De jongen die een erwt vond

Op een dag vond een jongen een erwt. Nu is dat op zichzelf niets bijzonders, maar de jongen geloofde dat hij nu onmetelijk rijk was en dat het hem aan niets meer zou ontbreken. Want als hij nu zijn erwt zaaide, zou hij er over een jaar een maat, over twee jaar een vat, over drie jaar honderd vaten, over vier jaar duizend vaten en zo steeds meer en meer van krijgen.
Maar, zo bedacht hij, waar moest hij dan al die rijkdom in onderbrengen? Eigenlijk moest hij maar meteen naar de koning gaan en hem vragen hem duizend zakken te lenen.
Zo gedacht, zo gedaan. De koning hoorde het verzoek van de vrolijke jongen welwillend aan en vroeg hem verbaasd waarvoor hij zoveel zakken nodig had.
'Voor mijn erwten', antwoordde de jongen vlot en opgewekt.
De koning dacht dat de jongen wel geweldig rijk moest zijn als hij zoveel zakken nodig had, en omdat hij ook een fris en knap gezicht en een mooie, slanke gestalte had, wilde hij hem wel graag tot zijn schoonzoon maken. Hij had namelijk een bevallige dochter die de leeftijd had om met een knappe aanbidder te trouwen.
Maar hij wilde niet te haastig te werk gaan. Daarom wees de koning onze boerenjongen allereerst een slaapplaats aan in het stro. Hij wilde hem namelijk op de proef stellen. Wanneer iemand op een strobed geen rust kon vinden - zo had hij gehoord - en het stro steeds maar bleef ritselen en knisperen, dan was dat een betrouwbaar teken dat de man op het stro niet arm was.
Daarom gaf hij een knecht opdracht aan de deur te luisteren of het stro waarop de jongen lag ook ritselde.
Nu, dat gebeurde zeker, want de jongen had in het stro zijn erwt verloren. Daarom gooide hij het zo door elkaar dat er geen eind kwam aan het geritsel en geknisper. Toen dit de koning werd meegedeeld, was hij zeer verheugd, want nu twijfelde hij er niet meer aan dat de knappe jongen buitengewoon rijk was.
Dus zei hij de volgende dag tegen hem: 'Als je er geen bezwaar tegen hebt, wil ik je mijn dochter tot vrouw geven.' Het laat zich denken dat de jongen hier helemaal geen bezwaar tegen had en dat hij de uitgestoken hand van de koning direct stevig drukte.
Zo werd de bruiloft gevierd en de dagen daarna verliepen met louter feestvreugde en vermaak.
Na afloop van de feestelijkheden nam de koning echter onze Hans apart en zei tegen hem: 'Nu wil ik een koets laten inspannen, zodat we naar jouw kasteel kunnen rijden en je ons al je rijkdommen kunt laten zien.' Toen sloeg de angst Hans toch wel wat om het hart, maar hij liet niets merken en zette een vrolijk gezicht.
Dus werd de gouden koets van de koning ingespannen. De jonge prins moest naast de oude koning gaan zitten en daar gingen de vier paarden in snelle draf vooruit de stad uit en het bos in.
Toen de koning vroeg in welke richting het kasteel van zijn schoonzoon was gelegen, keek deze zo onschuldig mogelijk en wees lukraak naar het noorden. Eigenlijk maakte het hem niets uit, omdat hij noch in het noorden of in het zuiden, noch in het westen of in het oosten een kasteel zijn eigendom kon noemen.
Maar naarmate de tocht langer duurde en de koning vaker vroeg hoe ver het nog was naar het kasteel, begon Hans onrustiger op zijn zitplaats heen en weer te schuiven. Ten slofte hield hij het niet langer uit. Hij zei tegen de koning dat hij even met een boswachter die in die omgeving woonde moest spreken en dat hij in een ogenblik terug zou zijn. Daarop sprong hij uit de koets en rende zo snel als hij kon het bos in, voortdurend bang dat de koets van de koning hem zou volgen.
Plotseling pakte iemand hem echter bij de punt van zijn jas en vroeg hem waar hij zo hard naartoe liep. Jonker Hans antwoordde snel dat hij voor zijn schoonvader en zijn vrouw, de jonge koningsdochter, weg moest lopen omdat hij geacht werd ze naar zijn kasteel te brengen, en dat hij helemaal geen kasteel had omdat hij maar een arme boerenjongen was.
'Als dat zo is', sprak de vreemdeling en lachte zo honend als alleen de duivel dat kan, 'dan hoef je niet weg te lopen. Zie je daar in de verte tussen de bomen dat kasteel? Dat behoort aan jou met negen varkens op de koop toe. Ik stel slechts één voorwaarde: over zeven jaar kom ik terug en dan stel ik je negen vragen. Blijf je me op ook maar één daarvan het antwoord schuldig, dan behoor je me met huid en haar toe. Ga je daarmee akkoord?'
Onze jonker zei hier geen nee op, want hij had haast en het kasteel in de verte zag er heel groot en deftig uit.
De vreemdeling verdween en Hans liep zo snel hij kon naar de koets terug, waar de koning en zijn dochter al ongeduldig op hem wachtten en hem niet al te vriendelijk ontvingen.
Maar hun stemming verbeterde snel toen ze het kasteel binnenreden, waar de tinnen schitterden in het avondlicht en de vertrekken stuk voor stuk prachtig waren ingericht.
Zo leefde Hans daarna vorstelijk en plezierig met zijn jonge vrouw in het mooie kasteel. Hoe meer echter het einde van het zevende jaar naderde, hoe akeliger Hans zich begon te voelen en toen hij op een winteravond treurig door de tuin liep en over zijn benarde toestand nadacht, stond er plotseling een oud mannetje voor hem en vroeg hem vriendelijk waarom hij zo diep in gedachten was. Hans besloot de oude man in vertrouwen te nemen en vertelde hem precies wat er met hem aan de hand was en wat hem te wachten stond. Daarop zei de grijsaard: 'Wees niet bang. Ik zal je goede gedachten ingeven, zodat je op elke vraag het juiste antwoord vindt.'
Daarmee was Hans getroost en toen op de laatste dag van het jaar de vreemdeling uit het bos werkelijk stipt op tijd verscheen, was Hans niet bang en antwoordde opgewekt en zonder aarzelen op de vragen van de duivel, want die was het aan wie hij zijn ziel had verkocht.
De eerste vraag luidde: 'Wat bestaat uit één en is veel waard?'
Prompt kwam het antwoord: 'Een goede waterput op de binnenplaats is de heer des huizes veel waard.'
Met dit antwoord was de duivel tevreden en hij vroeg direct verder: 'Wat bestaat uit twee en kan slecht worden gemist?'
Vlot antwoordde Hans: 'Voor wie twee gezonde ogen heeft staan hemel en aarde open. Voor wie ze verliest zijn beide gesloten.'
Toen vroeg de duivel, al een beetje geïrriteerd, verder: 'Wat bestaat uit drie en is heel handig?'
Direct volgde het antwoord: 'Wanneer iemand een goede drietandige vork bezit, dan kan hij zowel eten als hooi maken.'
En zo ging het verder, vraag na vraag en antwoord na antwoord.
'Wat bestaat uit vier en is heel nuttig?'
'Wie vier sterke wielen aan zijn wagen heeft en vier sterke paarden ervoor, komt snel vooruit.'
'Wat bestaat uit vijf en is heel praktisch?'
'Wie vijf ossen bezit, kan een zware last op zijn wagen laden, want als een van de vier uitvalt, kan hij de vijfde inspannen.'
'Wat bestaat uit zes en maakt gelukkig?'
'Wie zes bunder akkerland bezit, heeft een goed inkomen en hoeft niet uit bedelen te gaan.'
'Wat bestaat uit zeven en is iets heel fijns ?'
'Wie zeven flinke zonen heeft, kan ze het hele jaar door al het werk laten doen en zich daarover verheugen.'
'Wat bestaat uit acht en is iets prettigs?'
'Acht meisjes vormen prettig gezelschap'
Toen werd de duivel heel boos, want zulke slimme antwoorden had hij niet verwacht.
 
'Wacht maar', zei hij, 'nu komt de negende vraag nog en als je daarop het antwoord niet weet, moet je met me meegaan, daar helpt geen tegenstribbelen aan. Vooruit, wat bestaat uit negen en is ook iets goeds?'
Toen lachte Hans en zei: 'De negen varkens in de stal die je me hebt beloofd, die zijn iets goeds nietwaar? En nu zijn ze van mij, net als het kasteel.'
Toen moest de duivel zijn nederlaag erkennen en Hans had rust en leefde gelukkig en tevreden met de koningsdochter. Na de dood van zijn schoonvader werd hij zelfs koning.
En dat alles alleen door een erwt die hij ooit op straat had gevonden. Ja, een mens mag geen enkel ding minachten, hoe klein en onaanzienlijk het ook is. Wie weet waarvoor het ooit te pas kan komen. Misschien kun je er zelfs koning mee worden, net als onze Hans.

Bron: sprookjes uit de wereldliteratuur - Hongaarse sprookjes