De
geschiedenis van kalif ooijevaar
Te Bagdad in zijn paleis zat de magtige
kalif - zoo als men daar te lande den koning of
vorst noemt. - Gaud, zoo heette die kalif,
gemakkelijk op zijn divan gezeten, rookte
welgemoed zijne pijp en dronk daar nu on dan een
kop geurige koffij bij. Hij was zeer goed in zijn
humeur en zag dus ook gaarne, dat zijn vizier
Mansor verscheen, om hem zijn compliment te maken.
'Wat nieuws Mansor?' riep hij hem te gemoet. -
'Heer, ik weet niets, maar beneden op het plein
wacht een koopman, die allerlei fraaijigheden te
koop heeft. Schoon, heer,....' en de vizier gaf
door eene beweging te kennen, dat hij voor 't
oogenblik geen geld bij zich had. - 'Ga en roep
daarom dien man toch maar' beval de kalif, en na
korten tijd stond de kramer voor hem. De kalif
bekeek de hem voorgelegde waren, en kocht van
allerlei, zoowel voor zich, als voor zijn
grootvizier. Toen echter de kramer, na 't sluiten
van den koop, zijn kastje weder toedoen wilde,
bemerkte de kalif een klein vakje en zeide: 'Halt,
wat zit daarin?' De kramer opende het, en reikte
den kalif eene kleine doos toe, die een fijn,
zwart poeder en een papier met een vreemd schrift
bevatte. 'Wat moet dat beduiden?' vroeg de kalif
en bekeek verbaasd de wonderlijke letters, welke
hij zoo min als zijn wijze grootvizier ontcijferen
kon.
'Heer, dat weet ik zelf niet,' antwoordde de
kramer. 'Ik kreeg dit poeder en dit papier van een
man, die uit Mecca kwam. Voor een gering prijsje
kunt gij het echter krijgen; want wat doe ik er
mee?' Niemand kent deze letters.' De kalif kocht
alles, en zeide tot Mansor: 'zorg gij nu spoedig,
dat gij iemand vindt, die dit schrift lezen kan.'
De vizier geraakte hierdoor in verlegenheid;
maar hij had toch een zeer geleerden vriend, dien
hij met doos en papier ging opzoeken, om
teregtwijzing te vragen. Deze man heette Selim, en
riep dadelijk, toen hij het schrift zag: 'Dat is
latijn.' - 'Kom dan meê naar den kalif,' riep de
verheugde vizier, en beiden keerden naar den vorst
terug. 'Kom aan, lees dan, en vertaal het ons
eens,' zeide de kalif, vol nieuwsgierigheid. Salem
begon:
'Mensch, gij, die dit vindt, prijs Allah voor
zijne genade! Wie van het poeder uit deze doos
snuift en daarbij zegt: Mutabor! kan zich in elk
dier veranderen, en zal ook de taal der dieren
verstaan. Wil hij weder de menschelijke gedaante
aannemen, dan keere hij zich driemaal naar het
oosten, en spreke weder datzelfde woord. Zorg
echter, om, als gij veranderd zijt, niet te
lagchen; want als gij lacht, is het tooverwoord
vergeten, en blijft gij levenslang een dier.'
De Kalif wreef zich de handen van genoegen,
liet Selim beloven, dat hij dit geheim trouw
bewaren zou, en liet hem toen met een vorstelijk
geschenk gaan.
Den volgenden dag sprak de kalif tot Mansor:
'Kom, laat ons eene proef nemen. De doos met het
poeder in den gordel stekende, gingen beiden
buiten de stad, en zagen, bij een moeras komende,
daar een ooijevaar staan. Ook boven in de lucht
zweefde er een. "Wat dunkt u, Mansor, die beide
ooijevaars houden een praatje zamen. Laat ons ons
ook in ooijevaars veranderen." Gezegd, gedaan.
Beiden snoven en riepen Mutabor!' Zij waren
eensklaps in vogels veranderd. Verbaasd keken zij
elkander aan.
Thans kwam de ooijevaar, die boven rondgevlogen
had, bij den anderen ooijevaar aan het moeras
neêrstrijken, en de kalif en Mansor kwamen
nieuwsgierig nader. Inderdaad verstonden zij nu
het volgende gesprek:
'Goeden morgen, vrouw Langbeen!'
'Insgelijks, lieve vrouw Klapperbek,'
antwoordde de andere ooijevaar.
'Wilt ge eens meêproeven? Ik heb daar een
lekker hagedisje.'
'Dank je, ik heb al vijf dikke kikkers op; ik
mag mij niet al te dik eten, want van middag moet
ik voor de gasten van mijn papa dansen, die eene
groote partij geeft,' zeide de eerste ooijevaar,
en begon terstond op de allerkluchtigste manier op
de wieken heen en weêr te haspelen. De Kalif en
Mansor vergaten van verbazing alle voorzigtigheid,
en konden zich eindelijk niet meer inhouden. Zij
barstten in lagchen uit: de beide wezenlijke
ooijevaars keken verschrikt op, en vlogen weg.
'Dat was me daar eene klucht!' riep eindelijk
kalif-ooijevaar.'
'O heer!' riep Mansor echter verschrikt uit,
'wat een ongeluk! ik ben het woord vergeten!'
'Och jemenie joosje,' riep de kalif, 'ik ook!'
Bedenk je eens goed, hoe was het ook:
Mu-muk-mum...' Zij keerden zich naar het oosten,
en bedachten zich al hun best; maar het woord wou
hun maar niet meer invallen, en de kalif en Mansor
waren en bleven ooijevaars.
Treurig zweefden beiden eenige dagen buiten om,
en hapten nu en dan eens een kikkertje op.
Eindelijk zeide de kalif: 'Maar hoe zullen mijne
onderdanen het nu maken? Gaauw, laat ons naar de
stad vliegen.' Beiden verhieven zich in de lucht,
kwamen in de stad, zetten zich op het dak van het
paleis neder, en zagen - hoe juist de nieuwe kalif
zijn plegtigen intogt hield.
'O wee Mansor!' riep de kalif; 'nu begrijp ik
alles. Die schurk, die schobbejak, die daar nu
mijne plaats inneemt, is een verwenschte
toovenaar, dien ik eens liet afrossen, en die mij
wraak zwoer. Wat vangen wij nu aan?'
'Heer, laat ons naar Mecca, naar het graf van
den profeet vliegen,' zeide Mansor, 'daar vinden
wij misschien hulp.'
'Beiden verhieven zich in de lucht, en vlogen
naar het zuiden; maar reeds na een paar uren werd
de oude vizier moê en riep: 'Och heer, ik kan het
niet langer uithouden!' De kalif, ofschoon nog
jong, hield op en zette zich met zijn makker op
een bouwval neder, dien zij onder zich ontdekten.
Hier, midden onder ingestorte zuilen en oud
muurwerk, rustten zij uit, toen zij eensklaps diep
beneden zich een zucht hoorden en weeklagen
vernamen.
'Wat is dat?' riep de kalif en stapte tusschen
de puinen door, op het geluid toe. De vizier
volgde sidderend en bevend, maar kwam met den
kalif spoedig in eene rotskloof, waar een uil zat,
uit wiens oogen bittere tranen stroomden. De uil
echter riep, zoodra hij hen zag: 'Geprezen zij de
dag mijner verlossing, want door ooijevaars zal
mij deze geworden; zoo luidt de profetie.'
'Ach,' riep de kalif-ooijevaar, dus zijt gij
dan even ongelukkig als wij! 'Maar kunnen wij u
helpen, daar wij zelven betooverde menschen zijn?'
En beiden vertelden aan den nachtuil hunne
geschiedenis.
Toen sprak deze: 'Die snoode toovenaar Mostar
verlangde mij tot vrouw; maar als eene
koningsdochter verfoeide ik hem. Toen veranderde
hij mij in een nachtuil en riep: 'Niet eer zult
gij weê mensch worden, dan als ooijevaars tot u
komen, en een van hen u zijne hand tot een eerlijk
trouwverbond aanbiedt. - Welaan, besluit dan, wie
van u tweeën mij zijne hand wil aanbieden, en
vertrouwt verder op Allah, den helper der
verlatenen.'
De ooijevaars schenen met dit aanbod eenigzins
verlegen. Zij verlieten het hol, om eens bedaard
te overleggen. 'Grootvizier,' zei eindelijk de
kalif-ooijevaar, 'dat is een gek ding; maar zij is
eene prinses, en dus moest gij haar maar nemen.'
'Ei, ei,' antwoordde deze, 'zoodat mijn oudje
mij de oogen uitkrabt, als ik met eene jonge vrouw
te huis kom. Dank je hartelijk! neen, neen,
genadige heer, gij zijt jong en ongetrouwd, en dus
zijt gij hier de man.'
'Een leelijk geval!' riep de kalif. 'Ja, wist
men nog maar of ze jong en schoon is, maar zoo is
het kat in den zak koopen.'
Beiden redeneerden nog lang; maar in 't eind
zat er niets anders op, en de kalif riep: 'kom
aan, dan zal ik haar maar nemen!'
De uil was zeer verheugd over dit besluit en
zeide: 'Welaan dan; in dezen nacht verzamelen zich
de toovenaars; ik zal u op eene plaats brengen,
waar gij hen ongestoord zien en beluisteren kunt.'
En dit gebeurde dan ook. Eenige uren later zag
kalif-ooijevaar door een gat in het dak van eene
groote zaal, achtereenvolgens acht toovenaars zich
verzamelen, om zich aan eenen kostelijken maaltijd
neêr te zetten, en met elkander vrolijk te zijn.
In een van hen herkende hij den kramer weder, die
hem die doos met poeder had verkocht, en de naast
hem zittende noodigde hem uit, eens wat van zijne
laatste daden te verhalen. De toovenaar vertelde
nu onder anderen ook, hoe hij den kalif en zijn
vizier in beesten had veranderd, en hoe hij nu
zelf te Bagdad als kalif regeerde.
'Wat voor een woord hebt gij hun dan
opgegeven?' vroeg een, toen men eens hartelijk
over het geval gelagchen had.
'O, een heel moeijelijk latijnsch; het heette
Mutabor,' zei de toovenaar lagchend.
De ooijevaars vlogen nu zeer verblijd met den
uil het dak af, en keerden zich driemaal naar het
oosten, terwijl zij: 'Mutabor!' riepen.
Oogenblikkelijk waren zij in menschen veranderd.
Naauwelijks voelde de kalif nu echter zijne
vroegere gedaante en kracht weder, of hij trok
woedende zijne sabel, stormde als een leeuw in de
zaal, waar de toovenaars bij zijn gezigt
verschrikt opsprongen, en hieuw hen allen in
stukken. Toen dit geschied was, ontdekte hij eerst
een nieuw wonder: de uil was weder in eene
wonderschoone prinses veranderd. Alle drie trokken
nu naar Bagdad, waar de kalif door zijne trouwe
onderdanen met luid gejuich ontvangen werd.
Hij trouwde de prinses, en beiden leefden en
regeerden gelukkig, en bragten het tot een hoogen,
gezegenden ouderdom.
Einde
|