De kerstdis
Londen, kerstavond 1895
De ijskoude wind liet zich voelen tot in het rijtuig. Lord Huntings adem
vroor ogenblikkelijk aan tegen de vierkante ruitjes, zodat alle zicht naar
buiten vertroebeld werd. Telkenmale opnieuw schraapte hij met een houten
spateltje een vuistgrote plek schoon, en keek dan reikhalzend uit naar de komst
van zijn verloofde Mary.
Eensklaps verscheen zij in de deuropening van haar ouderlijk huis en wenkte hem
om nog even geduld te hebben. Voldaan leunde Hunting achterover. In gedachten
zag hij zich met Mary en zijn vader voor het haardvuur zitten. Zijn gelukzalig
gevoel was echter niet volkomen. Zijn geliefde en betreurde moeder zou nimmer op
een kerstfeest aanwezig zijn.
Was het om de verveling en het wachten draaglijker te maken? Met zijn
vingernagel krabde hij op het andere ruitje een piepklein plekje ijs vrij en
keek met één oog naar de door gaslantaarns verlichte straat.
Hier en daar zag hij ouderparen die samen met hun kinderen naar de
middernachtmis trokken. Het viel hem op hoe keurig en smaakvol de gegoede
burgerij zich wist te kleden. Dat Mary ook tot de burgerij behoorde en niet tot
de adel, was voor zijn vader al lang geen probleem meer. Haar laatste bezoek had
de doorslag gegeven. Ze was voor hem méér dan de dochter van een
tapijtenfabrikant. Haar interesse en gedegen kennis van Engelse literatuur,
hadden zijn vooroordelen tegenover haar doen wegebben.
Eensklaps werd de jonge Lord uit zijn overdenkingen gewekt. “For Gods sake”,
riep hij uit. Opnieuw vaagde hij de plek helder en keek met ontzetting naar wat
hij in de verte ontwaarde als een klein meisje.
Veel te licht gekleed voor de bijtende koude, liep het kind naar een echtpaar
dat zich gehaast naar de kerk begaf. Met een smekende glimlach stak ze haar
ongehandschoend handje uit. Verontwaardigd trokken beiden hun neus op en
versnelden hun looppas. “Deze tijd van het jaar zijn zo’n kinderen een ware
plaag”, hoorde Lord Hunting de vrouw nog zeggen.
Rillend van de koude stak het kind haar handjes terug onder haar tengere
armpjes. Met een ruk gooide de jonge edelman de cabine open en stapte met één
van de dekens die in de laadbak lagen naar het meisje. “Hier” riep hij, en
sloeg de deken rond haar tengere lijfje. Rillend, maar met een glimlach keek ze
hem aan. Haar blauwe oogjes fonkelden als sterretjes in het dansende licht van
de gaslantaarns. Vreemd oogden haar goudblonde en goed verzorgde krullen, die
een merkwaardige tegenstelling vormden met de lompen die ze droeg.
“Haast je toch naar huis” zei hij bezorgd, terwijl hijzelf rilde van de
bijtende koude. “Straks vries je nog dood, en aan een dode bedelaar heeft jouw
vader ook niets.” Met een gezicht dat oplichtte, keek ze hem aan en zei: “Het
is nog te vroeg om naar mijn vader te gaan … niet voor hij me verwacht.”
Sprakeloos staarde hij haar aan. Zulke fonkelende oogjes had hij nog nooit
gezien, maar tezelfdertijd ontwaarde hij iets schrikwekkends in haar
kinderstemmetje dat een onnatuurlijke klank had.
“Te vroeg…. maar kindje, wat bazel je nu? Je bent bijna half dood”,
trachtte hij haar aan het verstand te brengen. Met een lach keek ze hem aan,
trok de deken strakker om zich heen en zei: “Zie, ik ben niet gekomen om de
levende doden tot de dis uit te nodigen, maar wel degenen die nooit kunnen
sterven ook al zijn ze gestorven.”
Een pijnscheut ging door de jonge edelman zijn hart. Dat kind ijlde en sprak
wartaal. Ondervoeding, slagen en vernederingen hadden hun vernietigende tol
geëist, meende hij. “Hier een muntstuk, en haast je nu als de bliksem naar
huis”, schreeuwde hij. Even maakte hij zich het verwijt dat hij niet vlugger
tot het inzicht was gekomen dat ze zonder geld niet naar huis kon keren.
Nauwelijks had hij zich opnieuw in de koets neergezet of de koetsier opende het
portier en hielp Mary instappen. Bruusk liet ze zich naast haar verloofde op de
houten bank neervallen waarop hij een wollen deken over hun knieën ontvouwde.
*
De koets had al een flink stuk weg afgelegd en bevond zich in een uitgestrekt en
duister weideland. “Ik heb je al vrolijker geweten”, zei Mary nadat Hunting
zwijgzaam in gedachten voor zich uitstaarde.
Schoorvoetend vertelde hij haar het voorval met het bedelende meisje. “En
hoeveel heb je haar dan toegestopt?”, vroeg ze met een frons in haar
voorhoofd. “Een zilverpond”, antwoordde hij verwonderd om die vraag. “Maar
lieveling toch, hoe denk je dat haar pleegouders zullen reageren wanneer ze met
zulk een bedrag thuis komt?” Geïrriteerd keek hij haar aan: “Hoezo, en
waarom pleegouders?” Geduldig antwoordde ze: “Ik ken dat meisje niet, maar
ontegensprekelijk is zij een weeskind dat in een pleeggezin onderdak vindt en
verplicht wordt tot bedelen. Men zal ongetwijfeld denken dat zij dat muntstuk
gestolen heeft… arm kind.”
Na een korte stilte veerde Hunting recht en sloeg met enkele forse slagen van
het houtblok tegen de wand aan de bokzijde. Langzaam kwam het rijtuig tot
stilstand. Tegen de regels van de etiquette sprong Hunting uit de koets en
bespaarde de koetsier een moeizaam afdalen van de met ijs aangeladen bok.
“Keer onmiddellijk terug Charles” klonk het als een bevel, “ik ben iets
vergeten… het spijt me.” Zonder zijn ongenoegen kenbaar te maken antwoordde
de verkleumde koetsier: “Tot uw dienst sir.”
De terugtocht verliep zwijgzaam. Mary kon zichzelf wel verwensen. Ze kende
Hunting nu al langer dan vandaag en wist dat hij een klein hartje had.
Toen de koets opnieuw voor Mary’s ouderlijk huis stilstond, opende Hunting met
een ruk het portier en zag dat op de plaats waar het meisje had gestaan, een
dozijn mensen samengetroept stonden. Allen keken voorovergebogen neer op een
klein meisje dat men in de deken had gewikkeld dat ze bij zich had.
Het leek of ze de hemel toelachte met wijd open ogen. “Doodgevroren”, zei
iemand van de omstanders tegen Hunting die als versteend bleef toekijken. Een
ander wist te zeggen: “Het kind ijlde van de koorts en sprak wartaal. Ik meen
te hebben verstaan dat ze zei, nog heden avond tot taak te hebben, om één
levende onder de levende-doden naar haar feestmaal te vergezellen. God in de
hemel mag weten wat dat te betekenen heeft?” “Ach”, opperde Hunting
ontdaan, “dat kind was uitgehongerd en dacht enkel aan eten. Wiens geest zou
kunnen weerstaan aan zo’n ontbering naar ziel en lichaam?”
Houterig en gevoelloos slenterde Hunting naar de koets. Met een uitdrukkingsloos
gelaat zei hij tegen Mary: “Warm je binnenshuis maar even op en geef Charles
ook iets hartelijks te drinken. Ik ben zo terug.”
Enkele minuten later stond Hunting in het kerkportaal. Het was er halfduister en
kil, maar achter de middendeur was er blijkbaar een overvloed aan licht. Ook aan
luidruchtige zangstemmen ontbrak het niet.
Met een brutale duw opende hij de deur, die met een klap achter hem dichtviel.
Geschrokken keken de vele aanwezigen achterom. Vrijwel onmiddellijk richtten ze
hun gelaat opnieuw naar de dominee die de rustverstoorder woedend aankeek.
Enkele ogenblikken later zette hij zijn preek ogenschijnlijk onverstoord verder.
Onbeweeglijk bleef Hunting met zijn rug tegen de deur staan. Een behulpzame
aanwezige maakte hem met een handgebaar attent op een nog lege stoel. Alsof hij
de goedbedoelde aanwijzing niet had opgemerkt, week Huntings verbeten blik niet
af van de priester, die luider en kwistiger dan voorheen, Gods woorden over de
hoofden van de aanwezigen uitstrooide: “…zij bracht haar zoon ter wereld,
haar eerstgeborene, wikkelde Hem in doeken en legde Hem neer in een kribbe,
omdat er voor hen geen plaats was in de herberg (Luc. Hst.2:7).”
Deze woorden waren er voor Hunting teveel aan. Met grote passen stapte hij tot
voor het altaar, en met één beweging draaide hij zich om. Zigzagsgewijs keek
hij vluchtig alle geschokte aanwezigen aan. “Huichelaars, jullie die misbaar
maken over een herbergier die de deur voor een zwangere vrouw gesloten houdt.
Witgekalkte graven, waarom aanhoren jullie zo graag verhalen over iemands
hardvochtige gedrag? Is het niet om jezelf dan beter te kunnen wanen?”
Terwijl hij hijgde van de geleverde inspanning, richtte hij zijn hoofd opwaarts
en keek de verbijsterde priester recht in de ogen. Een rumoer van
verontwaardiging zwelde aan onder de aanwezigen. “Ongehoord”, riep iemand
luidop. “Verwijder die dronkaard”, schreeuwde dan weer een ander.
Eensklaps werd Hunting door twee in gala-uniform uitgedoste politieagenten bij
de arm gegrepen. Onder het instemmend getier van alle aanwezigen, werd hij het
kerkportaal uitgegooid en kwam daarbij ongelukkig ten val.
Alles werd zwart voor zijn ogen, en langzaam trok alle gevoel uit zijn lichaam
weg. De gezichten die zich over hem bogen, werden vager en het geschreeuw
verstomde.
Een felle lichtflits verblindde hem, en een zwevend gevoel bracht zijn geest in
vervoering. Omgeven door een blauw licht, keek een klein meisje, gekleed in een
witverblindend gewaad, hem glimlachend aan. Met haar handjes van puur goud
wenkte zij hem en wees naar de Koninklijke Feestdis waaraan hij genodigd was.
Een Eeuwigdurende Dis waaraan alleen Gods geheiligden genodigd worden, en
waarnaar het zelfs de engelen niet gegund is om hun gelaat naar te richten.
Auteur: Leo Duym
|