De
geschiedenis van een moeder
Daar zat een moeder bij haar kindje, zij was zo
bedroefd, zij was zo bang dat het zou sterven. Het
was zo bleek, de oogjes waren gesloten, het ademde
heel zacht en zo nu en dan heel diep of het
zuchtte; en de moeder keek nog bedroefder naar het
kleine wicht. Daar werd op de deur geklopt en er
trad een arme oude man binnen, gehuld in een grote
paardendeken, want die geeft goed warmte en warmte
had hij nodig, het was winters koud. Alles buiten
was met ijs en sneeuw bedekt en er blies een
snijdende wind. En omdat de oude man van kou rilde
en het kindje een ogenblik sliep, ging de moeder
een kannetje bier op de kachel zetten om op te
warmen voor de man, en de oude man zat in de stoel
te wiegen en de moeder ging vlak bij hem zitten,
keek naar aar ziek kind, dat zo zwaar ademhaalde
en nam het handje vast. "Geloof je dan niet dat ik
hem behouden zal?" zei zij. "God zal hem niet van
me terugnemen." De oude man - het was de Dood zelf
- knikte zo wonderlijk, dat het evengoed "ja" als
"nee" kon betekenen. En de moeder sloeg de ogen
neer en de tranen liepen haar ver de wangen; haar
hoofd werd zo zwaar, in geen drie nachten en dagen
had zij een oog dichtgedaan en nu sliep ze. Maar
slechts één ogenblik, toen vloog ze op rillend van
de kou. "Wat is dat?" riep ze en ze keek naar alle
kanten; maar de oude man was weg en haar kindje
was ook weg: hij had het meegenomen. Ginds in de
hoek snorde de oude klok, het zware loden gewicht
viel helemaal tot op de grond, boem! En toen stond
ook de klok stil. Maar de arme moeder liep het
huis uit en riep haar kind. Buiten, in de sneeuw,
zat een vrouw in een lang zwart gewaad en zij zei:
"De Dood is je kamer binnengetreden. Ik zag dat
hij zich weg spoedde met je kindje; hij heeft een
nog grotere vaart dan de wind, hij brengt nooit
terug wat hij nam!" "Zeg mij alleen maar welke
kant hij uitging," zei de moeder. "Zeg mij de weg
en ik al hem vinden!" "Die weet ik," zei de vrouw
in het zwarte gewaad, "maar vóór ik die zeg moet
je eerst voor mij al de versjes zingen die je voor
je kind hebt gezongen! Ik vind ze zo mooi, ik heb
ze vroeger gehoord, ik ben de Nacht, ik zag je
tranen toen je ze zong!" "Ik wil ze allemaal
zingen, allemaal," zei de moeder', "maar houd me
dan niet op, zodat ik hem bereiken kan, dat ik
mijn kind kan vinden!" Maar de Nacht zat stil en
stom, toen wrong de moeder haar handen en zong en
huilde en er waren veel versjes maar nog meer
tranen; en toen zei de Nacht: "Ga naar echts, het
donkere dennenbos in, die weg zag ik de Dood
inslaan met je kindje!" Diep in het bos kruisten
twee wegen elkaar en zij wist niet meer hoe zij
zou gaan; er stond daar een doornstruik, er was
blad noch bloem aan, het was immers winter en
koud, en er hingen ijskegels aan de takken. "Heb
je de Dood zien voorbijgaan met mijn kindje?"
"Jazeker!" zei de doornstruik. "Maar ik zeg je
niet welke weg hij insloeg, vóór je mij wilt
verwarmen aan je hart! Ik vries dood, ik word tot
niets dan ijs!" En zij drukte de doornstruik tegen
haar borst zo stevig dat hij goed warm kon worden,
en de doornen drongen in haar vlees en haar bloed
vloeide in grote druppels, maar de doornstruik
schoot frisse groene loten en er kwamen bloemen
aan in de koude winternacht, zo warm was het hart
van een bedroefde moeder. Toen wees de doornstruik
haar de weg die zij moest gaan. Toen kwam zij bij
een groot meer zonder boot of schip. Het meer was
niet zo ver toe gevroren dat het haar dragen kon,
maar ook niet open en ondiep genoeg om het te
doorwaden. En erover moest ze, wilde ze haar kind
vinden. Toen ging ze liggen om het meer leeg te
drinken en dat was voor een mens onmogelijk; maar
de bedroefde moeder dacht dat er toch een wonder
kon gebeuren. "Nee, dat gaat nooit!" zei het meer.
"Laten wij beiden het met elkaar eens zien te
worden! Ik houd ervan parels te verzamelen en jouw
ogen zijn de twee helderste die ik ooit heb
gezien. Wil je ze voor mij uithuilen, dan zal ik
je dragen naar die grote bloemkas waar de Dood
woont en zijn bloemen en planten verzorgt; elk van
deze is een mensenleven!" ,,0, wat geef ik er niet
voor om bij mijn kind te komen!" zei de bedroefde
moeder, en zij weende nog meer en haar ogen zonken
op de bodem van het meer en werden twee kostbare
parels. Maar het meer tilde haar op alsof ze op
een schommel zat en zij vloog in één zwaai naar de
oever aan de overkant, waar een mijlenlang
wonderlijk huis stond; je wist niet of het een
berg was met bossen en holen of dat het door
mensenhanden was gemaakt. Maar de arme moeder kon
het niet zien: zij had immers haar ogen
uitgehuild. "Waar zal ik de Dood vinden die met
mijn kindje wegliep?" vroeg ze. "Hier is hij nog
niet gekomen," zei de oude grafvrouw die op de
grote kas van de Dood moest passen. "Hoe heb je de
weg hierheen kunnen vinden en wie heeft je
geholpen?" "God heeft mij geholpen!" zei ze. "Hij
is barmhartig en dat zal jij ook zijn! Waar zal ik
mijn kindje vinden?" "Ja, dat weet ik niet," zei
de vrouw, "en jij kunt niet zien ook! Vele bloemen
en bomen zijn vannacht verdord. De Dood zal
spoedig komen en ze verplanten. Jij weet toch, dat
ieder mens zijn levensboom of -bloem heeft, elk
naar zijn aard? Zij zien eruit als andere
gewassen, maar hun hart klopt; kinderharten kunnen
ook kloppen. Ga zoeken, misschien kun je dat van
je kind herkennen; maar wat geef je mij, als ik je
vertel wat je nog meer moet doen?" "Ik heb niets
te geven," zei de bedroefde moeder, "maar ik wil
voor jou tot het eind van de wereld gaan." "Ja,
maar daar heb ik niets te zoeken," zei de vrouw.
"Je kunt mij echter je lange zwarte haar geven, je
weet zelf wel dat het mooi is, en dat mag ik wel!
Jij kunt er mijn witte haar voor terugkrijgen, dat
is toch altijd iets!" "Als jij niets anders
verlangt," zei ze, "dan schenk ik het je met
vreugde!" En zij gaf haar eigen mooie haar en
kreeg er het sneeuwwitte van de oude vrouw voor
terug. En toen traden zij de grote kas van de Dood
binnen waar bloemen en bomen zo wonderlijk door
elkaar groeiden. Daar stonden tere hyacinten onder
glas. Er stonden ook grote sterke pioenrozen. Er
groeiden waterplanten, enkele fris, andere
halfziek, er zaten waterslakken op en zwarte
kreeften klemden zich vast om de steel. Daar
stonden prachtige palmen, eiken en platanen, er
stond peterselie en bloeiende tijm. Iedere boom en
iedere bloem had zijn naam, elk was een
mensenleven en die mens leefde nog - de een in
China, de ander in Groenland - overal in de
wereld. Er waren grote bomen in kleine potten,
zodat zij wegkwijnden en bijna de pot deden
springen, er was ook hier en daar een onbeduidend
bloempje in vette aarde, met mos eromheen en goed
verzorgd en verpleegd. Maar de bedroefde moeder
boog zich over de kleinste planten en luisterde
hoe er binnenin het mensenhart klopte, en uit
miljoenen herkende zij dat van haar kind. "Daar is
het!" riep ze en ze strekte haar hand uit naar een
blauw krokusje, dat helemaal ziek opzij hing.
"Raak de bloem niet aan!" zei de oude vrouw, "maar
ga hier staan. En wanneer dan de Dood komt - hij
is er voor je het weet - laat hem dan de plant
niet uitrukken en dreig hem ermee dat jij
hetzelfde met andere bloemen zal doen. Dan wordt
hij bang! Hij moet zich tegenover God
verantwoorden, geen enkele mag worden uitgerukt
voor Hij verlof geeft!" Plotseling ging er een
ijskoude trek door de zaal en de blinde moeder kon
merken dat het de Dood was die binnenkwam. "Hoe
heb jij de weg hierheen kunnen vinden?" vroeg hij.
"Hoe kon je sneller gaan dan ik?" "Ik ben een
moeder!" zei ze. En de Dood strekte zijn lange
hand uit naar het tere bloempje, maar zij hield
haar handen stevig eromheen en was toch ook weer
bang dat zij een van de blaadjes zou aanraken.
Toen blies de Dood op haar handen en zij voelde
dat het kouder was dan de koude wind en haar
handen vielen vermoeid neer."Je kunt toch niet
tegen mij op," zei de Dood. "Maar dat kan God!"
zei zij. "Ik doe alleen maar, wat Hij wil," zei de
Dood. "Ik ben Zijn hovenier! Ik neem al Zijn
bloemen en planten en plant die in de grote
paradijstuin in het onbekende land, maar hoe zij
daar groeien en hoe het daar is mag ik je niet
vertellen." "Geef mij mijn kind terug!" zei de
moeder, en ze huilde en smeekte; plotseling greep
ze met elke hand een mooie bloem vast vlak bij
zich en riep de Dood toe: "Ik trek al je bloemen
uit, want ik ben wanhopig!" "Raak ze niet aan!"
zei de Dood. "Jij zegt dat je zo ongelukkig bent
en nu wil je een andere moeder even ongelukkig
maken!" "Een andere moeder," zei de arme vrouwen
liet onmiddellijk beide bloemen los. "Daar heb je
je ogen," zei de Dood, "ik heb ze uit het meer
opgevist, ze schitterden zo sterk; ik wist niet
dat het de jouwe waren; neem ze terug, ze zijn nu
helderder dan vroeger, kijk nu naar beneden in de
diepe put hier vlakbij, dan zal ik je de namen
noemen van de twee bloemen die je wilde
uittrekken, en jij zult hun hele toekomst zien,
hun hele mensenleven en jij zult ook zien wat je
wilde vernietigen!" En zij keek in de put naar
beneden. Het was een voorrecht om te zien hoe de
ene een zegen voor de mensheid werd, te zien
hoeveel geluk en vreugde zich rondom hem
ontplooide. En zij zag het leven van de andere en
dat was zorg en nood, verschrikking en ellende.
"Het lot van beiden is Gods wil!" zei de Dood.
"Welke bloem is de bloem van het ongeluk en welke
de bloem van de zegen?" vroeg Zij. "Dat zeg ik je
niet!" zei de Dood, "maar je zal van mij weten dat
de ene bloem die van je kind was, het was het lot
van je kind dat je zag, de toekomst van je eigen
kind!" Toen schreeuwde de moeder verschrikt:
"Welke was mijn kind? Zeg het mij! Red de
ongelukkige! Red mijn kind van al die ellende!
Draag het liever weg! Draag het Gods rijk binnen!
Vergeet mijn tranen, vergeet mijn smeekbeden en
alles wat ik gezegd en gedaan heb!" "Ik begrijp je
niet," zei de Dood. "Wil je je kind terug hebben
of zal ik met het kind binnengaan, in het
onbekende?" Toen wrong de moeder haar handen, ze
viel op haar knieën en bad tot God: "Verhoor mij
niet, nu ik bid tegen Uw wil, die toch de beste
is! Verhoor mij niet! Verhoor mij niet!" En zij
borg haar hoofd in haar schoot. En de Dood trad
met haar kind het onbekende land binnen.
EINDE
Hans Christian
Andersen
Bron van deze
versie:
"Hans Christian Andersen - Sprookjes en verhalen"
opnieuw uit het Deens vertaald door Dr. Annelies
van Hees.
Uitgeverij Lemniscaat, Rotterdam, 1997.
|