Jantien blaast bellen

Jantientje blaast graag bellen. Ze gaat dan op het gras zitten vlakbij de gouden regen. Het leukst vindt ze de kleine bellen, ook al zijn die niet zo kleurig als de grote. Soms komt er een hele grote bel, zo groot dat hij niet echt rond meer is; hij lijkt op een veel te volle tas in een supermarkt. Zo'n dikke bel zakt al gauw naar de grond en blijft dan een tijdje in het gras liggen. Dan ploft hij uit elkaar.

De kleine bellen zij een stuk pittiger. Ze drijven lekker mee op de wind, vaak tot voorbij de gouden regen. Ze zijn ondeugend. Als niemand kijkt veranderen ze gauw in vogeltjes. Soms in vuurhaantjes, soms in pimpelmezen, soms in winterkoninkjes en soms in roodborsten. De vuurhaantjes gaan helemaal tot boven in de boom en maken piepgeluidjes. De pimpelmezen zijn zenuwpezen; ze schommelen en bengelen onrustig aan de takken. De winterkoninkjes houden hun staart parmantig omhoog; dat zie je niet want je ziet ze niet. Maar je hoort ze wel, ze maken dicht bij de grond het geluid van een kabouter die met hout op hout slaat. Het geluid van de roodborst lijkt daar op, dicht bij de grond. Maar hem zie je wel; hij mag zijn rode borst graag laten zien. Hij is een ijdeltuit, misschien wel een exhibitionist; hij gaat opvallend op een lage tak zitten en soms op de grond. Het rare is dat, als je kijkt, hij erg boos terugkijkt en een beetje stampvoet.

Maar daar trekt Jantientje zich niets van aan. Tegen de roodborst zegt ze: 'Als je je blijft aanstellen, dan verander ik je gewoon weer in een zeepbel.' En ze meent het, want meneer Bakema heeft wel eens gezien dat ze het echt deed. Zegt hij, meneer Bakema. Zou het waar zijn?