De jakhals,
zijn vrouw en de leeuw
In een groot bos leefden eens een jakhals en zijn vrouw; de jakhals heette
Bodhu en zijn vrouw Podhi. Ze hadden een stevig huis van aangestampte aarde en
boomstammen, het was naar alle kanten goed gesloten, en de toegang was een lage,
nauwe opening, waar ze net doorheen konden kruipen; een groot dier kon er niet
door, ze zaten er veilig. Op zekere dag lagen ze allebei hun middagdutje te
doen, toen de vrouw van de jakhals opeens overeind kwam en naar de uitgang ging.
„Waar ga je naar toe, mijn liefje?" vroeg de jakhals. „Ik verga van de
dorst," zei Podhi, „ik ga water drinken." „Je kunt niet zo maar
moederziel alleen door het bos," zei de jakhals. „Je loopt het gevaar,
dat je de een of ander tegenkomt, die zijn hoofd verliest, als hij je schoonheid
ziet en je ontvoert en dan ben ik je kwijt. Ik ga met je mee." Podhi
lachte, want jakhalzen, dat weet je misschien, kunnen lachen, ze was gestreeld
en gevleid door wat haar man gezegd had, ze was ook inderdaad mooi en lenig en
sierlijk om te zien, ze kwispelde met haar staart en zei: „Je bent me er
eentje. Goed, ga mee, want je kunt nooit weten, en dan voel ik me gerust."
De jakhals sprong op de voeten, rekte poten en lijf en spande zijn spieren, dan
kon zijn vrouw zien hoe stevig ze waren. „Kom," zei hij. Ze slopen door
het kruipgat, ze sprongen het bos in en liepen naast elkaar langs het pad,
soepel en geruisloos, ze waren een mooi paar. Podhi keek terzijde eens naar
Bodhu en vroeg: „Hoeveel krachten steken er wel in je?" „In mij steken
de vierenzestig listen, die ik in mijn tijd van mijn leraar heb geleerd,"
zei de jakhals. „Ik sta mijn mannetje. Als ik bij je ben hoef je niet bang te
zijn, zelfs niet voor de leeuw, want in zestig gevechten met hem ben ik
onoverwinnelijk!" „Wat een geruststelling voor mij," zei Podhi.
Terwijl ze zo praatten kwamen ze onder de bomen uit bij een klein meer, waarvan
de oever met struikgewas was begroeid. Heerlijk blikkerde het water in de
namiddagzon, en Podhi liep vooruit. Maar plotseling snoof ze in de lucht,
loerde, ze kwam terug bij Bodhu en zei:
„Kijk eens daar langs de waterkant." De jakhals keek. „Daar zit
waarachtig een leeuw," zei hij. Ja, daar zat een leeuw, een mannetjesleeuw,
half verscholen in het groen van het struikgewas, een grote leeuw, mooi okergeel
met een geweldige manenkop, een brede neus en ogen als spleten, die voor zich
uit keken. „Dat tref je," zei Podhi. „Gauw naar hem toe. Wat goed, dat
je bent meegegaan, want zonder jou was ik hier niet meer levend vandaan gekomen.
Vecht nou met hem en overwin hem. Ik zal kijken." „Ja," zei de
jakhals, „het is merkwaardig, maar wat ik je daarnet van mezelf vertelde is nu
voorbij." „Maar je hebt toch je vierenzestig listen, die je leraar je
leerde in je tijd?" zei Podhi. „Hoe kun je dan bang zijn voor de leeuw?
Wees niet benauwd en ga op hem af voor hij óns bespringt." „Ja, maar ook
mijn listen zijn er vandoor," zei de jakhals. „Hoe gaan die er dan
vandoor?" vroeg Podhi. „Tweeëndertig zijn er ineens weg," zei
Bodhu. En achter die twee-endertig gaan er nu weer vier. Kijk maar. En nu gaan
er weer twee, en een er achteraan. En nou heb ik er nog maar één over."
„Gelukkig, dat je er nog één over hebt," zei Podhi, „want dan is
alles gered. In de Leer van de Wijsheid staat: met één list kan een vesting
worden genomen, met één list is een vesting te redden. Vooruit, hij kijkt naar
ons. Overwin hem met je list, dan kunnen we rustig drinken." „Ja,"
zei de jakhals, maar nu is die ene list ook nog weggegaan. Het treft erg
slecht." En hij ging erbij zitten. Maar Podhi zag, dat de leeuw voortdurend
naar hem loerde. „Dat loopt nooit goed af," dacht zij. Ze konden er niet
bij blijven zitten. En vluchten zou niet helpen, met drie sprongen zou de leeuw
hen hebben ingehaald. Toen zei ze: „Kom, mijn lieve gemaal, wees niet bang en
beef toch niet zo. Kom rustig achter mij aan." Gesterkt door die gedachte
ging ze kalm en rustig de leeuw tegemoet, en haar man sloop achter haar aan en
trachtte zich achter haar zo veel mogelijk te verbergen. Maar dat lukte niet, de
leeuw zag duidelijk twee jakhalzen, een vrouwtje en een mannetje, naar zich
toekomen.
En ook hij had zijn gedachten: „Ik heb honger," dacht hij. „Ik pas de
Leer van de Wijsheid toe en heb me in bedwang en dan komt er, terwijl ik blijf
zitten, veel naar mij toe, wat me tot maaltijd kan dienen. Wat die twee er mee
voor hebben naar mij toe te komen, is mij niet duidelijk. Dat zal ik eerst eens
afwachten, maar dan gaan ze eraan en dan eet ik ze op, ze komen uitstekend van
pas." Nu was de vrouw van de jakhals bij de leeuw gekomen, de jakhals zelf
was een eindje achtergebleven en wachtte af wat er zou gebeuren, klaar om er
vandoor te gaan. Maar zijn vrouw knielde voor de leeuw neer en zei: „Koning
van het woud, luister en beslis, want we hebben een onenigheid en we worden het
niet eens." „Wat voor onenigheid?" vroeg de leeuw. „Vertel me de
zaak." De vrouw van de jakhals zei: „Ginds staat mijn man. Nu komen we
niet naast elkaar voor je neerknielen, om je eerbiedig onze smeekbede voor te
leggen. Daarom is hij daar achtergebleven. Wij hebben namelijk drie zonen en nu
zegt hij, dat hij er twee voor zichzelf wil houden en mij wil hij er één
laten. Ik echter meen, dat ik er twee moet hebben en dat hij met één genoegen
moet nemen, en dat wil hij niet. Nu ben jij onze koning, en omdat jij zo'n grote
wijsheid bezit, wil ik je vragen: verdeel jij onze zonen tussen ons." Toen
dacht de leeuw: „Hier heb ik er twee voor me, en ze hebben er nog drie; als ik
het handig aanleg zijn ze alle vijf voor mij, en dan hoef ik me de eerste dagen
geen zorg over mijn eten te maken." En hij zei: „Prachtig. Waar zijn de
jongens?" „Ze zijn alle drie thuis," zei Podhi, „en we wonen hier
niet ver vandaan. Laat ons je dienaren zijn en je naar ons huis brengen."
Dat was precies wat de leeuw wilde. „Uitstekend," zei hij, en hij stond
op. Maar de vrouw van de jakhals zei: „Ik wil eerst wat water drinken."
De jakhals had toegekeken en geluisterd. Wat is ze toch van plan? dacht hij. Hij
zag, dat ze naar de waterkant ging om te drinken, hij hoorde haar slokken en
kreeg ook dorst, maar hij bleef liever nog een beetje op afstand van de leeuw.
Hij wachtte tot zijn vrouw klaar was, en toen zij en de leeuw naar hem toekwamen
ging hij voorzichtigheidshalve aan haar kant lopen. Ze gingen het bos door,
onder de hoge bomen en langs het pad door het struikgewas, en toen kwamen ze bij
het huis van de jakhals en zijn vrouw. Podhi zei tegen haar man: „Ga jij naar
binnen, liefste, en haal onze kinderen naar buiten." De jakhals zei niets.
Hij sloop door het nauwe toegangsgat en hij was binnen. Een pak viel hem van het
hart, dat hij in elk geval in veiligheid was; en hoe het met zijn vrouw zou
aflopen wist hij niet. Hij zat in zijn huis en kwam er niet meer uit. Dat was
trouwens ook het verstandigste wat hij doen kon. Er ging een half uur voorbij.
„Je man heeft lang werk," zei de leeuw. „Waarom komt hij niet naar
buiten met de knapen? Ik heb tenslotte mijn tijd ook nodig." „Hij wil
zeker slim zijn," zei de vrouw van de jakhals, „en denkt ze nu alle drie
te kunnen houden. Als je 't goed vindt zal ik ook naar binnen gaan en hem en de
drie jongens naar buiten brengen, dan kun je over de verdeling beslissen."
„Goed," zei de leeuw, „maak dan voort." „Stil!" zei Podhi
tegen haar man, die haar binnen zag komen. Blijf zitten waar je zit. Het was
overbodig hem dat te zeggen, hij was niet anders van plan. Zijn vrouw zat naast
hem. Ze hoorden de leeuw op en neer lopen. Zij hoorden zijn staart zijn flanken
geselen en ze hoorden hem geeuwen, want zo dicht bij het bezit van zijn prooi
werd hij hoe langer hoe hongeriger. Ten laatste riep hij: „Waarom komen jullie
niet met je drie jongens naar buiten?" „Stil!" zei Podhi binnen
tegen haar man. Ze bleef zitten en riep terug: „Mijn man en ik zijn het eens
geworden. Hij heeft er zich bij neergelegd, dat ik er twee houd en hij één. We
hoeven je nu over de verdeling niet meer lastig te vallen. Het is vriendelijk
van je, dat je bent meegegaan, maar we houden je niet langer op, want tenslotte
heb jij ook je tijd nodig." De leeuw keek eens naar het huis, het was te
stevig; je kwam er niet in, en als hij het door de opening van de toegang
probeerde, dan zat hij meteen vast met zijn kop. Toen zei hij: „Wie naar zo'n
tante luistert en op een prooi wacht gaat met de kous op de kop naar huis."
En hij ging terug naar het kleine meer. „Hoor je?" zei Podhi. „Hij gaat
weg." „Mijn laatste list, die er vandoor ging, kwam weer terug toen ik in
mijn huis was," zei de jakhals. „Daarom bleef ik binnen, en dat heeft je
het leven gered. Je ziet dat je mijn bescherming nodig hebt en hoe goed het is,
dat ik met je ben meegegaan." Maar zijn vrouw zei; „Je bent me er
eentje!"
Een Indisch sprookje
|