De ketellapper
van Tamlacht
Heel, heel lang geleden woonde er in Donegal, in een dorp dat Tamlacht
heette, een arme ketellapper, die bekend stond als de ketellapper van Tamlacht.
En een verbazend arm man was hij. Het gebeurde op een morgen, dat hij opstond
van zijn bed en dat er voor hem en zijn vrouw niets te eten in huis was. De
meelkist was leeg en ook de kast. En hij had ook geen geld meer in zijn zak.
Maar het geluk wilde dat hij die ochtend werd geroepen zes mijl over de bergen
te gaan om ergens een distilleerketel te herstellen. Hij ging erheen en maakte
de ketel in orde, werd betaald - drie zilveren shillings stak hij in zijn zak -
en ging weer naar huis langs de bergweg. Hij volgde de bergweg tot aan het
moeras, waar de weg omheen boog.
Maar de ketellapper die haast had om thuis te komen waar zijn vrouw hongerig op
haar ontbijt wachtte, verliet de weg en ging rechtuit door het moeras. Toen nu
de ketellapper het moeras inliep, merkte hij dat hij bij elke stap wat dieper
wegzonk en wegzonk en tenslotte werd hij zo kwaad dat hij midden in het moeras
bleef staan en uit de grond van zijn hart zei: 'De duivel mag me halen als ik
ooit nog eens langs dit pad ga!' Goed. Eindelijk raakte de ketellapper toch uit
het moeras en weer op de vaste weg en volgde die tot aan een wegkruising. En
daar zat, gehurkt, een ellendige, ongelukkige, haveloze bedelaar die een magere
hand uitstak en vroeg om een aalmoes in Godshaam. Nu kon de ketellapper van
Tamlacht, teerhartigste man van heel Ierland, zich nooit doof houden voor een
noodkreet, nooit kon hij iemand iets weigeren, dus stak hij zijn hand in zijn
zak, nam er een zilveren shilling uit en gaf hem aan de bedelaar - kreeg een
'God zegene u' als dank - en ging verder. Een mijl verderop kwam hij aan een
volgende wegkruising, en daar zat nog een ellendige, ongelukkige, haveloze
bedelaar die een magere hand uitstak en vroeg om een aalmoes in Godsnaam. De
ketellapper van Tamlacht, teerhartigste man van heel Ierland, kon zich nooit
doof houden voor een noodkreet -hij stak zijn hand in zijn zak, nam er een
zilveren shilling uit en gaf hem aan deze stakker, kreeg een 'God zegene u!' en
ging verder. Op nog geen mijl afstand van zijn eigen huis kwam hij aan een derde
wegkruising en zag daar een derde ellendige, ongelukkige, haveloze bedelaar die
een magere hand uitstak en vroeg om een aalmoes in Godsnaam.
De ketellapper van Tamlacht, teerhartigste man van heel Ierland, bleef
stilstaan. Hij stak zijn hand in zijn zak, nam er zijn derde en laatste shilling
uit, bekeek hem, keek van de shilling naar de hongerige bedelaar en dacht aan
zijn vrouw die hongerig thuis zat - en zijn hart werd verscheurd. Hij zei tot de
bedelaar: 'Ik heb nog maar één zilveren shilling, die staat tussen mijn vrouw
en mij en de hongerdood. Ik zal je zeggen wat ik zal doen: ik zal deze shilling
doormidden breken en jou de helft geven.' 'Nee', zei de bedelaar. 'Geef me alles
of geef me niets.' De ketellapper van Tamlacht, teerhartigste man van heel
Ierland, die zich nooit doof hield voor een noodkreet, reikte zijn laatste
shilling aan de bedelaar! Op hetzelfde ogenblik rees de ellendige, ongelukkige,
haveloze gestalte overeind, de vodden vielen van hem af, en zie! het was een
stralende engel die daar voor de ketellapper op de weg stond! De engel zei: 'Ik
heb je vanmorgen drie keer op de proef gesteld en ik merk datje een man naar
Gods eigen hart bent. Nu moetje beloond worden.
Je mag drie wensen doen.' Opgetogen zei de ketellapper: 'Ik weet wat mijn eerste
wens zal zijn.' 'En wat is dat dan?' vroeg de engel. 'Het is', zei de
ketellapper, 'dat mijn meelkist die thuis leegstaat, met meel gevuld mag
worden.' De engel glimlachte en zei: 'Je wens is vervuld. Wat is je tweede
wens?' De ketellapper moest lang nadenken over wat zijn tweede wens zou zijn, nu
de meelkist gevuld was. Maar eindelijk wist hij het. 'Ja, ik heb een tweede
wens', zei hij.
'Als ik naar een huisje in de bergen ga om een pot of een pan of een ketel te
herstellen, dan leg ik deze zak met gereedschappen die ik hier op mijn schouders
draag, op de vloer. En dan komen alle kleine kinderen eropaf, en de een neemt
dit werktuig mee en de andere dat, en als ik dan naar mijn zak grijp om iets te
pakken, dan is het er niet. En nu', zei hij, 'wens ik dat alles wat in die zak
zit er niet uit kan totdat ik het er zelf uithaal.' De engel glimlachte en zei:
'Je wens is vervuld. Wat is je derde wens?' De ketellapper moest lang nadenken
eer hij,wist wat hij nog met mogelijkheid te wensen kon hebben in deze wereld,
maar eindelijk herinnerde hij het zich en hij zei: 'Ja, ik heb nog een derde
wens. Bij mijn huisje daarginds', zei hij, 'heb ik een tuintje, en in die tuin
staat één appelboom. Die boom heeft dertig jaar lang appels gedragen, maar ik
heb nog nooit de smaak van mijn eigen appels geproefd. Omdat', zei hij, 'iedere
kleine schelm op weg van huis naar school of van school naar huis mijn tuin
binnenvalt en de appels steelt eer ze nog half rijp zijn.
En nu', zei hij, 'wens ik dat ieder die een hand aan de appels slaat, zijn hand
aan de appel vast blijft zitten totdat ik hem losmaak.' De engel glimlachte en
zei: 'Je wens wordt vervuld. Ik zou alleen wel willen dat je grotere dingen had
gewenst', - en hij verdween. Maar de ketellapper vond dat hij de grootste dingen
ter wereld had gekregen en ging blij naar huis. Nog gelukkiger was hij toen hij
thuiskwam en zag dat zijn meelkist vol was. Hij en zijn vrouw leefden twee
maanden lang genoeglijk van dat meel, toen was het op en de kist was leeg. Toen
de ketellapper de volgende ochtend opstond, was hij erg bedrukt. Er was niets
meer te eten in huis.
Maar het geluk was met hem, want die morgen werd hij opnieuw naar hetzelfde huis
over de bergen geroepen om een distilleerketel te herstellen. Hij ging erheen,
maakte de ketel in orde, kreeg zijn geld, en ging weer naar huis langs de
bergweg. Hij volgde de weg tot waar die om het moeras heenboog. En de
ketellapper in zijn haast om thuis te komen, verliet de grote weg en nam weer
het kortste pad door het moeras. Maar zie! hij was nog niet goed en wel het
moeras ingegaan of daar werd hij op de schouders getikt en, omkijkend, wie zag
hij daar achter zich? De Duivel! De ketellapper was stomverbaasd. Toen hij zijn
spraak weer terugvond zei hij: 'Wat verschaft mij de eer van dit bezoek?' De
Duivel zei: 'Je moet wel geweldig kort van memorie zijn. Twee maanden geleden
doorkruiste je ook dit moeras en je bleef in het midden staan en zei uit de
grond van je hart, De Duivel mag me halen als ik ooit nog eens langs dit pad
ga!"Nu ben ik hier om mijn deel in de overeenkomst uit te voeren.' De arme
ketellapper moest het hoofd buigen en met de Duivel meegaan.
De Duivel nam hem mee, het moeras uit, en langs de grote weg naar zijn eigen
verblijfplaats. Nu voerde de weg naar de hel toevallig door het dorp van de
ketellapper en toen ze er vlakbij waren, bleef de ketellapper staan op de weg en
zei tot de Duivel: 'Ik twijfel er niet aan of je bent op jouw manier fatsoenlijk
en achtenswaardig, maar de mensen in mijn dorp hebben iets op je tegen.' 'Nou',
zei de Duivel, 'wat kan ik daaraan doen?' 'Je kunt dit eraan doen', zei de
ketellapper. 'Iedereen weet datje de macht bezit jezelf te veranderen in iedere
gedaante die je maar wilt. Al watje hebt te doen, is jezelf veranderen in iets
anders, zodat niemand je zal herkennen terwijl wij door mijn dorp gaan waar
iedereen mij kent. Als we dan aan de andere kant van het dorp komen, waar
niemand mij kent, kun je weer in je eigen gedaante terugkeren.' 'Best', zei de
Duivel, die zijn vrienden graag een plezier doet. 'In wat zal ik me veranderen?'
'Het handigste watje kunt doen', zei de ketellapper, 'is jezelf te veranderen in
een stukje lood dat ik in mijn zak hier kan stoppen.
' De arme, onschuldige Duivel veranderde zich nietsvermoedend in een stukje lood
en ging in de zak van de ketellapper. Die knipte de zak dicht, hees hem op zijn
schouder en liep ermee naar de dichtstbijzijnde smidse. Daar gooide hij de zak
op het aambeeld en zei tegen de half dozijn grote, forse boerenzoons die er
omheen stonden: 'Jongens, toen ik hierheen k'T. im, merkte ik dat er iets hipte
en sprong in deze zak. Ik denk niet dat het iets y eds is. Pak die voorhamers
eens en laten we zien wat het is.' De grote kerels grepen stuk voor stuk een
voorhamer. De eerste zwaaide de hamer boven zijn hoofd en liet hem met alle
kracht van zijn arm neerkomen op de zak op het aambeeld - waarna een krijsende
gil uit de zak klonk! En toen de volgende, en de volgende, en weer de volgende
hamer op de zak neerkwam, was het één huilen en gillen en krijsen en roepen
van: 'Laat me eruit! Laat me eruit\ LAAT ME ERUIT!' 'Allemachtig, jongens', zei
de ketellapper, 'ik geloof dat het de Duivel zelf moet zijn daar in die zak!
Misschien komt er een tijd, jongens, dat hij jullie de baas zal zijn, maar nu
zijn jullie hem de baas, dus geef hem er van langs!' Toen de jongens hoorden dat
het de Duivel was daar in de zak, hadden ze niet veel aanmoediging nodig.
Ieder van hen zwaaide de voorhamer boven zijn hoofd en liet hem met alle kracht
van zijn arm en venijn van zijn hart neerkomen op de zak op het aambeeld; en met
iedere slag klonk het gehuil en gegil en gekrijs uit de zak en het: 'Laat me
eruit! Laat me eruit! LAAT ME ERUIT!' Maar de ketellapper wilde hem er niet
uitlaten. Toen ten slotte de arme Duivel in de zak leven en ziel waren
uitgeslagen, rees hij omhoog met zak en al, nam het dak mee op zijn vlucht in
een vurige vlam, en verdween. Bevrijd en gelukkig ging de ketellapper naar huis.
En toen hij thuis kwam werd hij nog gelukkiger, want daar had zijn vrouw een
kindje gekregen. Zij vroeg hem eropuit te gaan en een peet voor het kind te
halen. De ketellapper ging uit om een peet te zoeken. De eerste, die hij
tegenkwam was de grote, rijke, Engelse landheer van die streek die hem vroeg
waar hij naar foe ging. De ketellapper zei: 'Ik zoek een peet voor mijn kind.
' De grote bodach van een landheer zei: 'Wil je mij nemen?' 'Nee', zei de
ketellapper, 'u neem ik niet. U glimlacht tegen de rijken en kijkt nors naar de
armen. U zult niet de peet van mijn kind worden.' En hij ging verder. De
volgende die hij tegenkwam op de weg was God. Toen God de boodschap van de
ketellapper hoorde, vroeg Hij: 'Wil je mij nemen als peet?' 'Nee', zei de
ketellapper. 'U neem ik niet. U laat die grote, rijke bodach (schurk) van een
landheer daarginds op de heuvel iedere dag rijker worden, en die arme weduwe met
zeven kinderen daar beneden in het dal laat u steeds armer worden.
Ik wil u niet hebben als peet voor mijn kind.' En hij ging verder. De volgende
die hij tegenkwam op de weg was de Dood, en de Dood vroeg hem waar hij heenging.
Hij zei: 'Ik zoek een peet voor mijn kind.' En de Dood zei: 'Wil je mij nemen?'
'Ja', zei de ketellapper, 'u neem ik. U bent de eerlijkste en rechtvaardigste
van de hele wereld. Voor u zijn hoog en laag, rijk en arm, jong en oud, allemaal
gelijk. U zult de peet worden van mijn kind.
' Hij nam de Dood mee naar huis en de Dood werd peet. 'En nu', zei de Dood, 'nu
moetje beloond worden omdat je mij als peet hebt gekozen.' Hij nam uit zijn
gordel een klein flesje en overhandigde dat aan de ketellapper. Hij zei: 'Hier
is een flesje dat nooit leegraakt, hoeveel je er ook uitgiet. Het is een flesje
loc Slainte (gezondheids-olie). Drie druppels op de tong van een zieke die
geneselijk is, en het doet er niet toe hoe ziek hij is, maar hij zal
onmiddellijk genezen zijn. Ik geef je dit flesje en ik geef je ook het vermogen
mij te zien. Als je een ziekenkamer binnenkomt, zul je mij zien staan, aan het
voeteneind of aan het hoofdeind van het bed.
Sta ik aan het hoofdeinde, dan heb ik die zieke voor mijzelf bestemd. Maar als
je mij aan het voeteneind ziet staan, onverschillig hoe ziek de patiënt is,
drie druppels uit het flesje op zijn tong en hij zal onmiddellijk genezen zijn.'
En daarna verdween de Dood. De ketellapper ging uit om zijn flesje te beproeven.
Hij hoorde dat er in een bepaald huisje een meisje stervende was (naar ze
dachten), ging erheen en trad de ziekenkamer binnen. En zag de Dood aan het
voeteneind van het bed staan. Toen goot hij drie druppels van de loc Slainte uit
zijn flesje op de tong van het meisje en het meisje dat stervende was (naar ze
dachten) ging overeind zitten in bed en praatte en babbelde en lachte, helemaal
genezen. De verbaasde mensen in de ziekenkamer liepen naar buiten en vertelden
overal in het rond over de ketellapper van Tamlacht en zijn wonderbare flesje.
En daarna, als er ook maar ergens iemand ziek was, lieten ze de ketellapper van
Tamlacht halen. En tot ieders verbazing kon de ketellapper op het ogenblik dat
hij een ziekenkamer binnenkwam, zeggen of de zieke geneselijk of ongeneselijk
was - en als hij geneselijk was kon de ketellapper hem onmiddellijk betermaken
met op zijn tong drie druppels uit het flesje. Zijn roem verbreidde zich snel en
van nabij en ver, van noord, zuid, oost en west, lieten de mensen de ketellapper
van Tamlacht roepen. En honderd jaar lang trok hij Ierland door, genezend wie
geneselijk was - en zamelde goud en vergaarde goed, land en strand, vee en
kastelen - alles was van hem. En aan het eind van die honderd jaar was hij de
rijkste en tevens de beroemdste man van heel Ierland. Op een dag, na honderd
jaar, reed hij langs een bergweg in Donegal - hij reed in een koets met vier
paarden, hij die vroeger langs de weg sjokte als haveloze, arme ketellapper met
een zak op zijn schouder! Toen hij langs een hut kwam, hoorde hij daarbinnen een
hartverscheurende jammerkreet. Nu kon de ketellapper van Tamlacht, teerhartigste
man van heel Ierland, zich nooit doof houden voor een noodkreet. Hij liet zijn
koetsier stilhouden, stapte uit de koets en ging het hutje binnen - waar hij een
arme weduwe vond die hartbrekend klaagde en schreide omdat, zoals ze zei, haar
zoon en enige steun op sterven lag.
Hij zei tegen haar: 'Laat mij eens bij hem kijken. Ik ben de ketellapper van
Tamlacht.' Toen ze hoorde dat hij de beroemde ketellapper van Tamlacht was, was
zij buiten zichzelf van vreugde. Zij riep: 'Kom mee, kom mee en genees mijn
zoon!' - en leidde de ketellapper naar de kamer. Maar ach! Toen hij de
ziekenkamer binnenkwam, zag de ketellapper de Dood aan het hoofdeinde van het
bed staan\ Hij schudde treurig zijn hoofd en zei: 'Och, arme vrouw, het spijt me
voor je, maar ik kan je zoon niet genezen' - en ging naar buiten. De arme vrouw
volgde hem en wierp zich op de weg voor hem op haar knieën en smeekte hem, in
's hemelsnaam en in alle andere namen, terug te gaan en haar zoon te genezen.
'Want als hij sterft', zei ze, 'dan sterf ik ook, aan een gebroken hart.' De
ketellapper van Tamlacht, teerhartigste man van heel Ierland, die zich nooit
doof kon houden voor een noodkreet, bleef staan op de weg en dacht na.
Hij zei tegen de arme vrouw: 'Wil je vier flinke, grote, sterke jongemannen voor
me halen?' Zij haalde vier flinke, grote, sterke jongemannen en hij zei tot hen:
'Ga met mij mee.' Hij voerde hen de hut binnen en naar boven, naar de
ziekenkamer, waar hij de vier flinke, grote, sterke jongemannen neerzette, één
bij iedere hoek van het bed. En toen hij de vier flinke, grote, sterke
jongemannen daar had neergezet, één bij iedere hoek van het bed, klapte hij in
zijn handen als teken en zei: 'Vlug, jongens! draai het bed achterstevoren!' En
de jongens draaiden vlug het bed achterstevoren, zodat de Dood nu aan het
voeteneind stond. De ketellapper nam zijn flesje en goot drie druppels loc
Slainte op de tong van de stervende jongen, en de stervende ging overeind zitten
in bed en praatte en babbelde en lachte - helemaal genezen! Beter dan hij ooit
van zijn levensdagen was geweest! De ketellapper van Tamlacht had menige gouden
beloning gekregen op menig kasteel in het land, maar hij vond dat hij nog nooit
half zo gelukkig een kasteel had verlaten met een goudstuk in zijn zak, als hij
die dag dat huisje verliet, beladen met de dank en zegenbeden van die arme
weduwe. In gelukkige stemming zou hij weer in zijn koets stappen maar voelde op
dat ogenblik dat hij op de schouders werd getikt. Hij keek om en daar stond de
Dood achter hem! De Dood zei: 'Jij dacht mij te kunnen bedotten, maar die het
laatst lacht, lacht het best. Nu is het gedaan met je loopbaan. Ga met mij mee!'
En de ketellapper van Tamlacht moest het hoofd buigen en met de Dood meegaan -
die hem meenam langs de weg die voerde naar de andere wereld.
Nu gebeurde het dat zij op hun tocht langs het huisje kwamen waar de ketellapper
vroeger woonde, honderd jaar geleden, toen hij nog maar een arme ketellapper
was. Hij vestigde de aandacht van de Dood op het huisje en zei: 'Menige
gelukkige dag heb ik in dat kleine huisje doorgebracht, meer dan honderd jaar
geleden toen ik nog maar een arme ketellapper was; als ik in de andere wereld
ben, zal ik vaak, heel vaak denken aan die gelukkige dagen. Zou u me willen
toestaan een kleine herinnering mee te nemen naar de volgende wereld?' 'Ja,
zeker wel', zei de Dood. 'Wat zou je willen hebben?' 'Zou u wel in de tuin
willen gaan', vroeg de ketellapper, 'en een van de appels van die appelboom
plukken?' 'Dat is een machtig klein verzoek', zei de Dood. 'Ik zal er een dozijn
voor je plukken.' 'O, één is genoeg', zei de ketellapper. In de tuin ging de
Dood en wilde een appel van de boom plukken, maar o wee! toen hij de appel
beetpakte, bleef zijn hand vastzitten aan de appel en de appel bleef vastzitten
aan de boom! Hij trok en wrong, maar hij kon niet loskomen. En hij riep naar de
ketellapper: 'Kom hier en trek mij los!' 'Och', zei de ketellapper, 'jij hebt zo
lang rondgewandeld op de wereld, neem nu maar eens een poosje rust.
' En de ketellapper liet de Dood achter, vastgekleefd aan de appelboom, en ging
de wereld weer in en genas nu alle zieken. Zijn naam en faam waren nu bekend tot
de einden der aarde, en van alle einden der aarde werd hij geroepen door hoog en
laag, rijk en arm, edele en ridder, bedelaar en baron - iedereen, die ziek was
liet de ketellapper van Tamlacht komen. En allen werden ze genezen. Honderd jaar
lang ging hij zo de wereld door, iedere zieke genezend - en honderd jaar lang
stierf er niemand op de hele wereld. En de ketellapper vergaarde nog meer goud
en goed, landen en stranden, vee en kastelen - tot hij de rijkste en beroemdste
man ter wereld werd. Aan het eind van die honderd jaar reed hij toevallig weer
langs dezelfde bergweg in Donegal en, langs zijn oude huisje komend, keek hij
uit zijn koets en zag de Dood nog steeds vastgekleefd aan de appelboom. En hij
zei: 'Ben jij daar nog?' 'Och', smeekte de Dood, 'ik heb onbeschrijfelijk leed
geleden in de honderd jaar dat ik hier nu hang. Laat me vrij! Laat me vrij! Laat
me vrij, en ik zal je nog eens honderd jaar te leven geven!' De ketellapper van
Tamlacht, teerhartigste man van Ierland, kon zich nooit doof houden voor een
noodkreet. Hij zei: 'Goed. Laat los!' En de Dood liet los. En als de Dood de
laatste honderd jaar dan al niemand had kunnen halen, nu ging hij de wereld door
en oogstte een rijke oogst en hij probeerde alles wat hij in honderd jaar had
verloren, weer in te halen. Maar de ketellapper van Tamlacht kon dat niet
schelen, want hij had alle goud en goed vergaard die een mens zich maar kon
wensen. En honderd jaar lang leefde hij in opperste weelde en verheugde zich in
alle vreugden van de wereld - honderd jaren, die voorbijgingen als één enkel
jaar, zo heerlijk waren ze. Toen kwam er ten slotte een avond dat hij in zijn
kasteel zat, na de maaltijd en genoot van zijn pijp en zijn glas, en voelde dat
hij op de schouder werd getikt. Hij draaide zich om en daar stond de Dood die
hem toegrijnsde. De Dood zei: 'Nu zijn je honderd jaren voorbij. Nu ga je met
mij mee.' De arme ketellapper zat verstomd. Maar toen hij weer iets kon
uitbrengen, zei hij: 'Goed, als ik met je mee moet, dan zal ik wel moeten.
Maar weetje', zei hij, 'ik heb zo vele en zo grote bezittingen dat ik tijd nodig
heb om mijn zaken op orde te brengen. Wacht nog even tot ik mijn testament heb
gemaakt.' 'Ik heb geen tijd om te wachten!' riep de Dood. 'Kom!' De ketellapper
pleitte en, naar een kaars op tafel wijzend die bijna tot in de kandelaar was
opgebrand, zei hij: 'Je hoeft alleen maar te wachten tot die kaars is
opgebrand.' 'Goed dan', snauwde de Dood.
'Schiet dan op. Ik zal je niet meenemen tot die kaars is opgebrand.' 'Dat is
best', zei de këfellapper en blies de kaars uit. 'Die kaars zal nooit
opbranden.' De Dood werd woedend en sprong om de ketellapper heen en zwoer
wraak. Maar hij kon niets doen, want hij had beloofd de ketellapper niet mee te
nemen eer de kaars was opgebrand. Zorgvuldig nam de ketellapper van Tamlacht het
eindje kaars mee naar een moeras en begroef het honderd voet diep om er zeker
van te zijn dat het nooit meer zou branden. Maar de Dood, vol wraakgevoelens,
hield het begraven eindje kaars in gedachten tot, na honderd jaar, het moeras
was opgedroogd.
Toen haalde hij het en brandde het op. Gedurende die honderd jaren leefde de
ketellapper in opperste weelde, zich verheugend in alle vreugden van de wereld -
honderd jaren die voorbij waren gegaan als één enkel jaar, zo heerlijk waren
ze. Aan het eind van die tijd zat de ketellapper op een avond in zijn kasteel,
na het eten, met zijn pijp en zijn glas, toen hij voelde dat hij op de schouder
werd getikt. Hij draaide zich om en aanschouwde de Dood die hem toegrijnsde. De
Dood deelde hem mee dat de kaars was opgebrand. 'En nu', zei de Dood, 'ga je met
me mee!' De ketellapper zat verstomd, maar toen hij weer iets kon uitbrengen,
zei hij: 'Goed, als ik met je mee moet, dan zal ik wel moeten. Maar weetje', zei
hij, 'ik schaam me dood omdat ik de andere wereld moet binnengaan en zal moeten
zeggen dat ik de laatste driehonderd jaar geen enkel gebed tot God heb gebeden.
Ik wil graag datje wacht terwijl ik een paar gebeden doe.
' De Dood riep uit: 'Ik hebbeen tijd om te wachten! Kom! Kom mee!' 'Och',
pleitte de ketellapper, 'ik vraagje alleen maar om even te wachten tot ik één
paternoster heb gebeden.' 'Goed dan', snauwde de Dood. 'Maar doe het wel vlug!
Ik zal je niet meenemen eer je een paternoster hebt gebeden.' 'Dat is best', zei
de ketellapper. 'Ik zal nooit van mijn leven meer een paternoster opzeggen.' De
Dood werd verschrikkelijk kwaad en sprong om de ketellapper heen en zwoer wraak,
maar de ketellapper lachte hem hartelijk uit. Want niets kon de Dood hem doen,
omdat hij zijn woord had gegeven hem niet mee te nemen eer hij een paternoster
had gebeden. Nog eens honderd jaar lang leefde de ketellapper in opperste
weelde, zich verheugend in alle vreugden van de wereld - honderd jaren die
opnieuw voorbijgingen als één enkel jaar, zo heerlijk waren ze.
Maar op een avond na honderd jaar reed de ketellapper in zijn koets met vier
paarden over een bergweg in Donegal. Toen ze een brug overgingen, hoorde hij een
wilde jammerklacht opstijgen van onder de brug. De ketellapper vanTamlacht,
teerhartigste man van heel Ierland, kon zich nooit doof houden voor een
noodkreet. Hij liet zijn koets stilhouden, stapte uit en ging naar beneden onder
de brug, waar hij een ellendig, meelijwekkend, arm wezen in elkaar gedoken zag
zitten dat hartbrekend klaagde en jammerde. Het hart van de ketellapper was
ontroerd. Hij zei: 'Mijn arm schepsel, wie ben je en wat is er met je?' Het
wezen keek naar hem op en zei: 'Ik - ben - een - ziel! Ik ben een ziel, die
zevenhonderd jaar geleden op aarde leefde, en die zevenhonderd jaar heeft
geleden in het vagevuur omdat ik een penitentie die mij op aarde was opgelegd,
niet heb volbracht. En nooit kan ik bevrijd worden uit het vagevuur als ik niet
een sterveling vind die mijn penitentie op zich wil nemen.' 'Mijn arm schepsel',
zei de ketellapper, 'als het iets is dat een arme zondaar als ik voor je kan
doen, dan zul je gauw vrij zijn.
Wat is het?' Het ellendige wezen zei: 'Toen ik nog op aarde was, zevenhonderd
jaar geleden, werd mij de penitentie opgelegd om een paternoster te bidden en
dat heb ik nagelaten. Als jij het voor me wilt doen, zal ik onmiddellijk bevrijd
zijn.' 'Waarlijk, mijn arm schepsel', zei de ketellapper, 'je zult weldra
bevrijd zijn.' En de ketellapper plofte neer op zijn knieën en zond een
paternoster op. En op het ogenblik dat hij ermee klaar was, rees het ellendige
wezen op, de vodden vielen van hem af, en zie! daar stond de Dood. De Dood keek
grijnzend neer op de ketellapper en zei: 'Nu heb je je paternoster gebeden. Nu
ga je met mij mee. Nu kun je me niet meer voor de gek houden!' Toen de
ketellapper bekwam van zijn stomme verbazing, boog hij het hoofd en zei: 'Ik ben
gereed om met u mee te gaan.
In de honderden jaren die ik op aarde heb doorgebracht, heb ik alle vreugden
genoten die een mens op deze wereld kan kennen. Ik ben gereed te gaan en de
vreugden van de volgende wereld te beproeven.' En hij ging mee met de Dood, die
hem naar de volgende wereld bracht, hoger, hoger, steeds hoger, tot ze aan de
hemel kwamen. De Dood klopte op de poort en Sint-Petrus kwam en vroeg: 'Wie heb
je daar bij je?' Maar toen de Dood antwoordde: 'De ketellapper van Tamlacht'
donderde Sint- Petrus: 'De ketellapper van Tamlacht! Is dat die kerel die God
niet goed genoeg vond als peet voor zijn kind? Neem hem mee! Neem hem mee! Neem
hem mee! Breng hem hier vandaan!' 'Je ziet', zei de Dood, 'dat je naam hier
bekend is. Het spijt me. Er zit niets anders op dan het beneden, bij het andere
verblijf, te proberen.' Samen daalden ze de weg af, ze draafden omlaag tot ze
aan de hel kwamen. Toen de Dood op de poort klopte, bulderde binnen een zware
stem: 'Wie heb je daar nu?' Toen de Dood antwoordde: 'De ketellapper van
Tamlacht' klonk er een vreselijk gebrul uit de hel: 'DE KETELLAPPER VAN
TAMLACHT! - Ik heb ondervinding opgedaan met die kerel! Neem hem mee! Neem hem
mee! Breng hem hier vandaan! Als ik die kerel hier binnenlaat, zal hij ons de
grond te warm onder de voeten maken! Neem hem mee! Breng hem weg!' 'Je ziet
het', zei de Dood. 'Je reputatie is hier beneden ook al bekend. Boven en beneden
willen ze je niet toelaten. Wat moet ik nu met je? Ik moetje maar weer op aarde
terugzetten.' Toen zei de ketellapper: 'Toen ik op aarde was, genoot ik alle
vreugden die de mens op aarde kan kennen. Ik zal er niet in toestemmen naar de
aarde terug te keren, of u moet erin slagen mij daar in de een of andere nieuwe
gedaante neer te zetten.' De Dood zei: 'Ik kan niet met jou opgescheept blijven
zitten terwijl ik de wereld moet rondgaan en nog eens rondgaan in de tijd dat de
wereld nog bestaat. Ik moetje kwijt, hoe dan ook! In wat voor gedaante zou je
eigenlijk terug willen?' De ketellapper zei: 'Als jongen, toen ik nog jong en
onschuldig was en aan de oever van de rivier de Erne in Donegal woonde, zat ik
menige heerlijke zomerdag aan de groene oevers van de Erne en keek naar de
zalmen die sprongen en speelden in de rivier, en opsprongen tégen de waterval
in. Ik placht te denken dat niets ter wereld gelukkiger leefde dan die zalmen.
Ik wil datje mij verandert in een zalm in de rivier de Erne.' En de Dood maakte
van hem een zalm in de rivier de Erne. Dat gebeurde vijfhonderd jaar geleden. De
Erne is de beste zalmrivier van heel Ierland en grote sportvissers komen uit
vele landen om daar op zalm te vissen. En al die eeuwen lang worden alle vissers
die daar komen, hevig getart door één beruchte zalm met een bruine vlek op
zijn schouder. Als zij aan het vissen zijn, is hij daar altijd aan het spelen,
hij springt voor hen uit en stuk voor stuk worden ze door hem geplaagd en
uitgedaagd en hevig getart. En de grootste en hartstochtelij kste vissers komen
jaar najaar wraakgierig terug en zweren dat ze die plagende, uitdagende,
verleidelijke vis zullen vangen en zo een eind maken aan zijn capriolen. Maar
geen van hen is ooit in staat geweest die zalm te vangen. Want die zalm is de
ketellapper van Tamlacht die daar springt en speelt in de rivier de Erne, waar
hij zal springen en spelen zolang de wereld bestaat. ..
Een Volksverhaal uit Ierland voor 10 jaar
en ouder
Bron: De verhalenkalender
|