Kerokus en de
elf
Lang, heel lang geleden, in 'overoude tijden',
zoals de verteller zegt, leefde diep in het
Bohemerwoud waarvan nu nog maar een klein gedeelte
bestaat, een volkje door dichters Dryaden of elfen
genoemd.
Ze waren zo teer en fijngebouwd dat een gewoon
mensenoog hen bij daglicht helemaal niet en bij
maneschijn alleen gedeeltelijk kon onderscheiden.
Sinds onheuglijke tijden woonden ze hier
ongestoord, totdat er opeens krijgslawaai door het
woud weerklonk.
Hertog Ezeck van Hongarije trok met zijn leger
over de bergen om in deze woeste verlaten streken
een nieuwe woonplaats te zoeken. De bewoners van
de oude eiken, rotsen, kloven en grotten en ook
wezentjes die tussen de rietpluimen van vijvers en
moerassen leefden, vluchtten voor het
wapengekletter en gehinnik van de strijdrossen.
Zelfs de koning van de aardmannetjes kon het niet
langer uithouden en vertrok met zijn hofhouding
naar een meer afgelegen plek.
Een van de elfen kon echter niet besluiten haar
lievelingsboom te verlaten en toen om haar heen de
ene boom na de andere werd omgezaagd om het land
bewoonbaar te maken, bezat zij als enige de moed
haar boom, die haar zo lang als rustplaats had
gediend, tegen de nieuwe bewoners te verdedigen.
Tot het gevolg van de hertog behoorde ook een
jongeman, Kerokus geheten. Hij was knap, lenig en
goedgebouwd en soms dwaalde hij in z'n eentje
urenlang door de bossen om de paarden van de
hertog, die aan zijn zorg waren toevertrouwd, op
een malse weide te laten grazen.
Niet zelden rustte hij juist onder de eik van de
elf wat uit. Ze bekeek hem dan met welgevallen,
fluisterde hem mooie dromen in en verklapte hem
ook wel eens wat hem de volgende dag te wachten
zou staan. Waar bijvoorbeeld het verloren paard,
dat hij al opgegeven had, rustig liep te grazen.
Hoe verder de nieuwe bewoners hun gebied
uitstrekten, des te dichter naderden ze de woning
van de elf. En omdat zij de gave bezat in de
toekomst te kunnen zien, wist ze hoe snel de tijd
daar was dat de bijl haar levensboom zou
bedreigen. 2e besloot daarom haar vriend in
vertrouwen te nemen.
Op een avond toen de maan helder aan de hemel
stond, had Kerokus later dan gewoonlijk de paarden
naar de stal gedreven en ging naar huis. De weg
erheen bracht hem langs een vijver vol vis en toen
hij scherp naar de tegenoverliggende oever tuurde,
zag hij een vrouw, tenminste hij nam aan dat het
er een was.
Alles was zo vaag en schemerachtig... Het was
vreemd haar daar zo laat in die wildernis te zien.
Toch kwam ze hem eerder aanlokkelijk dan
beangstigend voor en hij besloot de zaak eens wat
nauwkeuriger te onderzoeken. Zonder de lichtende
figuur uit het oog te verliezen, legde hij er een
stapje op en kwam zo bij de plaats waar hij haar
voor het eerst gezien had. Verwonderd stond hij
stil... Bestond de verschijning enkel maar uit
riet? Een koude rilling liep hem over de rug, maar
al gauw hoorde hij een zachte stem:
'Kom hier, vreemdeling en wees maar niet bang. Ik
ben geen schaduw, ook geen visioen, maar een elf
en de bewoonster van de eik. Je hebt toch al zo
dikwijls in de schaduw van zijn bladerkroon
gelegen? Ik wiegde je in slaap, voorspelde je de
toekomst en wees je de plaats aan waar je
verdwaalde paarden liepen. Vergoed me nu die
diensten door een wederdienst en bescherm mijn
boom die je zo vaak tegen regen en zonneschijn
heeft beschut. Houd de bijlen van je makkers
tegen. Laat ze met hun slagen die niets en niemand
ontzien de oude stam niet kwetsen!'
De jonge krijgsman was gerustgesteld door haar
woorden en zei: 'Godin of sterveling, wie je ook
bent, je kunt me vragen wat je wilt. Als ik het
kan zal ik je wens vervullen. Maar vergeet niet
dat ik maar een arme en afhankelijke knecht ben.
Als mijn vorst me beveelt: 'Ga hier heen of daar,
hoe zal ik je boom dan kunnen beschermen? Toch,
als jij het wilt, zal ik dadelijk mijn ontslag
nemen en zolang ik leef onder je eik blijven om
die te bewaken.'
'Doe dat', raadde de elf aan, 'je zal er geen
spijt van hebben.' De bladeren bewogen of een
avondkoelte ze beroerde en weg was ze...
Kerokus bleef een ogenblik als betoverd staan
kijken. Zo'n hemelse gedaante had hij nooit eerder
gezien. Wat een tere vrouw, wat een prachtig
wezentje! Hij strekte zich uit op het zachte mos,
maar kon de eerste uren de slaap niet vatten. Toen
de ochtend aanbrak ging hij zo snel als de wind
naar de hertog en vroeg hem of hij uit zijn dienst
ontslagen kon worden. Toen dat geregeld was pakte
hij zijn boeltje bijeen en ging naar het bos.
Tijdens zijn afwezigheid was er een molenaar
voorbij gekomen. Hij had de rechte stam bij
uitstek geschikt gevonden om er een molenas van te
maken en was zijn knechten gaan halen om hem bij
het vellen van de oude eik te helpen.
Tussen de takken keek de elf angstig en zuchtend
toe hoe de zaag met vernielend scherpe tanden aan
haar woning knaagde. Vanaf haar hoge zitplaats
keek ze gespannen naar haar trouwe beschermer uit.
Haar scherpe blik kon hem echter in geen velden of
wegen ontdekken en ze was bang dat ze door haar
ongerustheid niet in staat zou zijn om te zien wat
er de volgende uren gebeuren zou.
Toch was Kerokus wel degelijk in aantocht en zelfs
zo dichtbij dat hij het gepiep en geknerp van de
zagen kon horen. Die geluiden voorspelden weinig
goeds. Hij versnelde zijn pas en kwam al gauw bij
de plaats des onheils. Met opgeheven zwaard vloog
hij als bezeten op de niets vermoedende houtzagers
af. Ze namen als de bliksem de benen omdat ze een
berggeest dachten te zien! De wond die de boom had
opgelopen was gelukkig nog niet zo diep en genas
niet lang daarna.
Kerokus had weliswaar de plaats waar hij zijn huis
wilde bouwen uitgezocht, maar zag niet in hoe hij
in de jaren die volgen zouden zo'n bovenaards
schepseltje van dienst kon zijn. Hij zou zijn
leven voortaan immers zonder enig menselijk
gezelschap moeten doorbrengen?
Aan de rand van de vijver zittend, het hoofd in de
handen gesteund, probeerde hij een glimpje van
zijn meesteres op te vangen. En ja hoor, na een
poosje klonk haar stem:
'Lieve vreemdeling, bedankt dat je mijn levensboom
uit de moordende vingers van de houthakkers hebt
kunnen houden. Mijn leven hangt daarvan af, weet
je? Moeder Natuur die ons zoveel gaven schonk,
heeft het bestaan van ons elfen, met de groei van
de eik verenigd. Door óns verheft die Koning van
het Woud zijn eerbiedwaardig hoofd hoog boven dat
van andere bomen. Wij maken dat de toevoer van
levenssappen erin wordt bevorderd, zodat hij met
stam en takken eeuwenlang de kracht van storm en
tijd kan trotseren. Omgekeerd is ons leven
verbonden aan dat van hen. Wordt de eik ouder, dan
verouderen wij ook. Sterft hij, dan zijn wij ten
dode opgeschreven en slapen net als de mensen een
soort van doodsslaap. Door een toeval of een
verborgen kracht kunnen wij weer ontwaken en
ontspruit er een nieuw boompje dat weer
levensvreugde brengt. Kun jij nu nagaan hoe groot
de dienst geweest is die je mij hebt bewezen? En
welke dank je daarvoor toekomt? Je mag loon naar
werken vragen en me je liefste wens vertellen. Hij
is je bij voorbaat toegestaan.'
Kerokus kon geen woorden vinden. De elf had weer
zoveel indruk op hem gemaakt dat hij maar half
begrepen had wat ze bedoelde. Ze zag zijn
verlegenheid en kwam hem te hulp, plukte een
rietstengel en brak die in drie stukken, terwijl
ze zei:
'Kies een van deze stukken of neem er zomaar
eentje. Het eerste brengt je eer en roem, het
tweede rijkdom met al het gemak daaraan verbonden
en het derde zal je geluk in het huwelijk geven.'
De jongeman durfde nog steeds niet op te kijken en
zei:
'Ach hemeldochter, wil je mijn hartewens
vervullen? Als dat zo mocht zijn weet dan, dat
geen van die stukken mijn wens kan vervullen. Mijn
hart verlangt een hoger loon. Wat is eer anders
dan de oorsprong van trots? Wat is rijkdom anders
dan de wortel van gierigheid? Wat is echtelijk
geluk? Bezit van de zaak is immers het einde van
het vermaak? Hoe begeerlijk ook, slechts weinigen
vinden het en wie zegt dat ik tot die weinigen zal
behoren? Ik verlang niet meer dan hier in de
schaduw van de boom uit te rusten van de ellende
van de oorlog en uit uw mooie mondje woorden van
wijsheid te horen. Misschien zal het mij ook eens
worden toegestaan de geheimen van de toekomst op
te lossen.'
De elf zuchtte diep: 'Je wens is niet klein, maar
je verdienste was groter. Het zal gebeuren. De
blinddoek zal van je mensenoog worden weggenomen
en van nu af aan zul je de geheimen leren
doorgronden. Maar besef, dat je bij de vrucht ook
de schil krijgt. Een wijs man is geëerd, een
wijze is rijk. Hij heeft niet meer nodig dan
strikt noodzakelijk is en kent het geluk dat hij
bereiken zal.'
Toen ze dit gezegd had, gaf ze hem de drie stukken
riet en loste in damp op...
De jonge kluizenaar was niet ontevreden over de
manier waarop de elf hem had behandeld al had hij
lang niet alles goed begrepen. Hij ging op het
zachte mos liggen en viel in slaap. De dromen die
kwamen voorspelden hem een goede toekomst en de
volgende dag ging hij vrolijk aan het werk. Hij
bouwde een tamelijk gerieflijke hut en spitte de
grond eromheen om. Hij plantte rozenstruiken,
lelies en nog veel meer heerlijk geurende bloemen.
Daarmee niet voldaan, pootte hij bonen en kool en
vergat ook de vruchtbomen niet.
Er ging geen avond voorbij of de elf kwam naar hem
toe. 2e bekeken samen de gewassen en wandelden
hand in hand langs de oevers van de vijver.
De elf vond het prettig in Kerokus een jongen met
zoveel begrip ontmoet te hebben en leerde hem
zoetjesaan de geheimen van de natuur, liet hem de
oorsprong en het wezen van alle levende schepsels
zien en veranderde de ruwe krijgsman in een man
die goed over alles nadacht.
Vreemd, maar naarmate de gevoelszenuwen van de
jongen zich verfijnden en terwijl hij zich beter
en beter ging gedragen, scheen het tere van de elf
in vastheid en stevigheid toe te nemen. In korte
tijd was Kerokus de gelukkigste man ter wereld,
zoals het stuk riet hem had beloofd. Weliswaar had
de bruiloft slechts onder vier ogen plaats, de
vreugde was er niet minder om...
De bekoorlijke elf schonk haar man een drieling.
Het waren dochtertjes en de vader gaf hen de
namen: Bela, Therba en Libussa. De buitengewoon
mooie kindertjes waren dan wel niet zo fijngebouwd
als hun moeder, ze waren zeker niet zo sterk en
stevig als de vader en kregen geen van drieën de
normale kinderziekten.
Opgroeiend ontloken in de meisjes de talenten van
de moeder om verborgen dingen te raden en de
toekomst te voorspellen. Ook Kerokus was
langzamerhand in die wetenschappen thuisgeraakt.
Als een wolf kudden schapen had verstrooid en de
herders vergeefs hun dieren zochten, als
houthakkers hun bijl niet konden vinden, dan
kwamen allen bij de wijze Kerokus om raad. Werd er
een diefstal gepleegd of zelfs een moord begaan,
Kerokus wist de misdadiger op te sporen.
Als een lopend vuurtje verspreidde zijn roem zich
door heel Bohemen en wie een gewichtige
onderneming op touw wilde zetten, ging eerst naar
de wijze man om te horen hoe de uitslag zou zijn.
Zieken, kreupelen, ja, wie niet, verwachtten van
hem genezing of een oplossing van hun
moeilijkheden. Ziek vee werd van heinde en verre
naar hem toe gedreven, omdat hij tevens de kunst
verstond dieren weer gezond te maken.
De toeloop van het volk werd met de dag groter en
hoewel Kerokus voor zijn raadgevingen geen geld
wilde aannemen, leverde zijn helderziendheid hem
toch grote winsten op. Iedereen overlaadde hem met
allerlei geschenken om hem zijn dankbaarheid te
laten blijken en toen hij daarbij nog de kunst
ontdekte om uit rivierzand goud te maken, was zijn
fortuin gemaakt. Hij liet huizen en paleizen
bouwen, had intussen flinke kudden vee en bezat
verder vruchtbare landerijen, weiden en bossen.
Ongemerkt raakte hij dus in het bezit van de
rijkdom die de elf in het middelste stukje riet
voor hem had bestemd.
Op een mooie zomeravond keerde Kerokus terug van
een lange tocht. Twee gemeenten die een kwestie
over een grensscheiding hadden, had hij van goede
raad voorzien. Juist waar ze hem voor de eerste
maal was verschenen, zag hij zijn lieve vrouw aan
de rand van de vijver staan. Ze wenkte hem... Hij
liet zijn bedienden waar ze waren en liep vlug
naar haar toe om haar te omarmen. Ze begroette hem
zoals altijd met tedere liefde, maar haar hart was
treurig en beklemd. Uit haar ogen stroomden
tranen, zo fijn en vluchtig dat ze door de wind
werden weggeblazen voor ze de grond konden
bereiken. Kerokus schrok hevig bij het zien van
deze treurigheid. Nooit had hij haar ogen anders
dan stralend van geluk en liefde gezien.
'Maar mijn liefste, wat is er in 's hemelsnaam?'
vroeg hij ontzet, terwijl bange voorgevoelens hem
bestormden, 'wat betekenen die traantjes?'
De elf zuchtte en legde haar hoofd terug tegen
zijn borst. 'Mijn trouwe man, toen je op reis was
heb ik het Boek van het Noodlot opgeslagen en las
dat mijn levensboom wordt bedreigd. Ik zal voor
eeuwig afscheid van je moeten nemen... Ga mee naar
binnen. Ik wil in het slot van jou en de kinderen
afscheid nemen. Je zult me nooit terugzien...'
Kerokus was radeloos, maar probeerde haar toch wat
op te monteren. 'Mijn lieve, beste schat! Hou toch
op met die nare gedachten. Wie of wat zou nu die
boom van jou kunnen bedreigen? Staat hij niet vast
en stevig in de grond? En kijk eens naar zijn
gezonde takken! Zijn ze niet met bladeren en
vruchten beladen? Ha! Zolang ik nog kracht in deze
armen heb, zal ik hem toch zeker tegen elke aanval
beschermen? Geen boosdoener krijgt de kans hem te
kwetsen.'
'Ach', snikte de elf, 'er bestaat geen menselijke
arm die hem kan behoeden. Mieren verdedigen
mieren, muggen slechts muggen en regenwormen
alleen regenwormen. Wat kan de sterkste onder de
mensen doen tegen de machten van de natuur en die
van het noodlot... zeker, eens heb jij mijn boom
tegen mensen beschut, maar kun je ook de storm
weerstaan? Kun jij misschien de worm te pakken
krijgen wanneer die aan de wortels knaagt?'
Dicht tegen elkaar aangedrukt en intens verdrietig
bereikten ze het slot. Hun dochtertjes huppelden
hen al tegemoet en hun hoge blijde stemmetjes
lieten horen hoe lief en braaf ze die dag waren
geweest en welke leuke dingen ze wel allemaal
hadden beleefd. Maar dit anders zo gelukkige
uurtje ging zonder vreugde voorbij. Ze lazen het
verdriet van het gezicht van hun vader en durfden
niet naar de oorzaak van moeders tranen te
vragen...
De vrouw omarmde haar kinderen en klemde ze vast
aan haar borst. En toen ze zelf wat gekalmeerd
was, de toestand onder ogen had gezien en had
berust in het onvermijdelijke, gaf ze de kinderen
zoveel wijze lessen en raadgevingen, dat zelfs de
kleinen beseften dat zij de wereld moest verlaten.
De hele nacht bleven ze bij elkaar en toen de
morgen aanbrak was het ogenblik daar. De moeder
kon nauwelijks afscheid nemen en kuste haar
lievelingen met weemoedige tederheid. Langzaam
ging ze daarna als altijd door het geheime poortje
naar haar levensboom en liet haar gezin achter, de
bangste voorgevoelens ten prooi. Ze hadden geen
woorden...
Alles wees erop dat het een drukkende dag zou
worden. Zware wolken verduisterden de stralen van
de opkomende zon en de natuur was ontzagwekkend
stil. In de verte rommelde de donder die door een
echo honderdvoudig werd herhaald. In het middaguur
schoot plotseling een flitsende bliksemstraal
recht naar beneden op de eik.' Met onweerstaanbare
kracht verpletterde hij stam en takken in een
oogwenk en de splinters vlogen door het woud!
Vader Kerokus schreeuwde het uit en scheurde van
ellende zijn kleren aan flarden. Hij rende naar
buiten met zijn drie dochtertjes en samen
betreurden ze de boom. De overblijfselen
verzamelden ze als kostbare relikwieën. De elf
werd nooit meer gezien...
De gaven van de drie zusters
De meisjes groeiden op tot mooie jonge vrouwen en
de vermaardheid over hun schoonheid verspreidde
zich door het hele land. Jonge edelen kwamen naar
vader Kerokus, zogenaamd om raad te vragen, maar
eigenlijk reisden ze dagenlang om maar een glimp
van zijn dochters op te vangen.
De zusjes leefden gezellig en tevreden zonder zich
van hun schoonheid bewust te zijn en hadden er
geen notie van, dat de gave van het voorspellen
ook aan hen geschonken was. Al gauw werd echter
hun ijdelheid door teveel mooie praatjes gewekt en
nauwelijks was al dat vleiends hun hartjes
binnengeslopen, of de trots en het egoïsme
stonden voor de deur. Deze lelijke eigenschappen
kwamen niet alleen. Koppigheid en eigenliefde
volgden en hoewel ze alledrie buitengewoon knap
waren, bleef Libussa toch verreweg de mooiste. Hun
beide zusjes benijdden haar om het zachte in haar
karakter, een hoedanigheid die ze allebei ontberen
moesten.
Bela legde zich voornamelijk toe op de
kruidenleer. Ze kende de verborgen krachten van
alle planten en wist er gif en tegengif uit te
bereiden. Afwisselend kwamen er heerlijke of
afschuwelijke geuren uit haar kamer en als ze haar
kruiden kookte, lokte ze van alle kanten geesten
naar zich toe om de dampen in te ademen. Wanneer
er kwade geesten naar buiten kwamen, kon geen
levend wezen het in haar nabijheid lang uithouden.
Therba verstond de kunst toverspreuken te bedenken
die de kracht bezaten storm en wervelwinden te
gebieden, onweer tevoorschijn te roepen en het
binnenste van de aarde te laten beven, ja zelfs te
doen scheuren! 2e deed dat zo maar voor de
aardigheid om bijvoorbeeld het volk schrik aan te
jagen of wanneer het haar op dat moment goed
uitkwam als een godin te worden geëerd. Inderdaad
kon zij de weersgesteldheden beter beheersen dan
de wijze natuur zelf.
Het was eens voorgekomen dat twee broers slaande
ruzie hadden omdat hun wensen, wat het weer
betrof, niet overeen kwamen. De ene was boer en
wilde een regenbui voor zijn zaden en gewassen, de
ander was pottenbakker en verlangde daarentegen
zon om zijn vaten en potten goed te kunnen laten
drogen.
De hemel maakte het hun niet naar de zin en daarom
reisden ze op een dag naar het slot van de wijze
Kerokus om Therba hulp te vragen. De elfendochter
lachte hen uit, maar ze voldeed toch aan de
verlangens van de beide mannen, liet regen
neerdalen op de akkers van de boer en stuurde de
zon naar de pottenbakker. Door die handelingen
kregen de zusters veel roem en rijkdom, want ze
schonken hun gunsten nooit zonder daarvoor loon
naar werken te vragen en dat was niet weinig! Van
de schatten lieten ze huizen en kastelen bouwen,
parken aanleggen en werden het niet moe feesten te
vieren en jonge edelen het hoofd op hol te brengen
en daarna te bedriegen.
Libussa verschilde in dat alles van haar zusters.
Zij had ook de macht van haar zusters, maar
besteedde haar moeders erfdeel zonder ermee te
woekeren. Ze verlangde geen rijkdommen en wenste
geëerd noch gevreesd te zijn. En terwijl haar
zusters zich in hun paleizen te goed deden en van
het ene feest naar het andere trokken, door een
stoet van aanbidders omringd, bleef Libussa bij
haar vaderde huishouding besturen. Ze was zacht en
bescheiden, deugdzaam en vroom zoals het een
meisje betaamt en ze was blij dat men zoveel van
haar hield. Toch had geen jongeman het tot dusver
aangedurfd een woord van liefde tot haar te
richten, laat staan haar hand te vragen.
Diep in het woud woonde een oude ridder die met
het Hongaarse leger was meegekomen. Hij had een
slot laten bouwen en het land eromheen vruchtbaar
gemaakt om daar zijn laatste levensjaren onbezorgd
van de opbrengst van zijn landerijen te kunnen
leven. De edelman werd echter van zijn rijkdom
verdreven en door een medelijdende boer opgenomen
en verzorgd.
De behoeftige grijsaard had een zoon, Prismislas,
een flinke jongeman die zijn vaders enige hoop en
troost was. Jammer genoeg bezat de jongen niets
dan zijn zwaard en speer om zichzelf en zijn vader
te kunnen onderhouden. Het roofzuchtige gedrag van
de buurman had zijn wraak gewekt en hij maakte
zich op om hem te bestrijden. Geweld zou met
geweld vergolden worden! De smeekbeden van de oude
man, die zijn kind aan geen levensgevaar
blootgesteld wilde zien, ontwapenden hem echter.
Toch was het niet zo eenvoudig om Prismislas
voorgoed van zijn voornemen af te brengen. De
ridder riep hem bij zich en zei:
'Ga toch eens naar de wijze Kerokus en zijn
dochters. Vraag of je onderneming misschien met
een goede afloop zal worden bekroond. Mocht dit zo
zijn, neem dan je zwaard en speer en probeer je
erfgoed terug te krijgen. Raden ze het je af,
blijf dan hier tot je mij de ogen hebt kunnen
toedrukken en doe daarna wat je goed dunkt.'
De jongeman ging op weg en kwam eerst bij het
paleis van Bela aan. Hij klopte aan de poort van
de tempelachtige woning en vroeg te worden
binnengelaten. De wachter zag heel goed dat de
bezoeker met lege handen kwam en sloeg de deur
voor zijn neus dicht, wetend dat zo'n heer zijn
meesteres niet zou aanstaan.
Treurig bereikte Prismislas het huis van de tweede
zuster, Therba. Klopte weer aan en vroeg beleefd
te worden aangehoord. Maar ook hier verscheen een
poortwachter aan een venster.
'Heb je goud bij je om mijn gebiedster te
schenken? Zo ja, dan zal ze je een spreuk leren
die je toekomst voorspelt. In het andere geval kun
je maar beter maken dat je weg komt en tenminste
proberen bij de rivier wat goud te verzamelen. Let
wel, zoveel korrels als een boom bladeren heeft,
een korenveld aren of een vogel veren. Dan pas zal
ik de poort voor je openen.'
Moedeloos vervolgde de jongeman zijn weg, des te
meer teleurgesteld omdat hij had gehoord dat
Kerokus naar Polen was afgereisd om er een vete
bij te leggen. Prismislas verwachtte van een
bezoek aan de derde zuster eigenlijk geen
gunstiger uitslag dan dat van de beide vorige en
toen hij het kasteel in de verte zag opdoemen,
bekroop hem de angst alweer te zullen falen. Hij
durfde niet aan te kloppen en verborg zich in een
bosje om daar zijn tranen de vrije loop te laten.
Al gauw werd zijn verdriet echter verdrongen door
een geluid. Een hert vluchtte in volle vaart en
met luid hoefgetrappel door de struiken,
achtervolgd door een mooie jonge vrouw en haar
gevolg op prachtige paarden gezeten. De edelvrouw
schoot een pijl af die snorrend door de lucht
suisde, evenwel zonder het wild te raken.
Prismislas bedacht zich geen ogenblik, spande zijn
boog en schoot een ijzeren pijl van de pees. Het
hert werd dodelijk getroffen en zonk niet ver van
hem vandaan neer. De jonkvrouw keek verwonderd om
zich heen waar die uitstekende schutter wel zou
zijn en toen Prismislas dit zag, kwam hij
tevoorschijn en boog onderdanig het hoofd.
'Goedendag, beste vreemdeling!' klonk het
vriendelijk. 'Wie ben je en waar kom je vandaan?'
Prismislas wist op dat moment bijna zeker dat het
lot hem degene had laten vinden die hij zo vol
ongeduld had gezocht. Hij vertelde haar in het
kort zijn plannen en verzweeg niet erbij te zeggen
hoe het hem bij de zusters was vergaan en hoe hem
dat gespeten had. Ze bleef hem strak aankijken en
zei toen: 'Mijn naam is Libussa. Volg me maar naar
mijn huis, ik zal je onderdak geven als je wilt.
Ik zal de toekomst om raad vragen. Morgen bij
zonsopgang kun je antwoord verwachten.'
Hij deed wat hem gezegd werd. Hier was geen
poortwachter om hem de weg te versperren, de
bewoonster scheen gastvrij te zijn. Maar hij was
meer verrukt over het uiterlijk van zijn
gastvrouwe dan over de goede ontvangst.
Libussa wist heel goed welk antwoord ze hem op
zijn vragen over de strijd met de kwade buurman
moest geven. Ze vond het echter niet prettig om
hem al zo vlug te laten gaan en vroeg hem bij
zonsopgang in de tuin te komen.
'Eigenaardig, er hangt maar steeds een sluier voor
mijn ogen. Ik weet heus niet wat ik met deze
kwestie aan moet. Wil je misschien tot
zonsondergang wachten? Het kan zijn dat het me dan
wat duidelijker is geworden.'
Maar toen de avond gevallen was herhaalde ze: 'Nog
even geduld tot morgen.' En de dag erna: 'Vandaag
weet ik nog niets.' En de derde dag: 'Wacht tot
morgenochtend.'
Omdat ze op de vierde dag met de beste wil ter
wereld geen reden tot uitstel meer kon bedenken om
hem langer bij zich te houden zonder haar
geheimpje te verraden, liet ze hem met tegenzin
gaan. Tot afscheid zei ze: 'Je moet vooral geen
oorlog voeren met een van de machtigste mannen van
het land. Verdragen is het lot van de zwakke. Ga
naar je vader terug en wees de troost van zijn
oude dag. Steun hem door bijzonder ijverig te
zijn. Neem twee witte stieren uit mijn kudde als
geschenk mee en leid hen met deze boomtak. Als hij
bloeit en vruchten draagt is de tijd gekomen dat
je de gave van helderziendheid zult ontvangen.'
Prismislas kreeg een kleur van schaamte omdat het
hem onwaardig leek geschenken van een jonge vrouw
aan te nemen zonder die ooit te kunnen vergoeden.
Hij nam met een bedrukt hart afscheid. Aan de
poort stonden de twee beloofde stieren
vastgebonden. Hij maakte de touwen los en dreef de
glanzend witte dieren zonder veel moeite voor zich
uit. De gedachte aan Libussa vervulde hem zo, dat
de terugweg hem niet lang viel.
De oude vader dankte God dat zijn zoon heelhuids
was thuisgekomen en was heel blij te horen, dat de
woorden van de wijze Libussa zo helemaal met zijn
wensen overeen kwamen.
De volgende dag ging Prismislas al vroeg aan het
werk. Hij spande zijn stieren voor de ploeg en het
ging hem uitstekend af. Er werd in een dag meer
land omgeploegd dan twaalf ossen hadden kunnen
doen.
Hertog Ezeck van Hongarije was gestorven zonder
een erfgenaam achter te laten. De edelen van zijn
rijk waren bij elkaar gekomen om een nieuw
staatshoofd te kiezen. Maar omdat er zoveel
gegadigden waren kon niemand de troon verwerven.
Het leger viel uiteen en ieder deed wat hij wilde.
De sterke verdrukte de zwakke, de rijke de arme en
de grote de kleine. Er bestond geen recht dan dat
van de sterkste en toch dachten de beethoofden dat
de toestand niets te wensen overliet.
'Alles is in orde', zeiden ze, 'de zaken gaan
zoals overal elders. De wolf vreet het schaap, de
havik de duiten de vos de kip.'
Het was duidelijk dat die toestand niet langer kon
blijven voortbestaan. Het volk kwam tot bezinning
omdat het zijn gezonde verstand uiteindelijk terug
kreeg. Weldenkende en vaderlandslievende burgers
belegden een vergadering om het volk weer onder
één hoofd te verenigen. Ze stelden voor een
vorst te kiezen die hen naar voorvaderlijke zeden
en gebruiken regeren kon. Eén, die onrecht straft
en rechtvaardigheid in stand houdt.
Niet de machtigste, de dapperste of de rijkste,
nee, de verstandigste van het rijk zou hertog
moeten zijn. Het volk had ditmaal maar één stem,
Kerokus was uitverkoren!
Kerokus wordt gekroond en regeert met grote roem
Er werd een gezantschap naar hem toe gestuurd om
te vragen of hij de vorstelijke waardigheid wel
wilde aanvaarden en hoewel hij niet zozeer naar
die hoge post verlangde, nam hij het voorstel aan.
Men kleedde hem in purper, fluweel en goud en
bracht hem naar het vorstelijk slot, terwijl het
volk juichte en hem als een koning inhuldigde.
Zijn rechtvaardige en verstandige wetgeving bleven
in de omringende landen niet onbekend. Vorsten die
elkaar lang hadden bevochten, hoofden van
nomadenstammen die aan de noordkust van de Zwarte
Zee zwierven en verderop in zuidelijk Rusland tot
aan de Don en de Wolga, brachten hun geschillen
voor zijn rechterstoel.
Hij legde de meest ingewikkelde ruzies bij en als
hij zijn mond maar open deed, leek het of Salomon
of de eerbiedwaardige Solon woorden van wijsheid
spraken.
Toch waren er verscheidene onruststokers. Ze
sloten een verbond en brachten het licht
ontvlambare Poolse volk in opstand. Kerokus trok
onmiddellijk naar Polen en maakte de burgeroorlog
ongedaan.
Uit dankbaarheid voor de herkregen vrede riep het
grootste gedeelte van dit volk eveneens Kerokus
uit tot hertog. Hij stichtte een stad die naar hem
werd genoemd: Krakau. Deze stad kreeg het recht
Poolse koningen te kronen.
Tot zijn laatste levensdagen regeerde hij met
liefde en begrip en toen hij zijn einde voelde
naderen, liet hij uit de resten van de eik, waarin
zijn gemalin-elf had gewoond, een doodkist maken.
Deze kist moest zijn gebeente tot rustplaats
dienen.
Niet lang daarna stierf hij zacht en kalm,
betreurd door zijn drie dochters en de inwoners
van zijn gebieden. Zodra de rouwplechtigheden
waren afgelopen, verzamelde de landsraad zich
opnieuw om te beraadslagen wie de lege troon moest
innemen. Het volk stemde eenparig voor één van
Kerokus' dochters, maar kon het over de keus niet
eens worden.
Bela had de minste aanhangers, want ze was niet
goedhartig en gebruikte haar talenten meestal
alleen om kwaad te stichten. Niemand durfde een
klacht tegen haar in te dienen uit angst voor haar
vreselijke wraak. Toen er gestemd werd hielden
alle kiezers zich dan ook stom. Geen stem verhief
zich voor of tegen haar en tegen de avond ging men
uit elkaar en stelde de beslissing tot de volgende
dag uit.
Die morgen werd voorgesteld om Therba te kiezen.
Het vertrouwen in de machtspreuken had haar echter
het hoofd op hol gebracht. Ze eiste als een godin
te worden aanbeden en gebeurde dat niet, dan was
ze uit haar humeur en verbitterd. Weliswaar was ze
minder gevreesd dan Bela, maar ook niet meer zo
geliefd als vroeger het geval was. Zwijgend gingen
de kiezers weer weg zonder tot een beslissing te
zijn gekomen.
De derde morgen brak aan. De naam van Libussa werd
voorgelegd, waarna er plotseling een beroering
onder de toegestroomde burgers kwam. De ernstige
gezichten klaarden op. Iedereen wist opeens zijn
buurman een goede daad of een uitstekende
eigenschap van het meisje te vertellen. De één
roemde haar deugd, de ander haar verstand, de
derde haar bescheidenheid, een vierde haar
onbaatzuchtigheid, nog anderen haar schoonheid en
huiselijkheid. Ieder was het er over eens dat
jonkvrouwe Libussa de aangewezen persoon was om
haar vader op te volgen, al was men bang, dat het
voorbijzien van de andere zusters aanleiding tot
veel moeilijkheden zou geven. Dit gaf nogal wat
bezwaren. Men kon niet tot een besluit komen.
Het ontbrak het volk aan een redenaar die door
zijn persoonlijke voordracht de kiezers kon
beïnvloeden hen tot handelen aan te sporen. Toen
de nood het hoogst was, was de redding nabij.
Wladimir, één van de Boheemse edelen uit het
gevolg van de hertog had, toen Kerokus nog leefde,
al getracht Libussa's hand te veroveren. Hij was
één van Kerokus' beste vrienden geweest. Daarom
had de zorgzame vader hem destijds graag als
schoonzoon gehad. Die wens leed echter schipbreuk
door het teruggetrokken leven dat het mooie meisje
leidde en de vader had haar er niet toe willen
dwingen. Maar Wladimir liet zich zo gauw niet
afschrikken en geloofde door trouw en
standvastigheid het hart van Libussa te zullen
winnen.
Zolang de hertog leefde was hij in de nabijheid
gebleven zonder zijn doel te kunnen bereiken. Nu
dacht hij echter een kans te hebben haar van
dienst te kunnen zijn en tenminste op haar
dankbaarheid te mogen rekenen.
Hij besloot de haat van de zusters te trotseren en
Libussa met gevaar voor eigen leven op de troon te
helpen. De besluiteloosheid van de raad bemerkend,
nam hij het woord:
'Luistert allen naar mij, ridders en edelen! Ik
zal u een gelijkenis vertellen waaruit u kunt
opmaken welk besluit u in deze zaak moet nemen in
het belang van ons vaderland!'
En toen allen zwegen, begon hij zijn verhaal:
'De bijen hadden hun koningin verloren en de hele
zwerm was verdrietig en verontrust. Ze hadden geen
zin meer in het honingzoeken en vlogen maar zelden
uit, zodat hun industrie danig in verval raakte.
Ze dachten er ernstig over na een nieuwe koningin
te zoeken om de orde en rust in de korf te
herstellen. Toen kwam er opeens een wesp
aanvliegen. 'Kies mij! Ik ben machtig en gevreesd.
Zelfs het trotse paard is bang voor mijn angel en
ook jullie erfvijand de beer steek ik in zijn
snuit als hij aan de honing van jullie durft te
komen. Ik zal jullie beschermen en leiden.'
Die woorden vielen in goede aarde, maar na een
poosje te hebben beraadslaagd antwoordde de wijste
van de bijen: 'Sterk en gevaarlijk ben je wel,
maar het is nu juist die angel die ons niet
bevalt. Hij heeft weliswaar de taak ons te
verdedigen, maar wie zegt ons dat hij op een kwade
dag niet tégen ons wordt gebruikt? Nee, je kunt
daarom onze koningin niet zijn.'
Daarop kwam er een hommel aangezoemd. 'Neem mij!
Hoor je het prettig gonzen van mijn vleugels niet?
En ook mij ontbreekt het niet aan een angel als
het erop aan komt.'
De bijen hadden hun antwoord al klaar. 'Wij zijn
een vredelievend volkje. Het geruis van je
vleugels zou ons misschien in ons drukke werk
storen. Ook jij kunt onze koningin niet zijn.'
Nu kreeg een werkbij, Imme, het woord. 'Hoewel ik
niet groter en sterker ben dan jullie allemaal,
kan mijn afmeting geen bedreiging vormen. Een
angel heb ik immers niet? Ik ben lief en huiselijk
en mijn netheid zal de werklust bevorderen.'
Nu wisten de bijen wie ze moesten kiezen. 'Ja, jij
bent de ware! Jou zullen we gehoorzamen. Wees onze
koningin!'
Wladimir zweeg. Alle aanwezigen begrepen wat en
wie hij bedoelde en iedereen was geneigd in het
voordeel van Li-bussa te stemmen. Op dat moment
vloog er een zwarte raaf luid krassend over hun
hoofden en dit slechte voorteken veroorzaakte zo'n
opwinding dat de zitting opnieuw werd verdaagd.
Het was geen vraag wie de ongeluksvogel had
gestuurd. Bela wist maar al te goed wat er in de
harten van de kiezers omging en vorst Wladimir kon
in het vervolg van haar bittere haat verzekerd
zijn.
Bela besprak de kwestie met haar zuster Therba en
tijdens dit bezoek werd besloten gezamenlijk wraak
te nemen. Een zware nachtmerrie moest het hart van
de ridder uit zijn borst rukken!
De moedige Wladimir vermoedde van dat alles niets
en ging als gewoonlijk bij zijn gebiedster op
bezoek. Ze ontving hem niet onvriendelijk en gaf
hem tot zijn verrukking een roos die het vermogen
had bloeiend of verlept bijzondere kracht te
bezitten. Wladimir kreeg de opdracht de roos op
zijn hart te laten verwelken, maar dom genoeg
volgde hij die raad niet op. Hij zette de roos in
fris water naast zijn bed om haar zo lang mogelijk
in leven te kunnen houden en sliep hoopvol in.
Op het middernachtelijk uur kwam de boze geest die
door Bela was uitgestuurd en blies met zijn felle
koude adem tegen de grendels van de deuren van het
kasteel, waardoor ze een voor een opensloegen. Met
haar hele gewicht viel de Boosheid op de rustig
slapende ridder neer om hem te wurgen. Benauwd
naar zijn keel grijpend probeerde Wladimir de als
een molensteen zo zware druk van zich af te
wentelen, maar tevergeefs.
Gelukkig dacht hij net op tijd aan de roos en kon
nog stamelen: 'Verwelk mét mij, lieve roos...
verlep nu... als bewijs.. . dat mijn gedachten...
aan de lieve schenkster waren gewijd...' En wat
gebeurde? Ogenblikkelijk verdween de benauwdheid.
De nachtmerrie kon de kracht van de bloem niet
weerstaan, werd zo licht als een veertje en werd
door de rozengeur de maneschijn ingeblazen. De
ridder gleed bevrijd in een verkwikkende slaap.
Tegen zonsopgang zat hij alweer fris en monter te
paard. Hij was benieuwd welke indruk zijn
redevoering de dag tevoren had gemaakt en wilde
voorkomen dat er een besluit werd genomen dat hem
minder zou aanstaan. Wijze mannen hadden zijn
woorden 's nachts overwogen.
Een flink en dapper ridder uit de schare
toehoorders, Mizisla, drong zich op de voorgrond.
Hij probeerde Wladimir de eer, Libussa op de troon
te helpen, te ontnemen of tenminste die met hem te
delen. Hij trok zijn zwaard uit de schede, zwaaide
het boven zijn hoofd en riep met luide stem: 'Leve
Libussa!'
Allen die het met hem eens waren deden hetzelfde.
Een vreugdegehuil beantwoordde zijn uitroep en
overal klonk de blijde kreet: 'Leve Libussa! Leve
onze hertogin!'
Een gezantschap met ridder Wladimir aan het hoofd
stelde de jonkvrouw van het gebeurde in kennis.
Met een blos op haar bekoorlijke gezichtje nam ze
het aanbod aan en iedereen was verrukt over haar
schoonheid. Het volk huldigde haar met liefde en
blijdschap en haar zusters stikten bijna van
woede. Ze gebruikten al hun toverkunsten, listen
en lagen om het volk tegen Libussa op te hitsen.
Het schaadde de hertogin echter niet. Ze wist al
de pogingen te verijdelen tot de boze zusters het
nutteloze van hun gestook inzagen en ermee
stopten.
Wat had het lot met Wladimir voor? Hij probeerde
meermalen zijn toekomst uit de lieve ogen van zijn
hertogin te lezen, helaas, ze zweeg als het graf.
Het enige hoopvolle teken was de roos die na
verloop van een jaar nog even fris was als toen
zij uit haar hand kwam. Wachtte hij gedwee op de
afloop, de onstuimige ridder Mizisla handelde net
omgekeerd.
Bij elke gelegenheid drong hij zich hinderlijk op
de voorgrond en op de dag van de kroning was hij
de eerste die aan de nieuwe vorstin de eed van
trouw zwoer. Hij volgde haar even onafscheidelijk
als de maan de aarde en bewees haar met allerlei
ongevraagde diensten zijn aanhankelijkheid. Beide
jongemannen wachtten en hoopten echter tevergeefs.
De hertogin had de vrije beschikking over haar
hart verloren op het moment dat ze de slanke
schutter van destijds had ontmoet. De indruk die
Prismislas op haar had gemaakt was zo groot, dat
niets of niemand haar liefde voor hem kon
verzwakken. Haar gezonde verstand zei haar evenwel
dat een huwelijk tussen hen ondenkbaar was.
Libussa was daarom na rijp beraad tot het besluit
gekomen het geheim haar leven lang in het hart te
bewaren. De beide ridders werden het vruchteloze
wachten moe en verlieten het hof. 2e brachten veel
onvrede mee naar hun woonplaatsen en Wladimir
ontpopte zich als een wreed heerser, tot schrik
van zijn onderdanen.
Ridder Mizisla liet zich kennen als een
hartstochtelijk jager. Hij achtervolgde reeën en
vossen door bloeiende akkers en reed met zijn
gevolg dwars door korenvelden, het gewas onder
paardenhoeven verpletterend.
Dit alles wekte grote ontevredenheid op. Er was
geen rechter die de ridders het verkeerde van dit
gedrag onder ogen bracht. De verdrukte boeren
zochten hun heil aan het hof van Libussa. Door
haar scherpe blik was ze allang op de hoogte van
wat er tot in alle uithoeken van haar rijk
gebeurde en ze was diep teleurgesteld over de
baldadigheid van de leenmannen. Hoe moest dit
onheil voortaan afgewend worden? Het beste was er
een goede aanleiding voor af te wachten.
Toen de tijd daarvoor gunstig leek, riep ze haar
ridders bijeen en liet bekendmaken dat iedereen
die een gegronde klacht had vrijuit kon spreken en
een vrijgeleide zou krijgen.
Het duurde niet lang of van alle kanten stroomden
de onderdrukten toe. Libussa sprak haar oordeel
uit zonder aanzien des persoons en ze loste met
wijsheid en verstand de meest netelige kwesties
op.
Het gedrang om haar troon werd van lieverlee
minder en ze wilde net besluiten de zitting op te
heffen toen er een rijke buurman van ridder
Wladimir naar voren kwam. Hij vroeg zijn bezwaren
te mogen uiten. Het werd hem toegestaan en de
grondbezitter begon ook met een vergelijking:
'Een arbeidzame boer omheinde eens een stuk grond
aan een brede rivier. Hij dacht: 'De stroom is aan
deze kant een natuurlijke grens. Hier zullen de
dieren mijn zaaigoed vast niet verwoesten. Het
heldere water zal de wortels van mijn vruchtbomen
lekker besproeien. Ze zullen vrucht afwerpen.'
Maar toen de tijd aanbrak dat zijn werk beloond
zou worden veranderde de vloed. De rustige golfjes
begonnen te zwellen en te bruisen, overstroomden
de oogst en sleepten het ene stuk bouwland na het
andere mee. Ze groeven zich een bedding door de
akkers en met veel ergernis moest de boer toezien
hoe zijn bezit aan de willekeur van de buurman was
blootgesteld.
'Ach machtige dochter van de wijze Kerokus, deze
boer smeekt u de brutale stroom te verbieden de
golven nog langer over het land te sturen! Laat
hem toch rustig binnen de oevers blijven en maak
dat de landman zijn hoop op een goede oogst niet
hoeft op te geven.'
Tijdens die redevoering was het gezicht van
Libussa somber geworden. Ze keek steeds bozer en
iedereen hield de adem in.
'Uw verzoek is redelijk, ik zal het toestaan. Geen
geweld zal van nu af aan uw koren meer buigen. Een
stevige dam zal de wilde stroom in toom houden. De
vissen zullen u zevenvoudig worden vergoed!'
Na deze uitspraak wenkte Libussa de oudste van de
gemeente om zijn zegje te doen.
'Wijze dochter van Kerokus, zeg ons, van wie is
eigenlijk de oogst die op de velden staat? Van de
boer die de korrels zaaide, zodat ze ontkiemen
konden of van de storm die alles verplettert en
vernielt?'
Zij antwoordde: 'Van de zaaier, want wie zaait zal
oogsten.'
'Gebied u dan de storm dat hij onze akkers niet
roekeloos misbruikt!' riep hij.
'Zo zal het zijn', zei de hertogin, 'ik zal de
stormwind temmen en hem van uw velden verbannen.
Met de wolken kan hij vechten. Hij mag ze
verstrooien wanneer ze het land met hagel willen
bedreigen.'
Ridder Wladimir en ridder Mizisla, leden van de
algemene raad, hoorden de ernstige aanklacht en
het antwoord van Li-bussa. Ze werden bleek van
schrik en sloegen de ogen in verbeten woede neer.
Geen van beiden wilde laten merken hoe het hem
beledigd had om door een vrouw te worden
veroordeeld.
Want hoe voorzichtig de aanklagers hun woorden ook
gekozen hadden, ieder die oren had wist op wie ze
doelden. Met tegenzin onderwierpen zij zich aan de
uitspraak: Wladimir moest zijn buurman het
zevenvoudige van de hem toegebrachte schade
vergoeden en ridder Mizisla moest op zijn woord
van eer beloven, de velden van zijn buren niet
meer als jachtgrond te misbruiken. Tegelijkertijd
deed zij hun echter een eervol voorstel, waardoor
2e hun goede naam, waar niet meer zo veel van over
was, zouden kunnen herstellen.
Ze gaf hen het bevel over haar leger en zond hen
uit om Zornebock, de koning van de Sorben - een
machtige reus en tovenaar die Bohemen wilde
overweldigen - te bestrijden. Ook legde zij de een
de verplichting op de pluimbos van veren en de
ander de gouden sporen van de tovenaar als teken
van overwinning naar het vaderland mee terug te
brengen.
De roos die niet kon verwelken bewees ook tijdens
die krijgstocht haar kracht. Wladimir bleek
onkwetsbaar. Juist op de rijksgrenzen ontmoetten
de legers elkaar en de aanvoerders gaven het sein
tot de aanval. De Boheemse helden joegen als een
wervelwind rond, maaiden de vijanden voor hun
voeten weg en lieten Zornebock tenslotte onder hun
zwaarden vallen.
In triomf keerden ze met de bedongen buit naar het
hof terug en wisten door hun moedig gedrag de
vlekken op hun wapenschilden uit. Hertogin Libussa
schonk hun alle eretekens waarover ze kon
beschikken en gaf hun daarna als bewijs van haar
gunst een appel uit haar boomgaard met het gebod
de vrucht te delen zónder die door te snijden of
te breken.
De edelen legden de appel op een schild, lieten
hem door een schildknaap voor hen uit dragen en
gingen weg. Voordat ze op het punt aankwamen waar
hun wegen zich zouden scheiden, moest het pleit
beslist zijn. Ze beraadslaagden hoe ze te werk
zouden gaan. Beiden hadden dezelfde rechten op de
appel en toch kon er maar één winnen. Van de
vrucht waren grote wonderen te verwachten, dat was
zeker! Ze konden het probleem niet oplossen en het
scheelde maar een haartje of ze hadden hun
zwaarden getrokken...
Zo bekvechtend zagen ze in de verte een
schaapherder naderen. Hij dreef een kudde
huiswaarts. Toen hij dichterbij gekomen was,
vroegen de ridders of hij het geschil wilde
oplossen. De man dacht eventjes na en zei toen
hoofdschuddend:
'Vergist u zich niet! In dit geschenk ligt een
diepere zin verborgen dan u vermoedt en alleen de
geefster kan die verklaren. Misschien is die appel
wel aan de boom der tweedracht gerijpt. Zijn
bloedrode kleur wijst op gevechten tussen u
beiden. Hoe is het mogelijk een appel te verdelen
zonder hem door te snijden?'
'Je hebt gelijk', zeiden de ridders, 'hééft die
appel soms niet bijna ruzie tussen ons
veroorzaakt? En stonden we niet juist op het punt
elkaar het geschenk te bestrijden van de vrouw die
blijkbaar een grote hekel aan ons heeft? Stelde ze
ons niet aan het hoofd van haar troepen, in de
hoop dat we op het slagveld zouden blijven? Het is
haar niet gelukt en daarom wapende ze onze arm met
de dolk der tweedracht, tégen onszelf! Hier, we
willen geen van tweeën dat boze geschenk hebben;
we geven het aan jou als loon voor je wijze raad.'
De edellieden gaven daarop hun paarden de sporen
en reden verder. De herder smulde van de
twistappel en lachte in zijn vuistje...
De appel was verdwenen, maar de gedachte eraan
vergalde het leven van de ridders. Toen ze thuis
kwamen merkten ze terdege, dat ze niet meer hun
eigen zin konden doen, ja zelfs verplicht waren
zich aan nieuwe wetten te onderwerpen en werden
nog nijdiger. De hertogin had verordeningen laten
invoeren ter bevordering van de algemene
veiligheid. Dat was teveel!
De edellieden sloten een verbond en probeerden
zoveel mogelijk aanhangers te vinden om het volk
tegen hun vorstin op te zetten; daarvoor reisden
ze stad en land af!
'Is het geen schande!' schreeuwden ze de menigte
toe, 'is het geen schandaal dat je je door een
vrouwmens moet laten bevelen en verdrukken? Wat is
een leger meer dan een romp zonder hoofd, wanneer
een vrouw het aanvoert? Geef ons een vorst en we
zullen hem gehoorzamen!'
Ook dat alles bleef voor de alwetende vorstin niet
verborgen. Ze wist heel goed uit welke hoek de
wind waaide en belegde ogenblikkelijk een
vergadering, kwam als een engel zo schoon naar
voren en zei op uiterst lieve toon:
'Ik heb gehoord dat jullie ontevreden zijn. Je
vindt het beneden je waardigheid een vrouw te
gehoorzamen. Een hertog zou de aangewezen persoon
zijn om een leger aan te voeren? Maar zijn jullie
dan helemaal vergeten hoe je mij uit eigen vrije
wil in purper hebt gekleed? Heb ik ooit een fout
gemaakt? Wie er mij één kan aantonen, kom naar
voren en zeg het! Ik heb het voorbeeld van mijn
vader naar beste weten opgevolgd, oogsten behoed,
kudden beschermd tegen de wolven... Heb ik degenen
die overmoedig waren niet naar behoren gestraft en
heb ik de verdrukten niet geholpen? Zeker, jullie
zijn mij trouw verschuldigd en onderdanigheid,
maar als het al te vernederend is om door een
vrouw te worden geleid, dan had je dit wel eens
eerder mogen bedenken! Je hebt het aan jezelf te
wijten. Uit alles blijkt dat je het voordeel van
een zachte vrouwenhand niet waardeert. Een man kan
hard en wreed zijn, zijn vuist kan zwaar drukken
als hij zich van zijn macht bewust is. Een vrouw
luistert nog wel eens naar goede raad. Waar ze
echter van haar troon is gestoten, drijft ze juist
haar zin door, omdat vrouwen nu eenmaal die wegen
kennen om mannen naar hun hand te zetten. Weet dus
wat je doet, domoren! Berouw komt altijd te laat.'
Libussa ging zitten. Er volgde een veelbetekenend
stilzwijgen. Ridder Wladimir en zijn bondgenoot
gaven de moed nog niet op. Ze fluisterden elkaar
in het oor:
'De gems is bang de vette weide te moeten
verlaten.'
'Ja ja, maar de jachthoorn zal des te luider
klinken en haar verjagen!'
De volgende dag haalde het tweetal de rest van de
ridders over om de vorstin te dwingen binnen drie
dagen een echtgenoot te kiezen. Libussa raakte
hierdoor niet weinig in verlegenheid. Haar
helderziendheid had haar alle verborgen klippen
reeds laten zien en al was ze bereid zich op te
offeren voor het welzijn van haar volk, ze kon
haar hand niet anders dan aan die ene persoon
schenken. 2e zou al haar krachten aanwenden om te
voorkomen een ongewenst huwelijk aan te gaan.
Libussa moet een man kiezen
Ze maande tot stilte en nam het woord:
'Na de dood van de adelaar kozen de vogels de
woudduif tot koningin en gehoorzaamden haar zachte
vriendelijke roep. Lichtzinnig en wuft als vogels
zijn, herriepen ze echter hun besluit. 2e hadden
daar al gauw spijt van. De trotse pauw was ervan
overtuigd, dat hij geboren was om te heersen en de
sperwer, gewoon op kleine vogels te jagen vond het
ongepast om onderdaan van een duif te zijn. Ze
wilden een koning!
De domme gans, de dikke korhaan, de luie ooievaar,
de hersenloze reiger en alle grotere vogels
stemden met hem in. De kleinere waren het er,
angstig als ze zijn, ook mee eens.
Daar verhief zich een sterke wouw en alle vogels
riepen:
'Wat een vlucht! Kijk eens naar de glans in die
scherpe ogen en wat een uitdrukking in die
gekromde snavel! Ja, de wouw is onze koning!'
Nauwelijks echter had de roofvogel de troon
beklommen of hij liet zijn kracht geducht voelen.
Hij rukte bij de grote vogels de veren uit en
verslond de kleintjes één voor één.'
Libussa was duidelijk genoeg geweest, toch had ze
maar weinig indruk op het volk gemaakt. Het was
wispelturig en volhardde in de wens dat zij binnen
drie dagen een man moest kiezen.
Wladimir glimlachte vergenoegd. De buit was
nagenoeg in zijn bezit. Zijn trots maakte hem
spraakzaam.
'Beeldschone heerseres van mijn hart en van uw
volk. Voor u bestaan geen geheimen, u weet dus dat
ik u liefheb en hoe trouw ik u ben. Het is uw zaak
welke man u kiest, maar durft u het hart dat
alleen voor u klopt te versmaden? Ik heb mijn
leven voor u op het spel gezet door u op de troon
te helpen. Wilt u die behouden door met mij een
gelukkig huwelijk te sluiten? Laten wij samen de
troon delen en u zult mij tot de dankbaarste en de
meest begunstigde van alle stervelingen maken.'
Libussa antwoordde niet en wenkte ridder Mizisla
naderbij te komen.
'Hooggeachte koningsdochter, schone duif... u zult
niet langer alleen blijven. De trotse pauw dacht u
misschien door de glans van zijn veren te
verblinden, maar het duifje is verstandig genoeg
om zich niet te laten beetnemen. De sperwer,
vroeger een roofvogel, is veranderd. Hij is braaf
geworden en werkzaam en heeft daarbij zijn valse
natuur afgelegd. Hij heeft het duifje o zo lief en
zou haar graag zijn vrouw noemen. Stoort u zich
niet aan zijn kromme snavel en scherpe klauwen.
Hij heeft die immers nodig om zijn mooie vogeltje
te beschermen? Niemand mag haar pikken of verdriet
doen, want hij had haar lief vanaf de dag van haar
kroning. Zeg me, wijze vorstin, is de sperwer de
zachte liefde van een duif waardig?'
Libussa dacht lang na, daarna liet ze hen allebei
bij zich komen.
'Ik ben u dankbaar, edele ridders. U hebt me
inderdaad geholpen om de kroon die mijn vader
lange tijd met ere heeft gedragen, te verkrijgen.
Nee, ik ben uw ijver niet vergeten.'
Ze zuchtte diep en ging verder:
'Dat mijn hart voor u gesloten bleef was geen
bewijs van minachting of iets van dien aard. Wél
van de eerlijke wens in deze volgens recht en
billijkheid te handelen. Daarom nam ik destijds
het besluit de beslissing aan uzelf te laten en
bood mijn hart aan in de vorm van een appel. Wie
van u heeft de vrucht uiteindelijk bemachtigd? Zeg
het me gerust, want hij die hem door eigen
scherpzinnigheid van de ander heeft afgenomen, mag
vandaag de troon én mijn hart in bezit nemen.'
De beide ridders verbleekten en keken elkaar
sprakeloos aan. Eindelijk verbrak Wladimir het
stilzwijgen.
'Een goed bedacht raadsel is in de hersens van een
stommeling als een noot in een tandeloze mond, een
licht in de hand van een blinde. Wees niet boos,
vorstin, maar wij hebben uw geschenk onderschat en
dachten dat u een twistappel tussen ons had
gesteld, met het doel ons tot een tweegevecht te
dwingen. Daarom zag ieder van ons van zijn deel af
en we gaven de appel weg. We gunden elkaar de
vrucht in zijn geheel niet.'
'Tja, u hebt nu zelf uw vonnis uitgesproken',
antwoordde Libussa, 'als een appeltje al ruzie
veroorzaakt, hoe zal het dan lopen wanneer er van
een troon sprake is?'
Zo liet ze de ridders gaan. Ze waren inwendig
woedend dat ze naar de raad van die domme
schaapherder hadden geluisterd en ieder voor zich
pijnigde zijn hersens met het bedenken hoe hij
toch nog zijn zin kon krijgen.
Maar Libussa zat ook niet stil. Gedurende de drie
dagen die ze als bedenktijd had gekregen, was ze
bij zichzelf te rade gegaan hoe ze aan het
dringende verlangen van het volk tegemoet kon
komen en bovendien haar eigen hart niet tekort zou
doen. Ze was er helemaal niet zeker van of
Wladimirzich niet zou opdringen of misschien zelfs
haar troon stelen zou! En ook stond haar nog
steeds het beeld voor ogen van de jonge schutter,
Prismislas.
Ze droomde ervan hem op een goede dag uit zijn
onbekendheid te halen en in het volle daglicht te
zetten, hem van de ene waardigheid tot de andere
te verheffen. In gedachten zag ze hem met eer en
roem beladen voor haar troon staan, de plaats die
hij vanaf dat moment met haar zou gaan delen. ..
Maar ach, als ze dan wakker werd was de droom
verdwenen.
Verstandig als ze was, hield ze zich dan maar
voor, wat een waagstuk ze zich daarmee op de hals
haalde en hoeveel afgunst en narigheid ermee
gepaard zouden gaan. De adel zou tegen haar zijn
en het volk opruien. Daarom verborg ze die
hartenwens zorgvuldig voor bespieders.
Toen de derde dag aanbrak sprak ze zichzelf moed
in en kleedde zich in een witte japon, die veel
van een bruidsjurk weg had en zette een krans op
haar hoofd. Ze besteeg statig en vol waardigheid
de troon, gevolgd door haar jonkvrouwen. De
ridders luisterden gespannen om uit haar mooie
mond te horen wie de begunstigde zou zijn...
'Edellieden', sprak ze de verzamelde menigte toe,
'nog ligt uw lot in de toekomst verborgen, nog
bent u vrij als paarden in de weide, voordat hun
slanke rug door een zadel wordt gedrukt. Nog
eenmaal kunt u bij uzelf te rade gaan of uw wens,
door een hertog te worden geregeerd al dan niet is
bekoeld.' Ze zweeg een ogenblik om alles goed tot
de mensen te laten doordringen. Het drukke
gefluister en de gebarentaal lieten haar echter
niet lang in onzekerheid. Eén van de oudsten
stond op en deelde haar mee, dat het volk bij zijn
besluit was gebleven.
'Welnu dan', vervolgde Libussa, 'het zij zo... ik
kan voor de gevolgen niet instaan. Het volk wil
dat Bohemen door een wijs en verstandig vorst
geregeerd zal worden? Kies dan twaalf
afgevaardigden. Laten zij die vorst gaan zoeken en
hem naar de troon geleiden. Mijn lievelingspaard
zal met u meegaan. Onbereden en vrij zal het voor
u uitdraven en het teken is het volgende: een man
die zijn maaltijd van een ijzeren tafel nuttigt
onder de blote hemel, in de schaduw van een boom.
Dié man zal u tot vorst zijn. Hij zal het zijn
die u zoekt. Hem zult u huldigen en in purper
kleden. Mijn paard zal hem bij mij brengen en
vanaf dat ogenblik zal hij de troon met mij
delen.'
Iedereen was verbaasd over de voorspellende kracht
die uit haar woorden sprak. Het werkte als een
orakel op de gemoederen. De twaalf ridders werden
uitgekozen en volgden het paard dat al prachtig
opgetuigd klaar stond. De stoet zette zich in
beweging onder vreugdekreten van de toegestroomde
mensen. Het witte paard draafde vooruit en rende
zo hard, dat de andere paarden het met moeite
konden bijhouden.
Hoewel het witte ros helemaal aan zichzelf scheen
te zijn overgelaten, had het dier wel degelijk een
bepaald doel voor ogen. Het was of een onzichtbare
hand het leidde en de teugels vastberaden hield.
Libussa had het dier zo laten africhten, dat het
links noch rechts keek en regelrecht op zijn doel
afging. Haar liefste wensen moesten en zouden
vervuld worden en ze wachtte met groeiend
ongeduld...
De afgezanten vinden Prismislas achter de ploeg
De ruiters hadden het intussen zwaar te verduren.
Ze hadden al vele mijlen door dalen en over bergen
afgelegd en hun magen knorden opstandig. Ze
dachten maar steeds aan de tafel waaraan ze hun
heer en gebieder zouden aantreffen en wisselden
veel van gedachten over dat onderwerp. Eén van de
ridders zei tegen degene die naast hem reed: 'Ik
denk dat de hertogin ons voor de mal houdt. Heeft
iemand in Bohe-men ooit gehoord van een man die
van een ijzeren tafel eet? Onze drijfjacht zal op
niets uitlopen. Iedereen zal ons uitlachen als we
thuiskomen.'
Maar een ander die verstandiger was, dacht dat de
tafel | wel eens een symbolische betekenis kon
hebben. Misschien | zouden ze een dwalende ridder
zien die onder een boom zijn ' maal vanaf een
wapenschild at.
De schimmel was hun intussen een flink eind
vooruit gegaan en draafde opeens dwars door een
vers geploegd land. Tot hun verbazing bleef hij
vlak voor een ploeger staan. De boer zat op een
omgevallen ploeg onder een perenboom zijn
roggebrood te eten en voor hem lag een ijzeren
ploegschaar.
Het mooie paard scheen bij de boer in de smaak te
vallen hij liet het dier tenminste uit de hand
eten. De stoet ridders was volkomen van zijn stuk
gebracht. Toch twijfelde geen van de edelen eraan
of ze hadden hier de desbetreffende man gevonden.
Ze naderden hem eerbiedig en de oudste nam het
woord:
'De hertogin van Bohemen heeft ons naar u
toegestuurd. Zij laat u vragen of u haar wilt
bezoeken. Het lot heeft gewild dat u uw ploeg
tegen een troon zult verwisselen. De hertogin
heeft u tot echtgenoot en koning van Bohemen
gekozen.'
De jonge boer had het gevoel dat men hem wilde
beetnemen. Hij vond het vooral onaangenaam omdat
hij dacht dat nu zijn hartsgeheim bekend geworden
was. Hij wilde niet dat daarmee gespot werd en
antwoordde smalend:
'Hm, het staat nog te bezien of uw hele hertogdom
meer waard is dan deze ploeg. Een vorst kan
warempel niet beter eten, smakelijker drinken en
rustiger slapen dan een boer. Loont het de moeite
deze vruchtbare akker voor het Boheemse Rijk en
deze zweep voor een scepter te verruilen? Je hebt
geen schep zout nodig om een maaltijd lekker te
maken, een klein beetje is voldoende.'
De ridders keken elkaar verbaasd aan tot één van
de mannen er een antwoord op wist te geven:
'De blinde mol zoekt onder de grond naar wormen,
omdat zijn lichtschuwe ogen het daglicht niet
kunnen verdragen. De kreeft kruipt in de modder
van meren en moerassen en woont het liefst tussen
waterplanten en bloemwortels, want vinnen om te
zwemmen heeft hij niet. De haan in het kippenhok
durft niet op zijn vleugels te vertrouwen als hij
over een schutting wil vliegen. Maar jij hebt
voeten om te lopen en ogen om te zien. Daarom hoef
je toch niet als een mol in de grond te wroeten?
Je kan het daglicht frank en vrij tegemoet treden
of in gedachten tot in de wolken vliegen. Hoe kun
jij beoordelen of het Boheemse Rijk al dan niet
waard is om voor een ploeg te worden ingeruild?'
Deze ernstige woorden deden het wantrouwen van de
landbouwer Prismislas verdwijnen. Maar de purperen
mantel en de gouden scepter richtten nog meer uit.
Er doortintelde hem opeens een groot gevoel van
blijdschap.
Zou Libussa zijn aanhankelijkheid willen belonen
op een manier waarvan hij nooit had durven dromen?
Nu herinnerde hij zich ook weer, dat hem de manier
van voorspellen zou worden geopenbaard. Zo ooit,
dan was nu de tijd gekomen om daarvan gebruik te
maken!
Prismislas pakte vlug zijn hazelnoottak, zette die
diep in de grond of hij een boom wilde planten en
kijk! de stok kreeg knoppen. Er kwamen bladeren
aan en takken en al gauw stond het hele boompje in
volle bloei. Twee van de takken verschrompelden,
de derde groeide des te krachtiger op en de
vruchten rijpten al...
Toen daalde de gave van de waarzegging op de
eenvoudige boer neer. Hij sprak ontroerd:
'Afgezanten van vorstin Libussa, luister naar mij,
Prismislas zoon van Manatha de ridder! Ik voorspel
u de toekomst: De grenzen van uw rijk zullen in
het bezit van uw buurman komen. Uw nakomelingen
zullen hem trouw moeten beloven. Ziet u die drie
takken? Ze beloven uw koningin drie zonen. Twee
ervan zullen jong sterven, de andere zal
troonopvolger zijn.'
De ridders stonden stom van verbazing. Ze staarden
hem aan of hij een godheid was. Hij keerde zich
echter om en liep naar zijn helpers de witte
stieren, spande die van de ploeg en gaf hen de
vrijheid terug. De dieren sprongen vrolijk over
het mollige grastapijt en werden zienderogen
kleiner tot ze ten slotte als een lichte nevel in
de lucht oplosten en voor de ogen van de
toeschouwers verdwenen.
Prismislas trok rustig zijn klompen uit en stapte
naar de beek om zich te wassen. Daarna werden hem
de prachtige kleren plechtig omgehangen. Hij liet
zich een zwaard omgorden, gouden sporen aan de
laarzen bevestigen en besteeg het paard dat gedwee
naar hem luisterde.
Vlak voor het vertrek bood hij de edelen zijn
klompen als aandenken aan met het gebod ze goed
voor het nageslacht te bewaren als herinnering aan
het feit dat de eenvoudigste man uit Bohemen tot
de hoogste waardigheid was opgeklommen en ze als
symbool in ere te houden.
Vandaar het oude volksgebruik, dat de koning van
Bohemen op zijn kroningsfeest een paar klompen
wordt getoond. Die gewoonte is in stand gehouden
tot de dood van de laatste afstammeling...
De hazelnoottak groeide voorspoedig. Ieder jaar
opnieuw droeg hij vrucht en spreidde zijn wortels
wijd uit. Zijn jonge spruiten maakten dat de hele
akker op het laatst in een notenbos veranderde.
Voor de dorpelingen was dit een aardig
voordeeltje. De nieuwe vorst had bepaald dat er in
plaats van een belasting in geld, voortaan door
ieder een mand hazelnoten aan zijn paleis moest
worden afgeleverd en die verordening is, naar
overlevering, lang van kracht gebleven.
Het witte paard dat de bruidegom naar zijn
wachtende bruid zou brengen joeg sneller dan de
wind. Maar toch liet Prismislas het dier af en toe
de sporen voelen. Het ging hem nog te langzaam, zo
verlangde hij naar zijn Libussa! Haar lieve
gezichtje had hem in al die jaren onafgebroken
voor de geest gezweefd en de zon ging al onder
toen hij Bizegrad zegevierend binnentrok.
Op dat moment kwam Libussa uit de boomgaard met
een mandje rijpe pruimen. Gevolgd door haar
jonkvrouwen liep ze hem tegemoet en ieders ogen
waren op de jongeman gericht.
Goed beschouwd was er niet veel meer te zien dan
een jonge, slanke man, een gewone jongeman, meer
niet. Het ging hun verstand te boven, dat hij nu
juist was uitverkoren en het was Wladimir en
Mizisla duidelijk aan te zien, dat zij hun rechten
niet zo maar zouden opgeven.
Libussa was eerst van plan geweest iedereen uit te
leggen, dat jonker Prismislas weliswaar geen
adelsbrieven bezat, maar daarentegen wijsheid. En
toen na afloop van de feestelijke maaltijd de
beker vrolijk rond ging, stelde zij voor elkaar
raadseltjes op te geven. Voor haar zou het geen
probleem zijn ze op te lossen. Het was haar beurt
er eentje op te geven en ze riep de drie ridders
bij zich.
'Het raadsel dat ik u opgeef zal uitwijzen wie van
jullie drieën de wijste is. Uit dit mandje
pruimen zal de beslissing komen. Eén van jullie
krijgt de helft en nog een pruim bovendien. De
ander weer eens de helft en nog eentje en de derde
weer eens de helft en drie pruimen. Als de mand
dan leeg is, hoeveel waren er dan in?'
De onstuimige ridder Mizisla keek in de korf en
had niet zo goed op de vraag zelf gelet.
'Wat ik met mijn zwaard kan oplossen durf ik wel
aan, schone vorstin, maar uw raadseltjes zijn mij
te moeilijk. Ik zal maar op goed geluk een gooi
doen: ik denk dat er een gros in het mandje
ligt.'.
'Dat is dan fout geraden, edele ridder!' zei
Libussa.
Wladimir had langer de tijd om na te denken en
noemde het getal vijfenveertig. De jonkvrouwe
antwoordde:
'Ook uw getal is niet juist.'
Prismislas kwam naar voren. Het had hem weinig
moeite gekost het raadseltje te verklaren.
'Schone vorstin', begon hij, 'wie uw grote
wijsheid wil volgen, waagt het een adelaar in de
wolken te achtervolgen. Maar toch wil ik trachten
uw gedachtegang te peilen. Zijn het geen dertig
pruimen?'
Ze keek hem vriendelijk aan. 'Er is je een licht
opgegaan. Jij hebt het geraden.' Daarna opende ze
de mand en telde vijftien pruimen in de hoed van
Wladimir en nog eentje. Er bleven er nog veertien
over en daarvan gaf ze Mizisla er zeven en een. Nu
lagen er nog zes in het korfje en die gaf ze aan
Prismislas met de drie overige. De mand was
leeg... 2e schonk de mand aan de ridders die haar
hand niet hadden kunnen verwerven en daarom zegt
men nu nog in Duitsland wanneer een minnaar is
afgewezen: 'Hij heeft de korf gekregen.'
Alles was voor de bruiloft en de kroning
voorbereid en de plechtigheden vonden met grote
pracht en praal plaats. Het Boheemse volk had nu
een hertog en Libussa een echtgenoot naar haar
zin. De vorst was al gauw een van de machtigste
edelen van Europa en het Boheemse hof beleefde die
dagen zijn luisterrijkste tijd.
Vanaf die belangrijke jaren vestigden zich zoveel
mensen in de residentie, dat het er al benauwend
vol werd. Libussa beval dat er een nieuwe stad
gebouwd zou worden op de plek waar een man tanden
op de verstandigste manier gebruikte en alweer
gingen er ridders op weg. Ze stuitten op een
houthakker die een boomtak in twee stukken zaagde
en dit was volgens hun mening wat hun vorstin had
bedoeld.
Op hun vraag, wat hij van het hout dacht te maken,
zei de man:
'Prah.' Wat in het Boheems wil zeggen: drempel.
Libussa noemde daarom de plaats: Praha of Praag,
de mooiste stad aan de Moldau.
Ze werd moeder van drie prinsjes. Twee stierven
jong, maar de derde groeide gezond en voorspoedig
op. Zijn nakomelingen regeerden nog honderden
jaren over Bohemen...
|