Kerokus en de elf

Lang, heel lang geleden, in 'overoude tijden', zoals de verteller zegt, leefde diep in het Bohemerwoud waarvan nu nog maar een klein gedeelte bestaat, een volkje door dichters Dryaden of elfen genoemd.
Ze waren zo teer en fijngebouwd dat een gewoon mensenoog hen bij daglicht helemaal niet en bij maneschijn alleen gedeeltelijk kon onderscheiden. Sinds onheuglijke tijden woonden ze hier ongestoord, totdat er opeens krijgslawaai door het woud weerklonk.
Hertog Ezeck van Hongarije trok met zijn leger over de bergen om in deze woeste verlaten streken een nieuwe woonplaats te zoeken. De bewoners van de oude eiken, rotsen, kloven en grotten en ook wezentjes die tussen de rietpluimen van vijvers en moerassen leefden, vluchtten voor het wapengekletter en gehinnik van de strijdrossen. Zelfs de koning van de aardmannetjes kon het niet langer uithouden en vertrok met zijn hofhouding naar een meer afgelegen plek.
Een van de elfen kon echter niet besluiten haar lievelingsboom te verlaten en toen om haar heen de ene boom na de andere werd omgezaagd om het land bewoonbaar te maken, bezat zij als enige de moed haar boom, die haar zo lang als rustplaats had gediend, tegen de nieuwe bewoners te verdedigen.
Tot het gevolg van de hertog behoorde ook een jongeman, Kerokus geheten. Hij was knap, lenig en goedgebouwd en soms dwaalde hij in z'n eentje urenlang door de bossen om de paarden van de hertog, die aan zijn zorg waren toevertrouwd, op een malse weide te laten grazen.
Niet zelden rustte hij juist onder de eik van de elf wat uit. Ze bekeek hem dan met welgevallen, fluisterde hem mooie dromen in en verklapte hem ook wel eens wat hem de volgende dag te wachten zou staan. Waar bijvoorbeeld het verloren paard, dat hij al opgegeven had, rustig liep te grazen.
Hoe verder de nieuwe bewoners hun gebied uitstrekten, des te dichter naderden ze de woning van de elf. En omdat zij de gave bezat in de toekomst te kunnen zien, wist ze hoe snel de tijd daar was dat de bijl haar levensboom zou bedreigen. 2e besloot daarom haar vriend in vertrouwen te nemen.
Op een avond toen de maan helder aan de hemel stond, had Kerokus later dan gewoonlijk de paarden naar de stal gedreven en ging naar huis. De weg erheen bracht hem langs een vijver vol vis en toen hij scherp naar de tegenoverliggende oever tuurde, zag hij een vrouw, tenminste hij nam aan dat het er een was.
Alles was zo vaag en schemerachtig... Het was vreemd haar daar zo laat in die wildernis te zien. Toch kwam ze hem eerder aanlokkelijk dan beangstigend voor en hij besloot de zaak eens wat nauwkeuriger te onderzoeken. Zonder de lichtende figuur uit het oog te verliezen, legde hij er een stapje op en kwam zo bij de plaats waar hij haar voor het eerst gezien had. Verwonderd stond hij stil... Bestond de verschijning enkel maar uit riet? Een koude rilling liep hem over de rug, maar al gauw hoorde hij een zachte stem:
'Kom hier, vreemdeling en wees maar niet bang. Ik ben geen schaduw, ook geen visioen, maar een elf en de bewoonster van de eik. Je hebt toch al zo dikwijls in de schaduw van zijn bladerkroon gelegen? Ik wiegde je in slaap, voorspelde je de toekomst en wees je de plaats aan waar je verdwaalde paarden liepen. Vergoed me nu die diensten door een wederdienst en bescherm mijn boom die je zo vaak tegen regen en zonneschijn heeft beschut. Houd de bijlen van je makkers tegen. Laat ze met hun slagen die niets en niemand ontzien de oude stam niet kwetsen!'
De jonge krijgsman was gerustgesteld door haar woorden en zei: 'Godin of sterveling, wie je ook bent, je kunt me vragen wat je wilt. Als ik het kan zal ik je wens vervullen. Maar vergeet niet dat ik maar een arme en afhankelijke knecht ben. Als mijn vorst me beveelt: 'Ga hier heen of daar, hoe zal ik je boom dan kunnen beschermen? Toch, als jij het wilt, zal ik dadelijk mijn ontslag nemen en zolang ik leef onder je eik blijven om die te bewaken.'
'Doe dat', raadde de elf aan, 'je zal er geen spijt van hebben.' De bladeren bewogen of een avondkoelte ze beroerde en weg was ze...
Kerokus bleef een ogenblik als betoverd staan kijken. Zo'n hemelse gedaante had hij nooit eerder gezien. Wat een tere vrouw, wat een prachtig wezentje! Hij strekte zich uit op het zachte mos, maar kon de eerste uren de slaap niet vatten. Toen de ochtend aanbrak ging hij zo snel als de wind naar de hertog en vroeg hem of hij uit zijn dienst ontslagen kon worden. Toen dat geregeld was pakte hij zijn boeltje bijeen en ging naar het bos.
Tijdens zijn afwezigheid was er een molenaar voorbij gekomen. Hij had de rechte stam bij uitstek geschikt gevonden om er een molenas van te maken en was zijn knechten gaan halen om hem bij het vellen van de oude eik te helpen.
Tussen de takken keek de elf angstig en zuchtend toe hoe de zaag met vernielend scherpe tanden aan haar woning knaagde. Vanaf haar hoge zitplaats keek ze gespannen naar haar trouwe beschermer uit. Haar scherpe blik kon hem echter in geen velden of wegen ontdekken en ze was bang dat ze door haar ongerustheid niet in staat zou zijn om te zien wat er de volgende uren gebeuren zou.
Toch was Kerokus wel degelijk in aantocht en zelfs zo dichtbij dat hij het gepiep en geknerp van de zagen kon horen. Die geluiden voorspelden weinig goeds. Hij versnelde zijn pas en kwam al gauw bij de plaats des onheils. Met opgeheven zwaard vloog hij als bezeten op de niets vermoedende houtzagers af. Ze namen als de bliksem de benen omdat ze een berggeest dachten te zien! De wond die de boom had opgelopen was gelukkig nog niet zo diep en genas niet lang daarna.
Kerokus had weliswaar de plaats waar hij zijn huis wilde bouwen uitgezocht, maar zag niet in hoe hij in de jaren die volgen zouden zo'n bovenaards schepseltje van dienst kon zijn. Hij zou zijn leven voortaan immers zonder enig menselijk gezelschap moeten doorbrengen?
Aan de rand van de vijver zittend, het hoofd in de handen gesteund, probeerde hij een glimpje van zijn meesteres op te vangen. En ja hoor, na een poosje klonk haar stem:
'Lieve vreemdeling, bedankt dat je mijn levensboom uit de moordende vingers van de houthakkers hebt kunnen houden. Mijn leven hangt daarvan af, weet je? Moeder Natuur die ons zoveel gaven schonk, heeft het bestaan van ons elfen, met de groei van de eik verenigd. Door óns verheft die Koning van het Woud zijn eerbiedwaardig hoofd hoog boven dat van andere bomen. Wij maken dat de toevoer van levenssappen erin wordt bevorderd, zodat hij met stam en takken eeuwenlang de kracht van storm en tijd kan trotseren. Omgekeerd is ons leven verbonden aan dat van hen. Wordt de eik ouder, dan verouderen wij ook. Sterft hij, dan zijn wij ten dode opgeschreven en slapen net als de mensen een soort van doodsslaap. Door een toeval of een verborgen kracht kunnen wij weer ontwaken en ontspruit er een nieuw boompje dat weer levensvreugde brengt. Kun jij nu nagaan hoe groot de dienst geweest is die je mij hebt bewezen? En welke dank je daarvoor toekomt? Je mag loon naar werken vragen en me je liefste wens vertellen. Hij is je bij voorbaat toegestaan.'
Kerokus kon geen woorden vinden. De elf had weer zoveel indruk op hem gemaakt dat hij maar half begrepen had wat ze bedoelde. Ze zag zijn verlegenheid en kwam hem te hulp, plukte een rietstengel en brak die in drie stukken, terwijl ze zei:
'Kies een van deze stukken of neem er zomaar eentje. Het eerste brengt je eer en roem, het tweede rijkdom met al het gemak daaraan verbonden en het derde zal je geluk in het huwelijk geven.'
De jongeman durfde nog steeds niet op te kijken en zei:
'Ach hemeldochter, wil je mijn hartewens vervullen? Als dat zo mocht zijn weet dan, dat geen van die stukken mijn wens kan vervullen. Mijn hart verlangt een hoger loon. Wat is eer anders dan de oorsprong van trots? Wat is rijkdom anders dan de wortel van gierigheid? Wat is echtelijk geluk? Bezit van de zaak is immers het einde van het vermaak? Hoe begeerlijk ook, slechts weinigen vinden het en wie zegt dat ik tot die weinigen zal behoren? Ik verlang niet meer dan hier in de schaduw van de boom uit te rusten van de ellende van de oorlog en uit uw mooie mondje woorden van wijsheid te horen. Misschien zal het mij ook eens worden toegestaan de geheimen van de toekomst op te lossen.'
De elf zuchtte diep: 'Je wens is niet klein, maar je verdienste was groter. Het zal gebeuren. De blinddoek zal van je mensenoog worden weggenomen en van nu af aan zul je de geheimen leren doorgronden. Maar besef, dat je bij de vrucht ook de schil krijgt. Een wijs man is geëerd, een wijze is rijk. Hij heeft niet meer nodig dan strikt noodzakelijk is en kent het geluk dat hij bereiken zal.'
Toen ze dit gezegd had, gaf ze hem de drie stukken riet en loste in damp op...
De jonge kluizenaar was niet ontevreden over de manier waarop de elf hem had behandeld al had hij lang niet alles goed begrepen. Hij ging op het zachte mos liggen en viel in slaap. De dromen die kwamen voorspelden hem een goede toekomst en de volgende dag ging hij vrolijk aan het werk. Hij bouwde een tamelijk gerieflijke hut en spitte de grond eromheen om. Hij plantte rozenstruiken, lelies en nog veel meer heerlijk geurende bloemen. Daarmee niet voldaan, pootte hij bonen en kool en vergat ook de vruchtbomen niet.
Er ging geen avond voorbij of de elf kwam naar hem toe. 2e bekeken samen de gewassen en wandelden hand in hand langs de oevers van de vijver.
De elf vond het prettig in Kerokus een jongen met zoveel begrip ontmoet te hebben en leerde hem zoetjesaan de geheimen van de natuur, liet hem de oorsprong en het wezen van alle levende schepsels zien en veranderde de ruwe krijgsman in een man die goed over alles nadacht.
Vreemd, maar naarmate de gevoelszenuwen van de jongen zich verfijnden en terwijl hij zich beter en beter ging gedragen, scheen het tere van de elf in vastheid en stevigheid toe te nemen. In korte tijd was Kerokus de gelukkigste man ter wereld, zoals het stuk riet hem had beloofd. Weliswaar had de bruiloft slechts onder vier ogen plaats, de vreugde was er niet minder om...
De bekoorlijke elf schonk haar man een drieling. Het waren dochtertjes en de vader gaf hen de namen: Bela, Therba en Libussa. De buitengewoon mooie kindertjes waren dan wel niet zo fijngebouwd als hun moeder, ze waren zeker niet zo sterk en stevig als de vader en kregen geen van drieën de normale kinderziekten.
Opgroeiend ontloken in de meisjes de talenten van de moeder om verborgen dingen te raden en de toekomst te voorspellen. Ook Kerokus was langzamerhand in die wetenschappen thuisgeraakt. Als een wolf kudden schapen had verstrooid en de herders vergeefs hun dieren zochten, als houthakkers hun bijl niet konden vinden, dan kwamen allen bij de wijze Kerokus om raad. Werd er een diefstal gepleegd of zelfs een moord begaan, Kerokus wist de misdadiger op te sporen.
Als een lopend vuurtje verspreidde zijn roem zich door heel Bohemen en wie een gewichtige onderneming op touw wilde zetten, ging eerst naar de wijze man om te horen hoe de uitslag zou zijn. Zieken, kreupelen, ja, wie niet, verwachtten van hem genezing of een oplossing van hun moeilijkheden. Ziek vee werd van heinde en verre naar hem toe gedreven, omdat hij tevens de kunst verstond dieren weer gezond te maken.
De toeloop van het volk werd met de dag groter en hoewel Kerokus voor zijn raadgevingen geen geld wilde aannemen, leverde zijn helderziendheid hem toch grote winsten op. Iedereen overlaadde hem met allerlei geschenken om hem zijn dankbaarheid te laten blijken en toen hij daarbij nog de kunst ontdekte om uit rivierzand goud te maken, was zijn fortuin gemaakt. Hij liet huizen en paleizen bouwen, had intussen flinke kudden vee en bezat verder vruchtbare landerijen, weiden en bossen. Ongemerkt raakte hij dus in het bezit van de rijkdom die de elf in het middelste stukje riet voor hem had bestemd.
Op een mooie zomeravond keerde Kerokus terug van een lange tocht. Twee gemeenten die een kwestie over een grensscheiding hadden, had hij van goede raad voorzien. Juist waar ze hem voor de eerste maal was verschenen, zag hij zijn lieve vrouw aan de rand van de vijver staan. Ze wenkte hem... Hij liet zijn bedienden waar ze waren en liep vlug naar haar toe om haar te omarmen. Ze begroette hem zoals altijd met tedere liefde, maar haar hart was treurig en beklemd. Uit haar ogen stroomden tranen, zo fijn en vluchtig dat ze door de wind werden weggeblazen voor ze de grond konden bereiken. Kerokus schrok hevig bij het zien van deze treurigheid. Nooit had hij haar ogen anders dan stralend van geluk en liefde gezien.
'Maar mijn liefste, wat is er in 's hemelsnaam?' vroeg hij ontzet, terwijl bange voorgevoelens hem bestormden, 'wat betekenen die traantjes?'
De elf zuchtte en legde haar hoofd terug tegen zijn borst. 'Mijn trouwe man, toen je op reis was heb ik het Boek van het Noodlot opgeslagen en las dat mijn levensboom wordt bedreigd. Ik zal voor eeuwig afscheid van je moeten nemen... Ga mee naar binnen. Ik wil in het slot van jou en de kinderen afscheid nemen. Je zult me nooit terugzien...'
Kerokus was radeloos, maar probeerde haar toch wat op te monteren. 'Mijn lieve, beste schat! Hou toch op met die nare gedachten. Wie of wat zou nu die boom van jou kunnen bedreigen? Staat hij niet vast en stevig in de grond? En kijk eens naar zijn gezonde takken! Zijn ze niet met bladeren en vruchten beladen? Ha! Zolang ik nog kracht in deze armen heb, zal ik hem toch zeker tegen elke aanval beschermen? Geen boosdoener krijgt de kans hem te kwetsen.'
'Ach', snikte de elf, 'er bestaat geen menselijke arm die hem kan behoeden. Mieren verdedigen mieren, muggen slechts muggen en regenwormen alleen regenwormen. Wat kan de sterkste onder de mensen doen tegen de machten van de natuur en die van het noodlot... zeker, eens heb jij mijn boom tegen mensen beschut, maar kun je ook de storm weerstaan? Kun jij misschien de worm te pakken krijgen wanneer die aan de wortels knaagt?'
Dicht tegen elkaar aangedrukt en intens verdrietig bereikten ze het slot. Hun dochtertjes huppelden hen al tegemoet en hun hoge blijde stemmetjes lieten horen hoe lief en braaf ze die dag waren geweest en welke leuke dingen ze wel allemaal hadden beleefd. Maar dit anders zo gelukkige uurtje ging zonder vreugde voorbij. Ze lazen het verdriet van het gezicht van hun vader en durfden niet naar de oorzaak van moeders tranen te vragen...
De vrouw omarmde haar kinderen en klemde ze vast aan haar borst. En toen ze zelf wat gekalmeerd was, de toestand onder ogen had gezien en had berust in het onvermijdelijke, gaf ze de kinderen zoveel wijze lessen en raadgevingen, dat zelfs de kleinen beseften dat zij de wereld moest verlaten. De hele nacht bleven ze bij elkaar en toen de morgen aanbrak was het ogenblik daar. De moeder kon nauwelijks afscheid nemen en kuste haar lievelingen met weemoedige tederheid. Langzaam ging ze daarna als altijd door het geheime poortje naar haar levensboom en liet haar gezin achter, de bangste voorgevoelens ten prooi. Ze hadden geen woorden...
Alles wees erop dat het een drukkende dag zou worden. Zware wolken verduisterden de stralen van de opkomende zon en de natuur was ontzagwekkend stil. In de verte rommelde de donder die door een echo honderdvoudig werd herhaald. In het middaguur schoot plotseling een flitsende bliksemstraal recht naar beneden op de eik.' Met onweerstaanbare kracht verpletterde hij stam en takken in een oogwenk en de splinters vlogen door het woud! Vader Kerokus schreeuwde het uit en scheurde van ellende zijn kleren aan flarden. Hij rende naar buiten met zijn drie dochtertjes en samen betreurden ze de boom. De overblijfselen verzamelden ze als kostbare relikwieën. De elf werd nooit meer gezien...
 
De gaven van de drie zusters
De meisjes groeiden op tot mooie jonge vrouwen en de vermaardheid over hun schoonheid verspreidde zich door het hele land. Jonge edelen kwamen naar vader Kerokus, zogenaamd om raad te vragen, maar eigenlijk reisden ze dagenlang om maar een glimp van zijn dochters op te vangen.
De zusjes leefden gezellig en tevreden zonder zich van hun schoonheid bewust te zijn en hadden er geen notie van, dat de gave van het voorspellen ook aan hen geschonken was. Al gauw werd echter hun ijdelheid door teveel mooie praatjes gewekt en nauwelijks was al dat vleiends hun hartjes binnengeslopen, of de trots en het egoïsme stonden voor de deur. Deze lelijke eigenschappen kwamen niet alleen. Koppigheid en eigenliefde volgden en hoewel ze alledrie buitengewoon knap waren, bleef Libussa toch verreweg de mooiste. Hun beide zusjes benijdden haar om het zachte in haar karakter, een hoedanigheid die ze allebei ontberen moesten.
Bela legde zich voornamelijk toe op de kruidenleer. Ze kende de verborgen krachten van alle planten en wist er gif en tegengif uit te bereiden. Afwisselend kwamen er heerlijke of afschuwelijke geuren uit haar kamer en als ze haar kruiden kookte, lokte ze van alle kanten geesten naar zich toe om de dampen in te ademen. Wanneer er kwade geesten naar buiten kwamen, kon geen levend wezen het in haar nabijheid lang uithouden.
Therba verstond de kunst toverspreuken te bedenken die de kracht bezaten storm en wervelwinden te gebieden, onweer tevoorschijn te roepen en het binnenste van de aarde te laten beven, ja zelfs te doen scheuren! 2e deed dat zo maar voor de aardigheid om bijvoorbeeld het volk schrik aan te jagen of wanneer het haar op dat moment goed uitkwam als een godin te worden geëerd. Inderdaad kon zij de weersgesteldheden beter beheersen dan de wijze natuur zelf.
Het was eens voorgekomen dat twee broers slaande ruzie hadden omdat hun wensen, wat het weer betrof, niet overeen kwamen. De ene was boer en wilde een regenbui voor zijn zaden en gewassen, de ander was pottenbakker en verlangde daarentegen zon om zijn vaten en potten goed te kunnen laten drogen.
De hemel maakte het hun niet naar de zin en daarom reisden ze op een dag naar het slot van de wijze Kerokus om Therba hulp te vragen. De elfendochter lachte hen uit, maar ze voldeed toch aan de verlangens van de beide mannen, liet regen neerdalen op de akkers van de boer en stuurde de zon naar de pottenbakker. Door die handelingen kregen de zusters veel roem en rijkdom, want ze schonken hun gunsten nooit zonder daarvoor loon naar werken te vragen en dat was niet weinig! Van de schatten lieten ze huizen en kastelen bouwen, parken aanleggen en werden het niet moe feesten te vieren en jonge edelen het hoofd op hol te brengen en daarna te bedriegen.
Libussa verschilde in dat alles van haar zusters. Zij had ook de macht van haar zusters, maar besteedde haar moeders erfdeel zonder ermee te woekeren. Ze verlangde geen rijkdommen en wenste geëerd noch gevreesd te zijn. En terwijl haar zusters zich in hun paleizen te goed deden en van het ene feest naar het andere trokken, door een stoet van aanbidders omringd, bleef Libussa bij haar vaderde huishouding besturen. Ze was zacht en bescheiden, deugdzaam en vroom zoals het een meisje betaamt en ze was blij dat men zoveel van haar hield. Toch had geen jongeman het tot dusver aangedurfd een woord van liefde tot haar te richten, laat staan haar hand te vragen.
 
Diep in het woud woonde een oude ridder die met het Hongaarse leger was meegekomen. Hij had een slot laten bouwen en het land eromheen vruchtbaar gemaakt om daar zijn laatste levensjaren onbezorgd van de opbrengst van zijn landerijen te kunnen leven. De edelman werd echter van zijn rijkdom verdreven en door een medelijdende boer opgenomen en verzorgd.
De behoeftige grijsaard had een zoon, Prismislas, een flinke jongeman die zijn vaders enige hoop en troost was. Jammer genoeg bezat de jongen niets dan zijn zwaard en speer om zichzelf en zijn vader te kunnen onderhouden. Het roofzuchtige gedrag van de buurman had zijn wraak gewekt en hij maakte zich op om hem te bestrijden. Geweld zou met geweld vergolden worden! De smeekbeden van de oude man, die zijn kind aan geen levensgevaar blootgesteld wilde zien, ontwapenden hem echter. Toch was het niet zo eenvoudig om Prismislas voorgoed van zijn voornemen af te brengen. De ridder riep hem bij zich en zei:
'Ga toch eens naar de wijze Kerokus en zijn dochters. Vraag of je onderneming misschien met een goede afloop zal worden bekroond. Mocht dit zo zijn, neem dan je zwaard en speer en probeer je erfgoed terug te krijgen. Raden ze het je af, blijf dan hier tot je mij de ogen hebt kunnen toedrukken en doe daarna wat je goed dunkt.'
De jongeman ging op weg en kwam eerst bij het paleis van Bela aan. Hij klopte aan de poort van de tempelachtige woning en vroeg te worden binnengelaten. De wachter zag heel goed dat de bezoeker met lege handen kwam en sloeg de deur voor zijn neus dicht, wetend dat zo'n heer zijn meesteres niet zou aanstaan.
Treurig bereikte Prismislas het huis van de tweede zuster, Therba. Klopte weer aan en vroeg beleefd te worden aangehoord. Maar ook hier verscheen een poortwachter aan een venster.
'Heb je goud bij je om mijn gebiedster te schenken? Zo ja, dan zal ze je een spreuk leren die je toekomst voorspelt. In het andere geval kun je maar beter maken dat je weg komt en tenminste proberen bij de rivier wat goud te verzamelen. Let wel, zoveel korrels als een boom bladeren heeft, een korenveld aren of een vogel veren. Dan pas zal ik de poort voor je openen.'
Moedeloos vervolgde de jongeman zijn weg, des te meer teleurgesteld omdat hij had gehoord dat Kerokus naar Polen was afgereisd om er een vete bij te leggen. Prismislas verwachtte van een bezoek aan de derde zuster eigenlijk geen gunstiger uitslag dan dat van de beide vorige en toen hij het kasteel in de verte zag opdoemen, bekroop hem de angst alweer te zullen falen. Hij durfde niet aan te kloppen en verborg zich in een bosje om daar zijn tranen de vrije loop te laten.
Al gauw werd zijn verdriet echter verdrongen door een geluid. Een hert vluchtte in volle vaart en met luid hoefgetrappel door de struiken, achtervolgd door een mooie jonge vrouw en haar gevolg op prachtige paarden gezeten. De edelvrouw schoot een pijl af die snorrend door de lucht suisde, evenwel zonder het wild te raken.
Prismislas bedacht zich geen ogenblik, spande zijn boog en schoot een ijzeren pijl van de pees. Het hert werd dodelijk getroffen en zonk niet ver van hem vandaan neer. De jonkvrouw keek verwonderd om zich heen waar die uitstekende schutter wel zou zijn en toen Prismislas dit zag, kwam hij tevoorschijn en boog onderdanig het hoofd.
'Goedendag, beste vreemdeling!' klonk het vriendelijk. 'Wie ben je en waar kom je vandaan?'
Prismislas wist op dat moment bijna zeker dat het lot hem degene had laten vinden die hij zo vol ongeduld had gezocht. Hij vertelde haar in het kort zijn plannen en verzweeg niet erbij te zeggen hoe het hem bij de zusters was vergaan en hoe hem dat gespeten had. Ze bleef hem strak aankijken en zei toen: 'Mijn naam is Libussa. Volg me maar naar mijn huis, ik zal je onderdak geven als je wilt. Ik zal de toekomst om raad vragen. Morgen bij zonsopgang kun je antwoord verwachten.'
Hij deed wat hem gezegd werd. Hier was geen poortwachter om hem de weg te versperren, de bewoonster scheen gastvrij te zijn. Maar hij was meer verrukt over het uiterlijk van zijn gastvrouwe dan over de goede ontvangst.
Libussa wist heel goed welk antwoord ze hem op zijn vragen over de strijd met de kwade buurman moest geven. Ze vond het echter niet prettig om hem al zo vlug te laten gaan en vroeg hem bij zonsopgang in de tuin te komen.
'Eigenaardig, er hangt maar steeds een sluier voor mijn ogen. Ik weet heus niet wat ik met deze kwestie aan moet. Wil je misschien tot zonsondergang wachten? Het kan zijn dat het me dan wat duidelijker is geworden.'
Maar toen de avond gevallen was herhaalde ze: 'Nog even geduld tot morgen.' En de dag erna: 'Vandaag weet ik nog niets.' En de derde dag: 'Wacht tot morgenochtend.'
Omdat ze op de vierde dag met de beste wil ter wereld geen reden tot uitstel meer kon bedenken om hem langer bij zich te houden zonder haar geheimpje te verraden, liet ze hem met tegenzin gaan. Tot afscheid zei ze: 'Je moet vooral geen oorlog voeren met een van de machtigste mannen van het land. Verdragen is het lot van de zwakke. Ga naar je vader terug en wees de troost van zijn oude dag. Steun hem door bijzonder ijverig te zijn. Neem twee witte stieren uit mijn kudde als geschenk mee en leid hen met deze boomtak. Als hij bloeit en vruchten draagt is de tijd gekomen dat je de gave van helderziendheid zult ontvangen.'
Prismislas kreeg een kleur van schaamte omdat het hem onwaardig leek geschenken van een jonge vrouw aan te nemen zonder die ooit te kunnen vergoeden. Hij nam met een bedrukt hart afscheid. Aan de poort stonden de twee beloofde stieren vastgebonden. Hij maakte de touwen los en dreef de glanzend witte dieren zonder veel moeite voor zich uit. De gedachte aan Libussa vervulde hem zo, dat de terugweg hem niet lang viel.
De oude vader dankte God dat zijn zoon heelhuids was thuisgekomen en was heel blij te horen, dat de woorden van de wijze Libussa zo helemaal met zijn wensen overeen kwamen.
De volgende dag ging Prismislas al vroeg aan het werk. Hij spande zijn stieren voor de ploeg en het ging hem uitstekend af. Er werd in een dag meer land omgeploegd dan twaalf ossen hadden kunnen doen.
Hertog Ezeck van Hongarije was gestorven zonder een erfgenaam achter te laten. De edelen van zijn rijk waren bij elkaar gekomen om een nieuw staatshoofd te kiezen. Maar omdat er zoveel gegadigden waren kon niemand de troon verwerven. Het leger viel uiteen en ieder deed wat hij wilde. De sterke verdrukte de zwakke, de rijke de arme en de grote de kleine. Er bestond geen recht dan dat van de sterkste en toch dachten de beethoofden dat de toestand niets te wensen overliet.
'Alles is in orde', zeiden ze, 'de zaken gaan zoals overal elders. De wolf vreet het schaap, de havik de duiten de vos de kip.'
Het was duidelijk dat die toestand niet langer kon blijven voortbestaan. Het volk kwam tot bezinning omdat het zijn gezonde verstand uiteindelijk terug kreeg. Weldenkende en vaderlandslievende burgers belegden een vergadering om het volk weer onder één hoofd te verenigen. Ze stelden voor een vorst te kiezen die hen naar voorvaderlijke zeden en gebruiken regeren kon. Eén, die onrecht straft en rechtvaardigheid in stand houdt.
Niet de machtigste, de dapperste of de rijkste, nee, de verstandigste van het rijk zou hertog moeten zijn. Het volk had ditmaal maar één stem, Kerokus was uitverkoren!
 
Kerokus wordt gekroond en regeert met grote roem
Er werd een gezantschap naar hem toe gestuurd om te vragen of hij de vorstelijke waardigheid wel wilde aanvaarden en hoewel hij niet zozeer naar die hoge post verlangde, nam hij het voorstel aan.
Men kleedde hem in purper, fluweel en goud en bracht hem naar het vorstelijk slot, terwijl het volk juichte en hem als een koning inhuldigde. Zijn rechtvaardige en verstandige wetgeving bleven in de omringende landen niet onbekend. Vorsten die elkaar lang hadden bevochten, hoofden van nomadenstammen die aan de noordkust van de Zwarte Zee zwierven en verderop in zuidelijk Rusland tot aan de Don en de Wolga, brachten hun geschillen voor zijn rechterstoel.
Hij legde de meest ingewikkelde ruzies bij en als hij zijn mond maar open deed, leek het of Salomon of de eerbiedwaardige Solon woorden van wijsheid spraken.
Toch waren er verscheidene onruststokers. Ze sloten een verbond en brachten het licht ontvlambare Poolse volk in opstand. Kerokus trok onmiddellijk naar Polen en maakte de burgeroorlog ongedaan.
Uit dankbaarheid voor de herkregen vrede riep het grootste gedeelte van dit volk eveneens Kerokus uit tot hertog. Hij stichtte een stad die naar hem werd genoemd: Krakau. Deze stad kreeg het recht Poolse koningen te kronen.
Tot zijn laatste levensdagen regeerde hij met liefde en begrip en toen hij zijn einde voelde naderen, liet hij uit de resten van de eik, waarin zijn gemalin-elf had gewoond, een doodkist maken. Deze kist moest zijn gebeente tot rustplaats dienen.
Niet lang daarna stierf hij zacht en kalm, betreurd door zijn drie dochters en de inwoners van zijn gebieden. Zodra de rouwplechtigheden waren afgelopen, verzamelde de landsraad zich opnieuw om te beraadslagen wie de lege troon moest innemen. Het volk stemde eenparig voor één van Kerokus' dochters, maar kon het over de keus niet eens worden.
 
Bela had de minste aanhangers, want ze was niet goedhartig en gebruikte haar talenten meestal alleen om kwaad te stichten. Niemand durfde een klacht tegen haar in te dienen uit angst voor haar vreselijke wraak. Toen er gestemd werd hielden alle kiezers zich dan ook stom. Geen stem verhief zich voor of tegen haar en tegen de avond ging men uit elkaar en stelde de beslissing tot de volgende dag uit.
Die morgen werd voorgesteld om Therba te kiezen. Het vertrouwen in de machtspreuken had haar echter het hoofd op hol gebracht. Ze eiste als een godin te worden aanbeden en gebeurde dat niet, dan was ze uit haar humeur en verbitterd. Weliswaar was ze minder gevreesd dan Bela, maar ook niet meer zo geliefd als vroeger het geval was. Zwijgend gingen de kiezers weer weg zonder tot een beslissing te zijn gekomen.
De derde morgen brak aan. De naam van Libussa werd voorgelegd, waarna er plotseling een beroering onder de toegestroomde burgers kwam. De ernstige gezichten klaarden op. Iedereen wist opeens zijn buurman een goede daad of een uitstekende eigenschap van het meisje te vertellen. De één roemde haar deugd, de ander haar verstand, de derde haar bescheidenheid, een vierde haar onbaatzuchtigheid, nog anderen haar schoonheid en huiselijkheid. Ieder was het er over eens dat jonkvrouwe Libussa de aangewezen persoon was om haar vader op te volgen, al was men bang, dat het voorbijzien van de andere zusters aanleiding tot veel moeilijkheden zou geven. Dit gaf nogal wat bezwaren. Men kon niet tot een besluit komen.
Het ontbrak het volk aan een redenaar die door zijn persoonlijke voordracht de kiezers kon beïnvloeden hen tot handelen aan te sporen. Toen de nood het hoogst was, was de redding nabij. Wladimir, één van de Boheemse edelen uit het gevolg van de hertog had, toen Kerokus nog leefde, al getracht Libussa's hand te veroveren. Hij was één van Kerokus' beste vrienden geweest. Daarom had de zorgzame vader hem destijds graag als schoonzoon gehad. Die wens leed echter schipbreuk door het teruggetrokken leven dat het mooie meisje leidde en de vader had haar er niet toe willen dwingen. Maar Wladimir liet zich zo gauw niet afschrikken en geloofde door trouw en standvastigheid het hart van Libussa te zullen winnen.
Zolang de hertog leefde was hij in de nabijheid gebleven zonder zijn doel te kunnen bereiken. Nu dacht hij echter een kans te hebben haar van dienst te kunnen zijn en tenminste op haar dankbaarheid te mogen rekenen.
Hij besloot de haat van de zusters te trotseren en Libussa met gevaar voor eigen leven op de troon te helpen. De besluiteloosheid van de raad bemerkend, nam hij het woord:
'Luistert allen naar mij, ridders en edelen! Ik zal u een gelijkenis vertellen waaruit u kunt opmaken welk besluit u in deze zaak moet nemen in het belang van ons vaderland!'
En toen allen zwegen, begon hij zijn verhaal:
'De bijen hadden hun koningin verloren en de hele zwerm was verdrietig en verontrust. Ze hadden geen zin meer in het honingzoeken en vlogen maar zelden uit, zodat hun industrie danig in verval raakte. Ze dachten er ernstig over na een nieuwe koningin te zoeken om de orde en rust in de korf te herstellen. Toen kwam er opeens een wesp aanvliegen. 'Kies mij! Ik ben machtig en gevreesd. Zelfs het trotse paard is bang voor mijn angel en ook jullie erfvijand de beer steek ik in zijn snuit als hij aan de honing van jullie durft te komen. Ik zal jullie beschermen en leiden.'
Die woorden vielen in goede aarde, maar na een poosje te hebben beraadslaagd antwoordde de wijste van de bijen: 'Sterk en gevaarlijk ben je wel, maar het is nu juist die angel die ons niet bevalt. Hij heeft weliswaar de taak ons te verdedigen, maar wie zegt ons dat hij op een kwade dag niet tégen ons wordt gebruikt? Nee, je kunt daarom onze koningin niet zijn.'
Daarop kwam er een hommel aangezoemd. 'Neem mij! Hoor je het prettig gonzen van mijn vleugels niet? En ook mij ontbreekt het niet aan een angel als het erop aan komt.'
De bijen hadden hun antwoord al klaar. 'Wij zijn een vredelievend volkje. Het geruis van je vleugels zou ons misschien in ons drukke werk storen. Ook jij kunt onze koningin niet zijn.'
Nu kreeg een werkbij, Imme, het woord. 'Hoewel ik niet groter en sterker ben dan jullie allemaal, kan mijn afmeting geen bedreiging vormen. Een angel heb ik immers niet? Ik ben lief en huiselijk en mijn netheid zal de werklust bevorderen.'
Nu wisten de bijen wie ze moesten kiezen. 'Ja, jij bent de ware! Jou zullen we gehoorzamen. Wees onze koningin!'
Wladimir zweeg. Alle aanwezigen begrepen wat en wie hij bedoelde en iedereen was geneigd in het voordeel van Li-bussa te stemmen. Op dat moment vloog er een zwarte raaf luid krassend over hun hoofden en dit slechte voorteken veroorzaakte zo'n opwinding dat de zitting opnieuw werd verdaagd. Het was geen vraag wie de ongeluksvogel had gestuurd. Bela wist maar al te goed wat er in de harten van de kiezers omging en vorst Wladimir kon in het vervolg van haar bittere haat verzekerd zijn.
Bela besprak de kwestie met haar zuster Therba en tijdens dit bezoek werd besloten gezamenlijk wraak te nemen. Een zware nachtmerrie moest het hart van de ridder uit zijn borst rukken!
De moedige Wladimir vermoedde van dat alles niets en ging als gewoonlijk bij zijn gebiedster op bezoek. Ze ontving hem niet onvriendelijk en gaf hem tot zijn verrukking een roos die het vermogen had bloeiend of verlept bijzondere kracht te bezitten. Wladimir kreeg de opdracht de roos op zijn hart te laten verwelken, maar dom genoeg volgde hij die raad niet op. Hij zette de roos in fris water naast zijn bed om haar zo lang mogelijk in leven te kunnen houden en sliep hoopvol in.
Op het middernachtelijk uur kwam de boze geest die door Bela was uitgestuurd en blies met zijn felle koude adem tegen de grendels van de deuren van het kasteel, waardoor ze een voor een opensloegen. Met haar hele gewicht viel de Boosheid op de rustig slapende ridder neer om hem te wurgen. Benauwd naar zijn keel grijpend probeerde Wladimir de als een molensteen zo zware druk van zich af te wentelen, maar tevergeefs.
Gelukkig dacht hij net op tijd aan de roos en kon nog stamelen: 'Verwelk mét mij, lieve roos... verlep nu... als bewijs.. . dat mijn gedachten... aan de lieve schenkster waren gewijd...' En wat gebeurde? Ogenblikkelijk verdween de benauwdheid. De nachtmerrie kon de kracht van de bloem niet weerstaan, werd zo licht als een veertje en werd door de rozengeur de maneschijn ingeblazen. De ridder gleed bevrijd in een verkwikkende slaap.
Tegen zonsopgang zat hij alweer fris en monter te paard. Hij was benieuwd welke indruk zijn redevoering de dag tevoren had gemaakt en wilde voorkomen dat er een besluit werd genomen dat hem minder zou aanstaan. Wijze mannen hadden zijn woorden 's nachts overwogen.
Een flink en dapper ridder uit de schare toehoorders, Mizisla, drong zich op de voorgrond. Hij probeerde Wladimir de eer, Libussa op de troon te helpen, te ontnemen of tenminste die met hem te delen. Hij trok zijn zwaard uit de schede, zwaaide het boven zijn hoofd en riep met luide stem: 'Leve Libussa!'
Allen die het met hem eens waren deden hetzelfde. Een vreugdegehuil beantwoordde zijn uitroep en overal klonk de blijde kreet: 'Leve Libussa! Leve onze hertogin!'
Een gezantschap met ridder Wladimir aan het hoofd stelde de jonkvrouw van het gebeurde in kennis. Met een blos op haar bekoorlijke gezichtje nam ze het aanbod aan en iedereen was verrukt over haar schoonheid. Het volk huldigde haar met liefde en blijdschap en haar zusters stikten bijna van woede. Ze gebruikten al hun toverkunsten, listen en lagen om het volk tegen Libussa op te hitsen. Het schaadde de hertogin echter niet. Ze wist al de pogingen te verijdelen tot de boze zusters het nutteloze van hun gestook inzagen en ermee stopten.
Wat had het lot met Wladimir voor? Hij probeerde meermalen zijn toekomst uit de lieve ogen van zijn hertogin te lezen, helaas, ze zweeg als het graf. Het enige hoopvolle teken was de roos die na verloop van een jaar nog even fris was als toen zij uit haar hand kwam. Wachtte hij gedwee op de afloop, de onstuimige ridder Mizisla handelde net omgekeerd.
Bij elke gelegenheid drong hij zich hinderlijk op de voorgrond en op de dag van de kroning was hij de eerste die aan de nieuwe vorstin de eed van trouw zwoer. Hij volgde haar even onafscheidelijk als de maan de aarde en bewees haar met allerlei ongevraagde diensten zijn aanhankelijkheid. Beide jongemannen wachtten en hoopten echter tevergeefs.
De hertogin had de vrije beschikking over haar hart verloren op het moment dat ze de slanke schutter van destijds had ontmoet. De indruk die Prismislas op haar had gemaakt was zo groot, dat niets of niemand haar liefde voor hem kon verzwakken. Haar gezonde verstand zei haar evenwel dat een huwelijk tussen hen ondenkbaar was. Libussa was daarom na rijp beraad tot het besluit gekomen het geheim haar leven lang in het hart te bewaren. De beide ridders werden het vruchteloze wachten moe en verlieten het hof. 2e brachten veel onvrede mee naar hun woonplaatsen en Wladimir ontpopte zich als een wreed heerser, tot schrik van zijn onderdanen.
Ridder Mizisla liet zich kennen als een hartstochtelijk jager. Hij achtervolgde reeën en vossen door bloeiende akkers en reed met zijn gevolg dwars door korenvelden, het gewas onder paardenhoeven verpletterend.
Dit alles wekte grote ontevredenheid op. Er was geen rechter die de ridders het verkeerde van dit gedrag onder ogen bracht. De verdrukte boeren zochten hun heil aan het hof van Libussa. Door haar scherpe blik was ze allang op de hoogte van wat er tot in alle uithoeken van haar rijk gebeurde en ze was diep teleurgesteld over de baldadigheid van de leenmannen. Hoe moest dit onheil voortaan afgewend worden? Het beste was er een goede aanleiding voor af te wachten.
Toen de tijd daarvoor gunstig leek, riep ze haar ridders bijeen en liet bekendmaken dat iedereen die een gegronde klacht had vrijuit kon spreken en een vrijgeleide zou krijgen.
Het duurde niet lang of van alle kanten stroomden de onderdrukten toe. Libussa sprak haar oordeel uit zonder aanzien des persoons en ze loste met wijsheid en verstand de meest netelige kwesties op.
Het gedrang om haar troon werd van lieverlee minder en ze wilde net besluiten de zitting op te heffen toen er een rijke buurman van ridder Wladimir naar voren kwam. Hij vroeg zijn bezwaren te mogen uiten. Het werd hem toegestaan en de grondbezitter begon ook met een vergelijking:
'Een arbeidzame boer omheinde eens een stuk grond aan een brede rivier. Hij dacht: 'De stroom is aan deze kant een natuurlijke grens. Hier zullen de dieren mijn zaaigoed vast niet verwoesten. Het heldere water zal de wortels van mijn vruchtbomen lekker besproeien. Ze zullen vrucht afwerpen.' Maar toen de tijd aanbrak dat zijn werk beloond zou worden veranderde de vloed. De rustige golfjes begonnen te zwellen en te bruisen, overstroomden de oogst en sleepten het ene stuk bouwland na het andere mee. Ze groeven zich een bedding door de akkers en met veel ergernis moest de boer toezien hoe zijn bezit aan de willekeur van de buurman was blootgesteld.
'Ach machtige dochter van de wijze Kerokus, deze boer smeekt u de brutale stroom te verbieden de golven nog langer over het land te sturen! Laat hem toch rustig binnen de oevers blijven en maak dat de landman zijn hoop op een goede oogst niet hoeft op te geven.'
Tijdens die redevoering was het gezicht van Libussa somber geworden. Ze keek steeds bozer en iedereen hield de adem in.
'Uw verzoek is redelijk, ik zal het toestaan. Geen geweld zal van nu af aan uw koren meer buigen. Een stevige dam zal de wilde stroom in toom houden. De vissen zullen u zevenvoudig worden vergoed!'
Na deze uitspraak wenkte Libussa de oudste van de gemeente om zijn zegje te doen.
'Wijze dochter van Kerokus, zeg ons, van wie is eigenlijk de oogst die op de velden staat? Van de boer die de korrels zaaide, zodat ze ontkiemen konden of van de storm die alles verplettert en vernielt?'
Zij antwoordde: 'Van de zaaier, want wie zaait zal oogsten.'
'Gebied u dan de storm dat hij onze akkers niet roekeloos misbruikt!' riep hij.
'Zo zal het zijn', zei de hertogin, 'ik zal de stormwind temmen en hem van uw velden verbannen. Met de wolken kan hij vechten. Hij mag ze verstrooien wanneer ze het land met hagel willen bedreigen.'
Ridder Wladimir en ridder Mizisla, leden van de algemene raad, hoorden de ernstige aanklacht en het antwoord van Li-bussa. Ze werden bleek van schrik en sloegen de ogen in verbeten woede neer. Geen van beiden wilde laten merken hoe het hem beledigd had om door een vrouw te worden veroordeeld.
Want hoe voorzichtig de aanklagers hun woorden ook gekozen hadden, ieder die oren had wist op wie ze doelden. Met tegenzin onderwierpen zij zich aan de uitspraak: Wladimir moest zijn buurman het zevenvoudige van de hem toegebrachte schade vergoeden en ridder Mizisla moest op zijn woord van eer beloven, de velden van zijn buren niet meer als jachtgrond te misbruiken. Tegelijkertijd deed zij hun echter een eervol voorstel, waardoor 2e hun goede naam, waar niet meer zo veel van over was, zouden kunnen herstellen.
Ze gaf hen het bevel over haar leger en zond hen uit om Zornebock, de koning van de Sorben - een machtige reus en tovenaar die Bohemen wilde overweldigen - te bestrijden. Ook legde zij de een de verplichting op de pluimbos van veren en de ander de gouden sporen van de tovenaar als teken van overwinning naar het vaderland mee terug te brengen.
De roos die niet kon verwelken bewees ook tijdens die krijgstocht haar kracht. Wladimir bleek onkwetsbaar. Juist op de rijksgrenzen ontmoetten de legers elkaar en de aanvoerders gaven het sein tot de aanval. De Boheemse helden joegen als een wervelwind rond, maaiden de vijanden voor hun voeten weg en lieten Zornebock tenslotte onder hun zwaarden vallen.
In triomf keerden ze met de bedongen buit naar het hof terug en wisten door hun moedig gedrag de vlekken op hun wapenschilden uit. Hertogin Libussa schonk hun alle eretekens waarover ze kon beschikken en gaf hun daarna als bewijs van haar gunst een appel uit haar boomgaard met het gebod de vrucht te delen zónder die door te snijden of te breken.
De edelen legden de appel op een schild, lieten hem door een schildknaap voor hen uit dragen en gingen weg. Voordat ze op het punt aankwamen waar hun wegen zich zouden scheiden, moest het pleit beslist zijn. Ze beraadslaagden hoe ze te werk zouden gaan. Beiden hadden dezelfde rechten op de appel en toch kon er maar één winnen. Van de vrucht waren grote wonderen te verwachten, dat was zeker! Ze konden het probleem niet oplossen en het scheelde maar een haartje of ze hadden hun zwaarden getrokken...
Zo bekvechtend zagen ze in de verte een schaapherder naderen. Hij dreef een kudde huiswaarts. Toen hij dichterbij gekomen was, vroegen de ridders of hij het geschil wilde oplossen. De man dacht eventjes na en zei toen hoofdschuddend:
'Vergist u zich niet! In dit geschenk ligt een diepere zin verborgen dan u vermoedt en alleen de geefster kan die verklaren. Misschien is die appel wel aan de boom der tweedracht gerijpt. Zijn bloedrode kleur wijst op gevechten tussen u beiden. Hoe is het mogelijk een appel te verdelen zonder hem door te snijden?'
'Je hebt gelijk', zeiden de ridders, 'hééft die appel soms niet bijna ruzie tussen ons veroorzaakt? En stonden we niet juist op het punt elkaar het geschenk te bestrijden van de vrouw die blijkbaar een grote hekel aan ons heeft? Stelde ze ons niet aan het hoofd van haar troepen, in de hoop dat we op het slagveld zouden blijven? Het is haar niet gelukt en daarom wapende ze onze arm met de dolk der tweedracht, tégen onszelf! Hier, we willen geen van tweeën dat boze geschenk hebben; we geven het aan jou als loon voor je wijze raad.'
De edellieden gaven daarop hun paarden de sporen en reden verder. De herder smulde van de twistappel en lachte in zijn vuistje...
De appel was verdwenen, maar de gedachte eraan vergalde het leven van de ridders. Toen ze thuis kwamen merkten ze terdege, dat ze niet meer hun eigen zin konden doen, ja zelfs verplicht waren zich aan nieuwe wetten te onderwerpen en werden nog nijdiger. De hertogin had verordeningen laten invoeren ter bevordering van de algemene veiligheid. Dat was teveel!
De edellieden sloten een verbond en probeerden zoveel mogelijk aanhangers te vinden om het volk tegen hun vorstin op te zetten; daarvoor reisden ze stad en land af!
'Is het geen schande!' schreeuwden ze de menigte toe, 'is het geen schandaal dat je je door een vrouwmens moet laten bevelen en verdrukken? Wat is een leger meer dan een romp zonder hoofd, wanneer een vrouw het aanvoert? Geef ons een vorst en we zullen hem gehoorzamen!'
Ook dat alles bleef voor de alwetende vorstin niet verborgen. Ze wist heel goed uit welke hoek de wind waaide en belegde ogenblikkelijk een vergadering, kwam als een engel zo schoon naar voren en zei op uiterst lieve toon:
'Ik heb gehoord dat jullie ontevreden zijn. Je vindt het beneden je waardigheid een vrouw te gehoorzamen. Een hertog zou de aangewezen persoon zijn om een leger aan te voeren? Maar zijn jullie dan helemaal vergeten hoe je mij uit eigen vrije wil in purper hebt gekleed? Heb ik ooit een fout gemaakt? Wie er mij één kan aantonen, kom naar voren en zeg het! Ik heb het voorbeeld van mijn vader naar beste weten opgevolgd, oogsten behoed, kudden beschermd tegen de wolven... Heb ik degenen die overmoedig waren niet naar behoren gestraft en heb ik de verdrukten niet geholpen? Zeker, jullie zijn mij trouw verschuldigd en onderdanigheid, maar als het al te vernederend is om door een vrouw te worden geleid, dan had je dit wel eens eerder mogen bedenken! Je hebt het aan jezelf te wijten. Uit alles blijkt dat je het voordeel van een zachte vrouwenhand niet waardeert. Een man kan hard en wreed zijn, zijn vuist kan zwaar drukken als hij zich van zijn macht bewust is. Een vrouw luistert nog wel eens naar goede raad. Waar ze echter van haar troon is gestoten, drijft ze juist haar zin door, omdat vrouwen nu eenmaal die wegen kennen om mannen naar hun hand te zetten. Weet dus wat je doet, domoren! Berouw komt altijd te laat.'
Libussa ging zitten. Er volgde een veelbetekenend stilzwijgen. Ridder Wladimir en zijn bondgenoot gaven de moed nog niet op. Ze fluisterden elkaar in het oor:
'De gems is bang de vette weide te moeten verlaten.'
'Ja ja, maar de jachthoorn zal des te luider klinken en haar verjagen!'
De volgende dag haalde het tweetal de rest van de ridders over om de vorstin te dwingen binnen drie dagen een echtgenoot te kiezen. Libussa raakte hierdoor niet weinig in verlegenheid. Haar helderziendheid had haar alle verborgen klippen reeds laten zien en al was ze bereid zich op te offeren voor het welzijn van haar volk, ze kon haar hand niet anders dan aan die ene persoon schenken. 2e zou al haar krachten aanwenden om te voorkomen een ongewenst huwelijk aan te gaan.
 
Libussa moet een man kiezen
Ze maande tot stilte en nam het woord:
'Na de dood van de adelaar kozen de vogels de woudduif tot koningin en gehoorzaamden haar zachte vriendelijke roep. Lichtzinnig en wuft als vogels zijn, herriepen ze echter hun besluit. 2e hadden daar al gauw spijt van. De trotse pauw was ervan overtuigd, dat hij geboren was om te heersen en de sperwer, gewoon op kleine vogels te jagen vond het ongepast om onderdaan van een duif te zijn. Ze wilden een koning!
De domme gans, de dikke korhaan, de luie ooievaar, de hersenloze reiger en alle grotere vogels stemden met hem in. De kleinere waren het er, angstig als ze zijn, ook mee eens.
Daar verhief zich een sterke wouw en alle vogels riepen:
'Wat een vlucht! Kijk eens naar de glans in die scherpe ogen en wat een uitdrukking in die gekromde snavel! Ja, de wouw is onze koning!'
Nauwelijks echter had de roofvogel de troon beklommen of hij liet zijn kracht geducht voelen. Hij rukte bij de grote vogels de veren uit en verslond de kleintjes één voor één.'
Libussa was duidelijk genoeg geweest, toch had ze maar weinig indruk op het volk gemaakt. Het was wispelturig en volhardde in de wens dat zij binnen drie dagen een man moest kiezen.
Wladimir glimlachte vergenoegd. De buit was nagenoeg in zijn bezit. Zijn trots maakte hem spraakzaam.
'Beeldschone heerseres van mijn hart en van uw volk. Voor u bestaan geen geheimen, u weet dus dat ik u liefheb en hoe trouw ik u ben. Het is uw zaak welke man u kiest, maar durft u het hart dat alleen voor u klopt te versmaden? Ik heb mijn leven voor u op het spel gezet door u op de troon te helpen. Wilt u die behouden door met mij een gelukkig huwelijk te sluiten? Laten wij samen de troon delen en u zult mij tot de dankbaarste en de meest begunstigde van alle stervelingen maken.'
Libussa antwoordde niet en wenkte ridder Mizisla naderbij te komen.
'Hooggeachte koningsdochter, schone duif... u zult niet langer alleen blijven. De trotse pauw dacht u misschien door de glans van zijn veren te verblinden, maar het duifje is verstandig genoeg om zich niet te laten beetnemen. De sperwer, vroeger een roofvogel, is veranderd. Hij is braaf geworden en werkzaam en heeft daarbij zijn valse natuur afgelegd. Hij heeft het duifje o zo lief en zou haar graag zijn vrouw noemen. Stoort u zich niet aan zijn kromme snavel en scherpe klauwen. Hij heeft die immers nodig om zijn mooie vogeltje te beschermen? Niemand mag haar pikken of verdriet doen, want hij had haar lief vanaf de dag van haar kroning. Zeg me, wijze vorstin, is de sperwer de zachte liefde van een duif waardig?'
Libussa dacht lang na, daarna liet ze hen allebei bij zich komen.
'Ik ben u dankbaar, edele ridders. U hebt me inderdaad geholpen om de kroon die mijn vader lange tijd met ere heeft gedragen, te verkrijgen. Nee, ik ben uw ijver niet vergeten.'
Ze zuchtte diep en ging verder:
'Dat mijn hart voor u gesloten bleef was geen bewijs van minachting of iets van dien aard. Wél van de eerlijke wens in deze volgens recht en billijkheid te handelen. Daarom nam ik destijds het besluit de beslissing aan uzelf te laten en bood mijn hart aan in de vorm van een appel. Wie van u heeft de vrucht uiteindelijk bemachtigd? Zeg het me gerust, want hij die hem door eigen scherpzinnigheid van de ander heeft afgenomen, mag vandaag de troon én mijn hart in bezit nemen.'
De beide ridders verbleekten en keken elkaar sprakeloos aan. Eindelijk verbrak Wladimir het stilzwijgen.
'Een goed bedacht raadsel is in de hersens van een stommeling als een noot in een tandeloze mond, een licht in de hand van een blinde. Wees niet boos, vorstin, maar wij hebben uw geschenk onderschat en dachten dat u een twistappel tussen ons had gesteld, met het doel ons tot een tweegevecht te dwingen. Daarom zag ieder van ons van zijn deel af en we gaven de appel weg. We gunden elkaar de vrucht in zijn geheel niet.'
'Tja, u hebt nu zelf uw vonnis uitgesproken', antwoordde Libussa, 'als een appeltje al ruzie veroorzaakt, hoe zal het dan lopen wanneer er van een troon sprake is?'
Zo liet ze de ridders gaan. Ze waren inwendig woedend dat ze naar de raad van die domme schaapherder hadden geluisterd en ieder voor zich pijnigde zijn hersens met het bedenken hoe hij toch nog zijn zin kon krijgen.
Maar Libussa zat ook niet stil. Gedurende de drie dagen die ze als bedenktijd had gekregen, was ze bij zichzelf te rade gegaan hoe ze aan het dringende verlangen van het volk tegemoet kon komen en bovendien haar eigen hart niet tekort zou doen. Ze was er helemaal niet zeker van of Wladimirzich niet zou opdringen of misschien zelfs haar troon stelen zou! En ook stond haar nog steeds het beeld voor ogen van de jonge schutter, Prismislas.
Ze droomde ervan hem op een goede dag uit zijn onbekendheid te halen en in het volle daglicht te zetten, hem van de ene waardigheid tot de andere te verheffen. In gedachten zag ze hem met eer en roem beladen voor haar troon staan, de plaats die hij vanaf dat moment met haar zou gaan delen. .. Maar ach, als ze dan wakker werd was de droom verdwenen.
Verstandig als ze was, hield ze zich dan maar voor, wat een waagstuk ze zich daarmee op de hals haalde en hoeveel afgunst en narigheid ermee gepaard zouden gaan. De adel zou tegen haar zijn en het volk opruien. Daarom verborg ze die hartenwens zorgvuldig voor bespieders.
Toen de derde dag aanbrak sprak ze zichzelf moed in en kleedde zich in een witte japon, die veel van een bruidsjurk weg had en zette een krans op haar hoofd. Ze besteeg statig en vol waardigheid de troon, gevolgd door haar jonkvrouwen. De ridders luisterden gespannen om uit haar mooie mond te horen wie de begunstigde zou zijn...
'Edellieden', sprak ze de verzamelde menigte toe, 'nog ligt uw lot in de toekomst verborgen, nog bent u vrij als paarden in de weide, voordat hun slanke rug door een zadel wordt gedrukt. Nog eenmaal kunt u bij uzelf te rade gaan of uw wens, door een hertog te worden geregeerd al dan niet is bekoeld.' Ze zweeg een ogenblik om alles goed tot de mensen te laten doordringen. Het drukke gefluister en de gebarentaal lieten haar echter niet lang in onzekerheid. Eén van de oudsten stond op en deelde haar mee, dat het volk bij zijn besluit was gebleven.
'Welnu dan', vervolgde Libussa, 'het zij zo... ik kan voor de gevolgen niet instaan. Het volk wil dat Bohemen door een wijs en verstandig vorst geregeerd zal worden? Kies dan twaalf afgevaardigden. Laten zij die vorst gaan zoeken en hem naar de troon geleiden. Mijn lievelingspaard zal met u meegaan. Onbereden en vrij zal het voor u uitdraven en het teken is het volgende: een man die zijn maaltijd van een ijzeren tafel nuttigt onder de blote hemel, in de schaduw van een boom. Dié man zal u tot vorst zijn. Hij zal het zijn die u zoekt. Hem zult u huldigen en in purper kleden. Mijn paard zal hem bij mij brengen en vanaf dat ogenblik zal hij de troon met mij delen.'
Iedereen was verbaasd over de voorspellende kracht die uit haar woorden sprak. Het werkte als een orakel op de gemoederen. De twaalf ridders werden uitgekozen en volgden het paard dat al prachtig opgetuigd klaar stond. De stoet zette zich in beweging onder vreugdekreten van de toegestroomde mensen. Het witte paard draafde vooruit en rende zo hard, dat de andere paarden het met moeite konden bijhouden.
Hoewel het witte ros helemaal aan zichzelf scheen te zijn overgelaten, had het dier wel degelijk een bepaald doel voor ogen. Het was of een onzichtbare hand het leidde en de teugels vastberaden hield.
Libussa had het dier zo laten africhten, dat het links noch rechts keek en regelrecht op zijn doel afging. Haar liefste wensen moesten en zouden vervuld worden en ze wachtte met groeiend ongeduld...
 
De afgezanten vinden Prismislas achter de ploeg
De ruiters hadden het intussen zwaar te verduren. Ze hadden al vele mijlen door dalen en over bergen afgelegd en hun magen knorden opstandig. Ze dachten maar steeds aan de tafel waaraan ze hun heer en gebieder zouden aantreffen en wisselden veel van gedachten over dat onderwerp. Eén van de ridders zei tegen degene die naast hem reed: 'Ik denk dat de hertogin ons voor de mal houdt. Heeft iemand in Bohe-men ooit gehoord van een man die van een ijzeren tafel eet? Onze drijfjacht zal op niets uitlopen. Iedereen zal ons uitlachen als we thuiskomen.'
Maar een ander die verstandiger was, dacht dat de tafel | wel eens een symbolische betekenis kon hebben. Misschien | zouden ze een dwalende ridder zien die onder een boom zijn ' maal vanaf een wapenschild at.
De schimmel was hun intussen een flink eind vooruit gegaan en draafde opeens dwars door een vers geploegd land. Tot hun verbazing bleef hij vlak voor een ploeger staan. De boer zat op een omgevallen ploeg onder een perenboom zijn roggebrood te eten en voor hem lag een ijzeren ploegschaar.
Het mooie paard scheen bij de boer in de smaak te vallen hij liet het dier tenminste uit de hand eten. De stoet ridders was volkomen van zijn stuk gebracht. Toch twijfelde geen van de edelen eraan of ze hadden hier de desbetreffende man gevonden. Ze naderden hem eerbiedig en de oudste nam het woord:
'De hertogin van Bohemen heeft ons naar u toegestuurd. Zij laat u vragen of u haar wilt bezoeken. Het lot heeft gewild dat u uw ploeg tegen een troon zult verwisselen. De hertogin heeft u tot echtgenoot en koning van Bohemen gekozen.'
De jonge boer had het gevoel dat men hem wilde beetnemen. Hij vond het vooral onaangenaam omdat hij dacht dat nu zijn hartsgeheim bekend geworden was. Hij wilde niet dat daarmee gespot werd en antwoordde smalend:
'Hm, het staat nog te bezien of uw hele hertogdom meer waard is dan deze ploeg. Een vorst kan warempel niet beter eten, smakelijker drinken en rustiger slapen dan een boer. Loont het de moeite deze vruchtbare akker voor het Boheemse Rijk en deze zweep voor een scepter te verruilen? Je hebt geen schep zout nodig om een maaltijd lekker te maken, een klein beetje is voldoende.'
De ridders keken elkaar verbaasd aan tot één van de mannen er een antwoord op wist te geven:
'De blinde mol zoekt onder de grond naar wormen, omdat zijn lichtschuwe ogen het daglicht niet kunnen verdragen. De kreeft kruipt in de modder van meren en moerassen en woont het liefst tussen waterplanten en bloemwortels, want vinnen om te zwemmen heeft hij niet. De haan in het kippenhok durft niet op zijn vleugels te vertrouwen als hij over een schutting wil vliegen. Maar jij hebt voeten om te lopen en ogen om te zien. Daarom hoef je toch niet als een mol in de grond te wroeten? Je kan het daglicht frank en vrij tegemoet treden of in gedachten tot in de wolken vliegen. Hoe kun jij beoordelen of het Boheemse Rijk al dan niet waard is om voor een ploeg te worden ingeruild?'
Deze ernstige woorden deden het wantrouwen van de landbouwer Prismislas verdwijnen. Maar de purperen mantel en de gouden scepter richtten nog meer uit. Er doortintelde hem opeens een groot gevoel van blijdschap.
Zou Libussa zijn aanhankelijkheid willen belonen op een manier waarvan hij nooit had durven dromen? Nu herinnerde hij zich ook weer, dat hem de manier van voorspellen zou worden geopenbaard. Zo ooit, dan was nu de tijd gekomen om daarvan gebruik te maken!
Prismislas pakte vlug zijn hazelnoottak, zette die diep in de grond of hij een boom wilde planten en kijk! de stok kreeg knoppen. Er kwamen bladeren aan en takken en al gauw stond het hele boompje in volle bloei. Twee van de takken verschrompelden, de derde groeide des te krachtiger op en de vruchten rijpten al...
Toen daalde de gave van de waarzegging op de eenvoudige boer neer. Hij sprak ontroerd:
'Afgezanten van vorstin Libussa, luister naar mij, Prismislas zoon van Manatha de ridder! Ik voorspel u de toekomst: De grenzen van uw rijk zullen in het bezit van uw buurman komen. Uw nakomelingen zullen hem trouw moeten beloven. Ziet u die drie takken? Ze beloven uw koningin drie zonen. Twee ervan zullen jong sterven, de andere zal troonopvolger zijn.'
De ridders stonden stom van verbazing. Ze staarden hem aan of hij een godheid was. Hij keerde zich echter om en liep naar zijn helpers de witte stieren, spande die van de ploeg en gaf hen de vrijheid terug. De dieren sprongen vrolijk over het mollige grastapijt en werden zienderogen kleiner tot ze ten slotte als een lichte nevel in de lucht oplosten en voor de ogen van de toeschouwers verdwenen.
Prismislas trok rustig zijn klompen uit en stapte naar de beek om zich te wassen. Daarna werden hem de prachtige kleren plechtig omgehangen. Hij liet zich een zwaard omgorden, gouden sporen aan de laarzen bevestigen en besteeg het paard dat gedwee naar hem luisterde.
Vlak voor het vertrek bood hij de edelen zijn klompen als aandenken aan met het gebod ze goed voor het nageslacht te bewaren als herinnering aan het feit dat de eenvoudigste man uit Bohemen tot de hoogste waardigheid was opgeklommen en ze als symbool in ere te houden.
Vandaar het oude volksgebruik, dat de koning van Bohemen op zijn kroningsfeest een paar klompen wordt getoond. Die gewoonte is in stand gehouden tot de dood van de laatste afstammeling...
De hazelnoottak groeide voorspoedig. Ieder jaar opnieuw droeg hij vrucht en spreidde zijn wortels wijd uit. Zijn jonge spruiten maakten dat de hele akker op het laatst in een notenbos veranderde. Voor de dorpelingen was dit een aardig voordeeltje. De nieuwe vorst had bepaald dat er in plaats van een belasting in geld, voortaan door ieder een mand hazelnoten aan zijn paleis moest worden afgeleverd en die verordening is, naar overlevering, lang van kracht gebleven.
Het witte paard dat de bruidegom naar zijn wachtende bruid zou brengen joeg sneller dan de wind. Maar toch liet Prismislas het dier af en toe de sporen voelen. Het ging hem nog te langzaam, zo verlangde hij naar zijn Libussa! Haar lieve gezichtje had hem in al die jaren onafgebroken voor de geest gezweefd en de zon ging al onder toen hij Bizegrad zegevierend binnentrok.
Op dat moment kwam Libussa uit de boomgaard met een mandje rijpe pruimen. Gevolgd door haar jonkvrouwen liep ze hem tegemoet en ieders ogen waren op de jongeman gericht.
Goed beschouwd was er niet veel meer te zien dan een jonge, slanke man, een gewone jongeman, meer niet. Het ging hun verstand te boven, dat hij nu juist was uitverkoren en het was Wladimir en Mizisla duidelijk aan te zien, dat zij hun rechten niet zo maar zouden opgeven.
Libussa was eerst van plan geweest iedereen uit te leggen, dat jonker Prismislas weliswaar geen adelsbrieven bezat, maar daarentegen wijsheid. En toen na afloop van de feestelijke maaltijd de beker vrolijk rond ging, stelde zij voor elkaar raadseltjes op te geven. Voor haar zou het geen probleem zijn ze op te lossen. Het was haar beurt er eentje op te geven en ze riep de drie ridders bij zich.
'Het raadsel dat ik u opgeef zal uitwijzen wie van jullie drieën de wijste is. Uit dit mandje pruimen zal de beslissing komen. Eén van jullie krijgt de helft en nog een pruim bovendien. De ander weer eens de helft en nog eentje en de derde weer eens de helft en drie pruimen. Als de mand dan leeg is, hoeveel waren er dan in?'
De onstuimige ridder Mizisla keek in de korf en had niet zo goed op de vraag zelf gelet.
'Wat ik met mijn zwaard kan oplossen durf ik wel aan, schone vorstin, maar uw raadseltjes zijn mij te moeilijk. Ik zal maar op goed geluk een gooi doen: ik denk dat er een gros in het mandje ligt.'.
'Dat is dan fout geraden, edele ridder!' zei Libussa.
Wladimir had langer de tijd om na te denken en noemde het getal vijfenveertig. De jonkvrouwe antwoordde:
'Ook uw getal is niet juist.'
Prismislas kwam naar voren. Het had hem weinig moeite gekost het raadseltje te verklaren.
'Schone vorstin', begon hij, 'wie uw grote wijsheid wil volgen, waagt het een adelaar in de wolken te achtervolgen. Maar toch wil ik trachten uw gedachtegang te peilen. Zijn het geen dertig pruimen?'
Ze keek hem vriendelijk aan. 'Er is je een licht opgegaan. Jij hebt het geraden.' Daarna opende ze de mand en telde vijftien pruimen in de hoed van Wladimir en nog eentje. Er bleven er nog veertien over en daarvan gaf ze Mizisla er zeven en een. Nu lagen er nog zes in het korfje en die gaf ze aan Prismislas met de drie overige. De mand was leeg... 2e schonk de mand aan de ridders die haar hand niet hadden kunnen verwerven en daarom zegt men nu nog in Duitsland wanneer een minnaar is afgewezen: 'Hij heeft de korf gekregen.'
Alles was voor de bruiloft en de kroning voorbereid en de plechtigheden vonden met grote pracht en praal plaats. Het Boheemse volk had nu een hertog en Libussa een echtgenoot naar haar zin. De vorst was al gauw een van de machtigste edelen van Europa en het Boheemse hof beleefde die dagen zijn luisterrijkste tijd.
Vanaf die belangrijke jaren vestigden zich zoveel mensen in de residentie, dat het er al benauwend vol werd. Libussa beval dat er een nieuwe stad gebouwd zou worden op de plek waar een man tanden op de verstandigste manier gebruikte en alweer gingen er ridders op weg. Ze stuitten op een houthakker die een boomtak in twee stukken zaagde en dit was volgens hun mening wat hun vorstin had bedoeld.
Op hun vraag, wat hij van het hout dacht te maken, zei de man:
'Prah.' Wat in het Boheems wil zeggen: drempel.
Libussa noemde daarom de plaats: Praha of Praag, de mooiste stad aan de Moldau.
Ze werd moeder van drie prinsjes. Twee stierven jong, maar de derde groeide gezond en voorspoedig op. Zijn nakomelingen regeerden nog honderden jaren over Bohemen...