijn zak met de
gedroogde huid en kreeg er een hele schepel geld
voor terug, en niet eens af— gestreken. De boer
gaf hem ook een grote kruiwagen om het geld en de
kist op te vervoeren. ‘Dag!’ zei kleine Claus.
En weg reed hij, met zijn geld en de grote kist,
waar de koster nog in zat. Aan de andere kant van
het bos was een grote, diepe rivier. Het water
stroomde zo snel dat je nauwelijks tegen de stroom
in kon zwemmen. Ze hadden er een grote, nieuwe
brug overheen gebouwd. Midden op die brug bleef
kleine Claus staan en zei heel hard, zodat de
koster in de kist het zou kunnen horen: ‘Wat
moet ik nou toch met die stomme kist? Hij is zo
zwaar, het lijkt wel of er stenen in zitten! Als
ik hem nog verder rijd, word ik doodmoe. Ik zal
‘m maar in de rivier gooien. Als hij dan naar
mijn huis drijft, is het goed, en doet hij dat
niet, dan heb ik pech gehad. ’ Toen tilde hij
met één hand de kist een beetje op, alsof hij
hem in het water wilde gooien. ‘Nee, niet doen!’
riep de koster in de kist. ‘Laat me er
alsjeblieft uit!’ ‘Oei!’ zei kleine Claus en
hij deed net of hij bang werd. ‘Hij zit er nog
in! Dan moet ik hem helemââl meteen in de rivier
gooien, dan verdrinkt hij!’ ‘O nee, o nee!’
riep de koster. ‘Ik geef je een hele sehepel
geld als je het niet doet!’ ‘O, dat is een
ander verhaal!’ zei kleine Claus en hij maakte
de kist open. De koster kroop er meteen uit, duwde
de lege kist het water in en ging naar zijn huis,
waar kleine Claus een hele sehepel geld kreeg. Un
had hij er al van de boer gekregen, dus nu had hij
zijn kruiwagen vol met geld! ‘Dat paard heb ik
goed betaald gekregen!’ zei hij bij zichzelf,
toen hij weer in zijn eigen kamer stond en al het
geld in een grote hoop op de vloer liet vallen.
‘Wat zal grote Claus op zijn neus kijken als hij
te weten komt hoe rijk ik van mijn ene paard ben
geworden, maar ik ga het hem toch niet regelrecht
vertellen!’ Hij stuurde een knechtje naar grote
Claus om een schepelmaat te lenen. ‘Wat zou hij
daarmee moeten?’ dacht grote Claus en smeerde de
onderkant in met teer, zodat er iets aan zou
blijven hangen van wat er gemeten werd. En dat
gebeurde ook, want toen hij de sehepel terugkreeg,
hingen er drie nieuwe zilveren achtstuiverstukken
aan. ‘Wat krijgen we nou?’ zei grote Claus en
hij rende meteen naar kleine Claus. ‘Waar heb je
al dat geld vandaan?’ ‘O, gekregen voor die
paardehuid die ik gisteravond heb verkocht.’ ‘Dat
is goed betaald,’ zei grote Claus. rende naar
huis, nam een bijl. sloeg alle vier zijn paarden
op hun kop, stroopte de huid eraf en reed ermee
naar de stad. ‘Huiden, huiden, wie koopt er
huiden?’ riep hij in de straten. Alle
schoenmakers en leerlooiers kwamen aanlopen en
vroegen wat hij ervoor wilde hebben. ‘Een
schepel geld per stuk,’ zei grote Claus. ‘Ben
je gek geworden?’ zeiden ze allemaal. ‘Dacht
je dat wij het geld met schepels tegelijk konden
uitgeven?’ ‘Huiden, huiden, wie koopt er
huiden?’ riep hij weer, maar iedereen die vroeg
wat de huiden kostten, kreeg als antwoord: ‘Een
schepel geld.’ ‘Hij houdt ons voor de gek.’
zeiden ze allemaal en toen namen de schoenmakers
hun spanriemen en de leerlooiers hun voorschoten
en ze begonnen grote Claus te slaan. ‘Huiden,
huiden,’ jouwden ze naar hem, ‘we zullen je
een huid geven, zo rood als van een pasgeboren
biggetje! De stad uit met hem!’ riepen ze en
grote Claus moest heel hard lopen. Nog nooit was
hij zo geslagen. ‘Nou!’ zei hij toen hij
thuiskwam. ‘Dat zal ik kleine Claus betaald
zetten, Ik sla hem dood!’ Nu was bij kleine
Claus thuis de oude grootmoeder gestorven. Ze was
weliswaar heel krengig tegen hem geweest, maar hij
was toch tamelijk bedroefd. Hij nam de dode oude
vrouw en legde haar in zijn warme bed. Misschien
werd ze wel weer levend. Daar moest ze de hele
nacht liggen en zelf zou hij in de hoek op een
stoel gaan zitten slapen, dat had hij wel vaker
gedaan. En toen hij daar ‘s nachts zat, ging de
deur open en kwam grote Claus binnen met zijn
bijl. Hij wist wel waar het bed van kleine Claus
was, liep er recht op af en sloeg toen de dode
grootmoeder op haar hoofd, want hij dacht dat het
kleine Claus was. ‘Ziezo!’ zei hij. ‘Mij hou
je niet meer voor de gek!’ En toen ging hij weer
naar huis. ‘Wat is het toch een schurk!’ zei
kleine Claus. ‘Hij wilde me zomaar doodslaan!
Wat een geluk voor omaatje dat ze al dood was,
anders had hij haar nog vermoord!’ Toen deed hij
zijn oude grootmoeder haat zondagse kleren aan,
leende een paard van zijn buurman, spande dat voor
de wagen en zette zijn oude grootmoeder in het
zitje achter hem, want ze mocht er niet uit vallen
als hij hard reed, en zo reden ze door het bos.
Toen de zon opging kwamen ze bij een grote
herberg. Daar stopte kleine Claus en hij ging naar
binnen om een hapje te eten. De herbergier had
heel veel geld. Het was ook een beste man, maar zo
driftig alsof hij peper in zijn kont had. ‘Goedemorgen,’
zei hij tegen kleine Claus. ‘Jij bent vandaag
vroeg op pad.’ ‘Ja,’ zei kleine Claus, ‘ik
moet naar de stad met mijn oude grootmoeder. Ze
zit buiten op de wagen, ik krijg haar niet binnen.
Wilt u haar een glas bier brengen? Maar u moet wel
hard praten, want ze hoort niet zo best.’ ‘Dat
zal ik doen,’ zei de herbergier, schonk een
groot glas bier in en ging daarmee naar de dode
grootmoeder, die rechtop in de wagen zat. ‘Hier,
een glas bier van uw kleinzoon, zei de herbergier.
Maar de dode vrouw zei natuurlijk geen woord en
bleef stil zitten! ‘Hoort u me niet?’ riep de
herbergier zo hard als hij kon. ‘Hier is een
glas bier van uw kleinzoon.’ Nog een keer riep
hij het en toen nog een keer, maar omdat ze zich
niet verroerde werd hij boos en gooide haar het
glas recht in haar gezicht, zodat het bier haar
over de neus liep en zij achterover in de wagen
viel, want ze was daar wel neergezet, maar niet
vastgebonden. ‘Kijk nou toch eens!’ riep
kleine Claus, rende de deur uit en greep de
herbergier bij zijn kladden. ‘Nou heb je mijn
grootmoeder doodgeslagen! Kijk eens wat een groot
gat in haar voorhoofd!’ ‘Maar dat ging per
ongeluk!’ riep de herbergier handenwringend. ‘Dat
komt allemaal door mijn drift! Beste brave Claus,
ik geef je een hele schepel geld en ik laat je
grootmoeder begraven alsof het mijn eigen oma was,
maar wil je alsjeblieft niks zeggen, want anders
hakken ze mijn hoofd eraf en dat is zo akelig!’
Toen kreeg kleine Claus een hele schepel geld en
de herbergier begroef de oude grootmoeder alsof
het zijn eigen oma was. Toen kleine Claus weet
thuiskwam met al dat geld, stuurde hij meteen zijn
knechtje naar grote Claus om te vragen of hij de
schepelmaat mocht lenen. ‘Wat krijgen we nou?’
zei grote Claus. ‘Heb ik hem niet vermoord? Daar
moet ik het mijne van weten!’ En dus ging hij
met de schepelmaat naar kleine Claus. ‘Tjonge,
waar heb je al dat geld vandaan?’ vroeg hij en
hij sperde zijn ogen open toen hij al het geld zag
dat erbij was gekomen. ‘Je hebt mijn grootmoeder
vermoord en niet mij,’ zei kleine Claus. ‘Ik
heb haar verkocht en er een schepel geld voor
gekregen.’ ‘Da’s goed betaald!’ zei grote
Claus, ging gauw naar huis, nam een bijl en sloeg
zijn oude grootmoeder dood. Hij legde haar in zijn
wagen, reed naar de stad waar de apotheker woonde
en vroeg of die een dode wilde kopen. ‘Wie is
het en hoe kom je eraan?’ vroeg de apotheker.
‘Het is mijn grootmoeder,’ zei grote Claus,
‘ik heb haar doodgeslagen voor een schepel geld.’
‘God bewaar me,’ zei de apotheker. ‘Je praat
je mond voorbij! Zoiets moet je niet zeggen, want
dat kan je je kop kosten!’ En toen vertelde hij
hem precies wat dat voor iets vreselijk was dat
hij had gedaan, wat een slecht mens hij was en dat
hij straf had verdiend. Grote Claus schrok daar zo
van dat hij meteen in zijn wagen sprong, zijn
paarden met de zweep gaf en naar huis vloog. De
apotheker en alle mensen dachten dat hij gek was,
en ze lieten hem dus maar rijden waarheen hij
wilde. ‘Dat zal ik je betaald zetten!’ zei
grote Claus toen hij weer de stad uit was. ‘Ja,
dat zal ik je betaald zetten, kleine Claus!’ en
hij was nog niet thuis of hij nam de grootste zak
die hij kon vinden, ging naar kleine Claus en zei:
‘Je hebt me weet voor de gek gehouden! Eerst heb
ik mijn paarden doodgeslagen, toen mijn oude
grootmoeder. Het is allemaal jouw schuld, maat nu
laat ik me niet meer te grazen nemen!’ En hij
pakte kleine Claus beet, stopte hem in de zak, nam
die op zijn rug en riep: ‘Ik ga je verdrinken.’
Het was een flink eind lopen naar de rivier en
kleine Claus was niet zo licht. De weg ging vlak
langs de kerk, het orgel speelde en de mensen
zongen heel mooi. Dus zette grote Claus de zak met
kleine Claus vlak bij de kerkdeur neer en het leek
hem wel een goed idee om eerst naar een psalm te
gaan luisteren voor hij verder ging: kleine Claus
kon er niet uit en alle mensen waren in de kerk,
dus ging hij naar binnen. ‘Oei, oei, oei,’
zuchtte kleine Claus in de zak. Hij woelde en
draaide, maar hij kon het touw niet los krijgen.
Op dat moment kwam er een stokoude herder voorbij,
met krijtwit haar en een stok in zijn hand. Hij
dreef een hele kudde koeien en stieren voor zich
uit. Ze liepen tegen de zak op waar kleine Claus
in zat en die viel om. ‘Ach,’ zuchtte kleine
Claus. ‘ik ben nog zo jong en moet nu al naar de
hemel. ’ ‘En ik, stakker,’ zei de herder,
‘ik ben al zo oud en mag de hemel niet in.’
‘Maak de zak open.’ riep kleine Claus, ‘en
kruip er in mijn plaats in, dan komt u zo in de
hemel.’ ‘Dat wil ik vreselijk graag,’ zei de
herder en maakte de zak open. Kleine Claus sprong
er meteen uit. ‘Pas jij op de koeien?’ vroeg
de oude man en kroop in de zak. Kleine Claus bond
hem weer dicht en ging weg met alle koeien en
stieren. Even later kwam grote Claus uit de kerk.
Hij nam de zak weer op zijn rug en vond wel dat
die licht was geworden, want de oude herder was
niet half zo zwaar als kleine Claus. ‘Wat is die
licht geworden? Dat komt zeker omdat ik een psalm
heb gehoord!’ Toen ging hij naar de rivier, die
heel diep en breed was, gooide de zak met de oude
herder in het water en riep hem toe, want hij
dacht immers dat het kleine Claus was: ‘Ziezo,
mij hou je niet meer voor de gek!’ Toen ging hij
op huis aan, maar op de kruising kwam hij kleine
Claus tegen die daar met al zijn koeien liep. ‘Wat
krijgen we nou?’ vroeg grote Claus. ‘Heb ik je
niet verdronken?’‘Jawel,’ zei kleine Claus,
‘je hebt me een halfuurtje geleden in de rivier
gegooid.’ ‘Maar waar heb je al die prachtige
koeien vandaan?’ vroeg grote Claus. ‘Dat zijn
waterkoeien!’ antwoordde kleine Claus. ‘Ik zal
je het hele verhaal vertellen, en trouwens,
bedankt dat je me verdronken hebt: nu ben ik boven
Jan, nu ben ik echt rijk! Ik was zo bang toen ik
in die zak zat en de wind mij om de oren blies,
toen je me van de brug af gooide in dat koude
water. Ik zonk meteen, maat het deed geen pijn,
want daar beneden groeit het mooiste, zachtste
gras. Daar kwam ik op neer. De zak ging meteen
open en een heel mooie dame, in witte kleren en
met een groene krans om haar natte haren, nam me
bij de hand en zei: ‘Ben jij dat, kleine Claus?
Hier heb je eerst wat koeien. Maar een mijl verder
op de weg staat nog een hele kudde die ik je zal
geven!’ Toen zag ik dat de rivier een grote
landweg was voor de watermensen. Op de bodem
liepen en reden ze recht van de zee het land in
tot waar de rivier ophoudt. Het was daar zo
prachtig, allemaal bloemen en groen gras, en de
vissen die in het water zwommen, schoten langs
mijn oren als de vogels in de lucht. Wat waren
daar ‘n aardige mensen en wat waren daar veel
koeien. Ze liepen over de wallen en langs de
hekken!’ ‘Maar waarom ben je dan meteen weer
naar boven gekomen?’ vroeg grote Claus. ‘Dat
had ik nooit gedaan als het daar zo heerlijk was.
’ ‘Ja, weet je,’ zei kleine Claus. ‘Dat is
nou juist zo slim van me. Je hoorde me toch wel
vertellen dat het meisje in de rivier zei dat er
een mijl verder op de weg ;en met weg bedoelde ze
de rivier;, want ergens anders kan ze niet komen -
nog een hele kudde voor me stond? Maar ik weet hoe
de rivier in bochten gaat, dan eens hier, dan weer
daar. Dat is een reuze omweg. Je kunt beter een
kortere weg nemen, Ik dacht: ik zal een stuk over
land gaan, dan snijd ik bijna een halve mijl af en
dan ben ik vlugger bij mijn waterkoeien.’ ‘Jij
bent een gelukkig man!’ zei grote Claus. ‘Denk
je dat ik ook waterkoeien krijg, als ik op de
bodem van de rivier ben?’ ‘Dat zou ik wel
denken,’ zei kleine Claus, ‘maar ik kan je
niet naar de rivier dragen in een zak. Je bent me
te zwaar. Wil je er niet zelf heen lopen en dan in
de zak kruipen? Dan zal ik je er met alle plezier
ingooien.’ ‘Dank je wel!’ zei grote Claus.
‘Maar als ik geen waterkoeien krijg als ik er
ben, dan krijg jij klappen, daar kun je van op
aan. ‘o nee, niet doen!’ En ze gingen naar de
rivier. Toen de koeien, die dorst hadden, het
water zagen, begonnen ze zo hard te rennen als ze
konden om te gaan drinken. ‘Kijk eens wat een
haast!’ zei kleine Claus. ‘Ze willen graag
weer de rivier in. ‘Help mij nou eerst maar,’
zei grote Claus, ‘want anders krijg je klappen!’
En toen kroop hij in de grote zak, die over de rug
van de stieren lag. ‘Stop er een steen in, want
anders ben ik bang dat ik niet zink!’ zei grote
Claus. ‘Dat zal wel loslopen,’ zei kleine
Claus, maar hij stopte toch een grote steen in de
zak, bond hem stevig dicht en gaf er toen een duw
tegen. Plons! Daar lag grote Claus in de rivier en
hij zonk meteen. ‘‘Ik ben bang dat hij de
koeien niet kan vinden!’ zei kleine Claus en
ging naar huis met alles wat hij had.
Andersen
sprookjes en vertellingen 1975 Van Holkema &
Warendorf
Vertaling Dr. W. van Eeden
|