De
geschiedenis van de witte gibbon Tijdens de regeringsperiode Datong (535-545) van
de Liang-dynastie kreeg Lin Qin, de
opperbevelhebber van het zuiden, opdracht de
zuidelijke gebieden te tuchtigen. Aangekomen in
Guilin versloeg hij Li Shigu en Chen Che. Ouyang
He, een generaal onder zijn commando, plunderde de
streek tot aan Pingluo en bracht orde bij alle
inheemse stammen. Diep drong hij door in de
ontoegankelijke berggebieden. He's echtgenote was
teer en blank en bijzonder mooi. Zijn
ondergeschikten zeiden: "Generaal, waarom hebt u
deze schoonheid meegenomen? In deze streek leeft
een god die bekwaam is in het roven van jonge
vrouwen. Hoe mooier ze zijn, hoe moeilijker het is
aan hem te ontsnappen. U moet haar steeds
bewaken." Vervuld van angstige voorgevoelens beval
He zijn soldaten's nachts bij zijn onderkomen op
wacht te staan, en hij verborg zijn vrouw in een
binnenkamer die hij bijzonder stevig afsloot.
Bovendien liet hij tien slavinnen bij haar waken.
Die nacht bracht een kille wind inktzwarte
duisternis en tot aan de vijfde wake was er niets
te horen. Toen de wakenden van vermoeidheid
begonnen te dutten was het plotseling alsof een
wezen hen wakker deed schrikken. En toen bleek
He's echtgenote verdwenen te zijn! De deur was als
tevoren vergrendeld en niemand begreep hoe zij
naar buiten was gegaan. Buiten de poort verhieven
de bergen zich steil, binnen de kortste afstand
was men verdwaald, het was onmogelijk haar
achterna te gaan. Toen het licht werd was er geen
enkel spoor te vinden. He werd door woede verteerd
en zwoer dat hij niet zonder haar zou terugkeren.
Onder het voorwendsel van ziekte liet hij zijn
leger ha[houden en elke dag trok hij in de vier
richtingen, naar de diepste wouden en over de
steilstè bergen, om naar haar te speuren.
Na ruim een maand vond hij, meer dan honderd li
ver, boven op een bosje dwergbamboes een van de
geborduurde schoentjes van zijn echtgenote, dat
weliswaar door de regen was doorweekt maar toch te
identificeren viel. He was daardoor nog droeviger
gestemd maar ook des te vastberadener haar op te
sporen. Hij koos dertig dappere mannen die, met
hun wapens in de hand en hun proviand op de rug,
sliepen op de rotsen en aten in het veld. Na
opnieuw ruim tien dagen, ongeveer tweehonderd li
verwijderd van het kamp, zagen zij in het zuiden
een berg die dichtbegroeid was en hoog optorende.
Bij de voet daarvan aangekomen bleek hij omspoeld
te worden door een diepe beek. Ze maakten echter
een vlot om haar over te steken.
Achter groene bamboes op loodrechte rotswanden
zagen ze soms een glimp van roze en bonte stof en
ze hoorden het geluid van lach en scherts. Zich
vastklampend aan lianen en optrekkend aan touwen
klommen ze naar boven: fraaie bomen waren in rijen
geplant met daartussen prachtige heesters, het
groene gras daaronder was welig en zacht als een
tapijt. Ontstegen aan het stof en van de wereld
afgesloten, was dit een domein op zichzelf.
Bij een op het oosten uitziende poort in een
rots waren enige tientallen vrouwen in helder
gekleurde vesten en gewaden, ze speelden en
wandelden, zongen en lachten, liepen in en uit.
Toen ze de mannen zagen staarden ze hen aan en
bleven stokstijf staan. Toen deze bij hen kwamen
vroegen ze. "Waarom zijn jullie hier gekomen?" He
gaf hun omstandig antwoord. Hem aankijkend zeiden
ze met een zucht: "Uw echtgenote is hier ruim een
maand geleden aangekomen. Ze ligt nu ziek in bed,
we zullen u haar laten zien." Hij ging de poort
binnen: de deuren waren van hout gemaakt, en
daarbinnen was een viertal ruimten zo groot als
een zaal; langs de wanden stonden bedden, alle
belegd met damasten matrassen. Zijn echtgenote lag
op een stenen bank, op dubbele kussens en
opeengestapelde matten, terwijl de kostelijkste
spijzen voor haar stonden. He ging naar haar toe.
Zij wierp hem één blik toe, en beduidde hem
haastig met haar hand om te gaan.
De anderen vrouwen zeiden: "Wij zijn hier al
tien jaren geleden gekomen. Dit is de woonplaats
van een goddelijk wezen dat over zo"n moorddadige
kracht beschikt dat zelfs honderd gewapende mannen
hem niet kunnen bedwingen. U moet snel vluchten
zolang hij nog niet is teruggekeerd. Maar zorg
voor twee vaten van de beste wijn, tien honden
voor de slacht, en enige tientallen rollen
henneptouw, dan zullen we hem gezamenlijk
vermoorden. Kom beslist na de noen en wees niet te
vroeg! We spreken af over tien dagen." Daarop
drongen zij erop aan dat hij zou vertrekken en He
verdween met spoed.
Direct zorgde hij voor koppige wijn, henneptouw
en honden. Op het afgesproken tijdstip ging hij
erheen. De vrouwen zeiden: "Hij houdt van wijn en
drinkt zich regelmatig een roes. Wanneer hij
dronken is pocht hij steeds op zijn kracht en laat
ons hem met zijden linten aan handen en voeten
vastbinden op een bank: in één ruk scheurt hij ze
allemaal los. We hebben hem eens driedubbel
vastgesnoerd en toen had hij niet de kracht zich
los te maken. Als we hem nu vastbinden met
henneptouw verborgen in zijden boeien, zal hij dat
zeker niet kunnen. Zijn hele lichaam is als ijzer,
alleen beschermt en bedekt hij voortdurend een
plaats enige duimen onder zijn navel. Daar is hij
zeker kwetsbaar voor het lemmet."
Bovendien wezen ze hem een rots: "Dit is zijn
voorraadschuur, gaat u zich daar verbergen en
wacht stil af. De wijn zetten we onder de
heesters, de honden laten we los in het bos. We
zullen u roepen als ons plan is gelukt, kom pas
dan te voorschijn." Hij deed zoals hem werd gezegd
en wachtte met ingehouden adem.
In de namiddaguren was er iets als een strook
van witte zijde dat neerdaalde van de andere berg.
Met een vloeiende sprong kwam het aan en ging
meteen de grot binnen. Even later kwam een kerel
met een volle baard, met een lengte van ruim zes
voet, in het wit gekleed en met een staf in de
hand, omstuwd door de vrouwen naar buiten. Toen
hij de honden zag, keek hij verrast op, sprong
erop af, greep ze, reet ze aan stukken, zoog ze
uit, en at zich zat. In bekers van jade boden de
vrouwen hem om strijd wijn aan en schertsend en
lachend vermaakten ze hem ten zeerste. Nadat hij
een paar stoop had gedronken hielpen ze hem naar
binnen en hoorde He weer hun vrolijk gelach.
Na geruime tijd kwamen de vrouwen te voorschijn
en riepen hem, waarop hij met zijn wapen in de
hand naar binnen ging. Daar zag hij een grote
witte gibbon aan zijn vier poten vastgebonden op
een bank. Bij het zien van de mannen kromp hij
ineen, hij slaagde er niet in te ontsnappen en
zijn ogen bliksemden. Ze sloegen op hem in maar
het was alsof ze ijzer of steen raakten. Maar toen
He een paar duim onder zijn navel toestak zonk het
lemmet meteen weg en spoot het bloed naar buiten.
Daarop slaakte de aap een diepe zucht, en zei: "De
Hemel doodt me, want jij bent daartoe niet in
staat. Maar je vrouw gaat al zwanger. Dood haar
zoon niet want onder een heilige keizer zal hij de
familie tot aanzien brengen!" Toen hij was
uitgesproken stierf hij. Toen He zijn schatkamer
doorzocht lagen de kostbaarste voorwerpen hoog
opgestapeld, de zeldzaamste spijzen vulden de
schalen en stonden uitgestald op de tafels. Alles
wat in de wereld der mensen zeldzaam wordt geacht,
was hier in overvloed aanwezig. De dertig vrouwen
waren van uitzonderlijke schoonheid. Degenen die
er het langste waren geweest, zeiden dat wanneer
de schoonheid afnam de vrouw werd weggebracht,
maar niemand wist waarheen. De witte gibbon ving
ze zonder enige hulp van anderen. 's Ochtends
waste hij zich, zette een kap op, trok een gevoerd
wit hemd aan, en kleedde zich in een gewaad van
blanke zijde, ongeacht of het winter of zomer was.
Over zijn hele lichaam had hij witte haren van
enkele duimen lang. Waar hij ook was las hij vaak
houten latjes beschreven met karakters en als hij
ophield legde hij ze onder een stenen plaat. Op
heldere dagen voerde hij soms een zwaarddans uit:
de bliksems vlogen rond zijn lichaam en het
schijnsel was rond als de maan. In eten en drinken
volgde hij geen vaste regel: hij at graag vruchten
en was in het bijzonder verzot op honden waar hij
het bloed uit opzoog. Zodra de dag voorbij de noen
was was hij plotseling verdwenen. In een halve dag
legde hij duizenden li af en tegen de avond was
hij steeds weer thuis dat was zijn Faste regel.
Wat ze ook maar nodig hadden werd terstond door
hem gehaald. 's Nachts bezocht hij de bedden om de
vrouwen te gebruiken en op één en dezelfde avond
deed hij de hele ronde zonder ooit te slapen. Zijn
woordenschat was uitgebreid en hij sprak gevat en
schrander, maar in zijn uiterlijk was hij een aap.
Dat jaar, toen de bladeren begonnen te vallen, had
hij plotseling treurig gezegd: "Ik ben door de
berggod aangeklaagd en zal een doodvonnis
ontvangen. Misschien dat ik daarvan vrijgesteld
kan worden als ik de bescherming inroep van alle
goden." Op de derde van de vorige maand brak brand
uit onder de stenen plaat en gingen door het vuur
zijn lattenboeken verloren. Geheel uit het veld
geslagen zei hij: "Duizend jaar ben ik geworden
zonder een zoon te krijgen. Nu krijg ik een zoon
en is het tijdstip van mijn dood gekomen." Daarop
keek hij om naar de vrouwen en weende lange tijd.
Ook zei hij: "Deze berg is steil en
ontoegankelijk, nooit heeft een mens hier kunnen
komen. Als je uitziet vanaf het hoogste punt is er
nergens een houthakker te zien, en hier beneden
zijn veel tijgers en wolven en vreemde beesten.
Dat nu iemand hier zal kunnen komen zal slechts
zijn omdat de Hemel hem bijstaat."
He verzamelde de schatten, de kostbaarheden en
de kleinodiën, alsmede de vrouwen, en keerde
terug. Onder de vrouwen waren er nog die wisten
waar ze woonden.
He's echtgenote schonk na een jaar het leven
aan een zoon. later werd He door keizer Wu van de
Chen dynastie terechtgesteld. He was altijd al
bevriend geweest met Jiang Chong, die zijn zoon
beminde om diens uitzonderlijke intelligentie en
hem te zijnen huize opvoedde. Hierdoor ontsnapte
de zoon aan het onheil. Toen hij volwassen was,
bleek hij inderdaad een erudiet man en een
uitstekend kalligraaf, die vermaard was in zijn
tijd.
EINDE
|