De geschiedenis van Ali Muhammeds vrouw

In een oosters land, ver van hier, leefde in een stad, genaamd Schikraz, eens een man, en die man heette Ali Muhammed. Hij was getrouwd, maar dat was zijn ongeluk; je kunt je niet voorstellen hoe lastig zijn vrouw was, ze was een echte furie. Ze schold en raasde van de morgen tot de avond, niets wat Ali Muhammed deed, was naar haar zin. Hij mocht de deur niet uit als zij het niet goed vond, en de hele dag maakte ze haar snib-bige opmerkingen over zijn gedrag en griefde en kleineerde hem. Het is niet uit te houden, dacht Ali Muhammed, en hij zuchtte iedere keer opnieuw: was ik maar van die feeks af. Dat zei hij zachtjes, zij mocht het niet horen. Anders had het er alleen nog maar erger voor hem uitgezien. Maar hij kwam niet van haar af. Als zij uit ging kwam zij altijd weer heelhuids terug, zij stierf niet, ze was angstwekkend gezond en het was voor Ali Muhammed duidelijk, dat ze van plan was honderd jaar te worden, zijn hele leven zou hij met haar opgescheept zitten en geen gelukkig ogenblik kennen. Hij kreeg er schele hoofdpijn van, hij at niet en werd mager, hij sliep niet omdat hij de hele nacht zo moest zuchten, maar zijn vrouw trok er zich geen steek van aan. Nu was er bij de stad, waar Ali Muhammed woonde, een machtige berg met een steile kloof, en die kloof had een naam, die moeilijk uit te spreken is, doe je best er maar op: Tschah Qual'a Eender heette zij. Weet je wat, dacht Ali Muhammed in zijn ellende, ik ga met mijn vrouw naar die berg en gooi haar in de kloof, dan ben ik haar kwijt, want ze maakt me het leven tot een hel. Daarom vroeg hij haar op zekere dag: „Heb jij de Tschah Qual'a Bender wel eens gezien?" „Nee," zei ze, „hoe zou ik die gezien hebben?" „Laten we daar dan eens naar toe wandelen," zei Ali Muhammed, „want dat is de moeite waard." „Wat jij de moeite waard vindt, is gewoonlijk niet veel bijzonders," zei zijn vrouw, maar ze ging toch mee. Ze wandelden de stad uit en buiten de stad kwamen ze bij de berg. Ze klommen omhoog en toen ze boven stonden zagen ze daar beneden de stad, wijnbergen en uitgestrekte rozenvelden lagen er omheen, want die waren er veel bij die stad. Het was een prachtig uitzicht, maar daar keken ze niet naar en Ali Muhammed vestigde er ook de aandacht van zijn vrouw niet op, hij was van heel andere gedachten vervuld. „Kom mee," zei hij. En hij bracht haar aan de rand van de bergkloof, het was een huiveringwekkend ravijn, je rilde als je langs de steile wand naar de diepte keek. Ali Muhammeds vrouw bukte zich een beetje voorover. Nu of nooit, dacht Ali Muhammed, hij gaf zijn vrouw van achteren een duwtje, hee, daar ging ze, ze zweefde eventjes tussen hemel en aarde en toen verdween ze m de diepte van de donkere bergspleet. Ali Muhammed had een gevoel van opluchting, zoals hij nog nooit had gekend, — ja, zó had ze hem altijd geplaagd en gesard. Toen ging hij naar huis. De eerste uren, en ook de eerste dagen nog, was het buitengewoon plezierig alleen te zijn en verlost van de kwelling, waaronder hij altijd zo had geleden. Maar het plezier van Ali Muhammed duurde niet lang. Na een paar dagen begon het hem ook moeilijk te vallen, zich alleen te behelpen. Hij voelde zich ook eenzaam, 's avonds drukte hem de stilte, en nu hij zijn vrouw niet meer bij zich had en niet meer onder de onmiddellijke indruk was van haar martelend geplaag, vroeg hij zich af, of zij eigenlijk wel zo verschrikkelijk was geweest en of zij zich niet had willen beteren, als hij haar dat had laten beloven. Hij begon erg vergevensgezind te worden en hij kon niet begrijpen hoe hij er toe was gekomen, haar in die verschrikkelijke afgrond te duwen. De wroeging begon te knagen, het is te erg wat ik gedaan heb, dacht hij. Nee, het liet hem niet meer met rust, en om aan zijn kwelling een einde te maken, besloot hij de derde dag zijn vrouw weer uit de bergkloof te halen. Maar hij zou haar eerst laten beloven, dat ze hem het leven niet meer zuur zou maken.
Zo gedacht, zo gedaan. Met een lang koord, waaraan hij een hele vracht had, ging hij de stad uit en naar de berg. Boven, aan de rand van de kloof, riep hij naar beneden: „Ali Muhammeds vrouw! Ali Muhammeds vrouw!" „Ja?" riep een stem uit de diepte terug. „Allah zij gedankt en geprezen!", dacht Ali Muhammed, „zij leeft nog!" En hij voelde zich nog heel wat meer opgelucht dan toen hij haar naar beneden had geduwd en gedacht had voor altijd van haar af te zijn. Maar hij vergat niet, haar eerst te laten beloven, dat zij zou veranderen! Daarom riep hij: „Als je me belooft, dat je niet meer eeuwig en altijd te keer zult gaan, dan laat ik een touw naar beneden en haal ik je weer uit de afgrond!" „Ja," riep een stem uit de diepte. „Ik heb spijt over wat ik gedaan heb en ik zal niet meer razen en te keer gaan." „Goed!" zei Ali Muhammed, en hij was getroffen door de belofte van beterschap. Behoedzaam liet hij zijn touw naar beneden. Meter voor meter gleed het langs de ravijnwand omlaag. „Hier!" riep hij. „Daar komt het touw. Pak het, houd het goed vast. Dan trek ik je naar boven." Hij voelde een ruk, het touw werd vastgegrepen, het stond strak. „Heb je goed vast?" riep Ali Muhammed. „Ja," antwoordde de stem. „Opgepast dan!" riep Ali Muhammed. En hij trok en trok, hij moest er helemaal van achterover hangen. Haastig sloeg hij het touw om een eiken stammetje aan de rand van het ravijn, dan schaafde het niet kapot langs de bergrand en gleed ook niet terug, als hij eens in zijn handen moest spuwen, en dat moest hij, want de vracht was buitengewoon zwaar. „Daar begrijp ik niets van," zei Ali Muhammed, „ze heeft in geen dagen gegeten, je zou dus denken dat ze mager geworden moet zijn. En ze is wel driemaal zo zwaar als eerst." En hij bleef trekken en trekken, ver achterover hangend liep hij achteruit, hij zette zich telkens schrap en trok weer. Daar kwam, de hemel zij dank, het eind van het touw in zicht, nu moesten handen en hoofd van zijn vrouw te voorschijn komen; nee, wat was dat? Wat schrok hij! Hij trok niet verder. Hij stond sprakeloos als verlamd en met ogen groot van ontzetting. Wat hij naar boven gehaald had was . zijn vrouw niet, nee, het was een lange, dikke slang, die zich om het koord had geslingerd. Het dier hing daar nog half boven de afgrond en Ali Muhammed wilde onmiddellijk het touw ' loslaten en de slang weer in de diepte laten vallen. Maar de slang had het in de gaten en smeekte: „Om 's hemels wil, bevrijd mij van Ali Muham-meds vrouw! Drie dagen en drie nachten gaat zij daar beneden te keer. Dat houdt geen sterveling uit, ik word er gek van. Laat me niet terugvallen. Trek me eruit! Ik zal je op mijn beurt een dienst bewijzen, waarvoor je me dankbaar zult zijn." Ali Muhammed was de slang nu al dankbaar, zij herinnerde hem er net op tijd aan, wat een ; feeks zijn vrouw was, hij was het een paar dagen lang alleen maar een beetje ' vergeten. Lieve hemel dacht hij, zelfs zo'n slang houdt het niet bij haar uit. Hij besloot zijn vrouw in de afgrond te laten en op het aanbod van de slang in te gaan. „Wat voor een dienst wil je me bewijzen?" vroeg hij. De slang zei: „Ik zal me om de hals van de sultans-dochter slingeren. Met geen middel zal ik mij er toe laten bewegen, haar los te laten, totdat jij komt; dan glijd ik van haar af." „Goed," zei Ali Muhammed. Hij trok weer stevig en daar kroop, bevrijd en gered, de slang over de ravijnrand. „Je kunt je er geen voorstelling van maken, hoe dankbaar ik je ben," zei de slang. „Reken op mij. Ik doe wat ik je beloofd heb." „Ik van mijn kant ben ook jou dankbaar," zei Ali Muhammed. „Doe wat je me beloofd hebt. Tot ziens." En hij rolde zijn touw op en ging naar huis. „Die slang," dacht hij, „heeft me voor een grote dwaasheid behoed, en bovendien kan de dienst, die ze me wil bewijzen, voor mij van onschatbare waarde zijn." De slang kroop naar het paleis van de sultan en toen het donker was gleed ze naar de kamer van de prinses. De volgende dag was de stad in rep en roer. IJlboden van de sultan renden door de straten en sleepten tovenaars en waarzeggers naar het paleis. Daar stonden de arme kerels, ze raakten er de kluts bij kwijt, al hun kunsten, bezweringen, en toverspreuken hielpen geen steek; de slang, dik en vet, had zich om de hals van de schone prinses gekronkeld, en bleef waar zij was, als in slaap en verstijfd, er was geen beweging in te krijgen. De doodschrik stond de prinses op het gezicht, zij begon het verschrikkelijk benauwd te krijgen. De sultan, razend van angst dat zij sterven zou, loofde honderdduizend goudstukken uit voor degene, die zijn dochter van de slang zou verlosssen. Maar de tovenaars waren machteloos, hun toverkunst liet hen in de steek en de sultan joeg de een na de ander de deur uit. Ali Muhammed hoorde, hoe in de straten van de stad werd omgeroepen, welke schat was uitgeloofd. Hij wond een tovenaarstulband om zijn hoofd, sloeg een mantel om met zon, maan en sterren erop, en ging met een bordje en dobbelstenen aan een straathoek zitten. Daar zagen hem de ijlboden uit het paleis, die de hele stad hadden afgezocht en zij vroegen hem: „Versta jij de kunst om een slang te verjagen." „Denk erom," zei de sultan, „als het je niet lukt, sla ik je met mijn krom-zwaard je kop af. Ik heb er genoeg van, me door al die tovenaars voor de gek te laten houden." „Ik houd je niet voor de gek," zei Ali Muhammed. „Breng me naar de prinses." De sultan zelf bracht er hem naar toe. Ze kwamen de kamer van de prinses binnen, daar zat het meisje, bleek en bewusteloos, de slang had zich in zware, glimmende geringde kronkels om haar hals gewonden, het was een wonderlijke breed en hoog opgestapelde kraag. Maar Ali Muhammed zei tegen de sultan: „Laat me alleen. Mijn toverkracht blijft zonder uitwerking, als een ander erbij is." De sultan had in Ali Muhammed ook niet veel vertrouwen, maar hij ging weg, je kon nooit weten. Ali Muhammed was nu alleen, hij kwam vlakbij de bewusteloze prinses en zei tegen de slang: „Hier ben ik. Denk erom, je weet, wat afgesproken is. Houd je belofte." „Ja, natuurlijk," zei de slang. „Maak je geen zorg. Ik doe wat ik beloofd heb. Maar nu moet je niet denken, dat je dit altijd kunt doen. Eén keer gehoorzaam ik je, zoals ik je beloofd heb. Maar dan is het ook afgelopen. Als ik me nog eens om de hals van een prinses slinger, bemoei je je er niet meer mee. Want ten eerste zou ik je niet gehoorzamen en ten tweede zou ik je opeten. Dus geen gekheid. Op die voorwaarde zal ik nu verdwijnen." „De voorwaarde neem ik aan," zei Ali Muhammed. „Prachtig," zei de slang. Zij verslapte haar omknelling. Ze wikkelde zich los, kronkel na kronkel kwam recht, ze gleed naar beneden, de platte kop met de bliksemvlugge, gevorkte tong zocht boven de vloer, en zij liet zich op de vloer neer. Ali Muhammed zette een raam open, daar hees zij zich aan op en kroop eruit, en toen gooide Ali Muhammed de deur open en riep de sultan en de vizieren en de emirs binnen. Daar kwamen zij. Zij zagen de prinses. Zij zagen, dat de slang weg was. „'t Is waar!" riep de sultan. „Het monster is weg!" Hij was buiten zichzelf van vreugde. In allerijl werden slavinnen geroepen, die de prinses bijbrachten en haar hielpen. Toen ze weer bijgekomen was, wist de prinses niet, hoe ze het had. De sultan drukte haar aan zijn hart, er was een hele opwinding in het paleis en in de stad. De sultan gaf Ali Muhammed de schoonste kleren, hij liet een feestmaal aanrichten en daar zat Ali Muhammed als zijn eregast aan zijn linkerzijde. Hij liet hem uit de schatkamer honderdduizend goudstukken brengen. Nu was Ali Muhammed rijk, pak-ezels brachten hem het geld thuis, hij was nu zó rijk, dat hij kon doen wat hij wilde, hij kocht een groot en voornaam huis, en daar ging hij wonen. Hij genoot eer en aanzien en zei bij zichzelf:
„Lieve help, dat is wat anders dan in een huis, waarin je je nauwelijks kunt keren, de hele dag uitgescholden te worden door een feeks van een vrouw." Maar de slang ging spoorslags Schikraz naar de hoofdstad van het grote Chinese rijk en daar slingerde zij zich om de hals van de dochter van de keizer van China. Toen was heel China in rep en roer. Uit alle hoeken en gaten van het rijk werden tovenaars te voorschijn gehaald. Ze kwamen, ze deden gewichtig, ze vertoonden hun toverkunsten. Maar de slang trok er zich niets van aan; ze zat, dik en vet, in al haar windingen om de hals van de prinses gekronkeld en bleef waar zij was. De keizer van China was radeloos. Hij dreigde de tovenaars allemaal te zullen ophangen. Maar toen liet iemand zich bij hem aandienen, die zei: „O, keizer, in Schikraz in Perzië leeft een machtige tovenaar, die een slang, welke zich om de hals van de sultansdochter had geslingerd heeft verjaagd. Ali Muhammed is zijn naam." „Haal die Ali Muhammed hier!" riep de keizer. Hij stuurde zijn grootvizier met een heel gevolg en vele geschenken naar Schikraz. Daar zat Ali Muhammed in zijn grote en mooie huis en hij had het druk met rijk te zijn, de bedelaars waren niet van de deur te slaan en iedere dag werden er stapels bedelbrieven bij hem gebracht. Maar toen liet de grootvizier van China zich met zijn gevolg bij hem aandienen en vroeg: „Is u de machtige tovenaar?" Ali Muhammed knikte, maar hij maakte zijn antwoord bescheiden, dat vond hij veiliger. „Ja," zei hij, „ik ben Ali Muhammed." De grootvizier gaf hem prachtige geschenken van de keizer van China, goud, zilver, edelstenen en eregewaden, en zei: „De keizer van China stuurt u dit en smeekt u, met ons mee naar China te gaan om de slang te verjagen, die zich om de hals van de prinses heeft geslingerd, want uw roem als slangenverdrijver is tot in China doorgedrongen." „Lieve hemel, daar heb je het nou," dacht Ali Muhammed, „daar zit ik lelijk mee in. Maar ik ga niet." Hij nam de kostbare geschenken aan, hij sprak zijn eerbiedige gevoelens voor de keizer van China uit, maar hij verontschuldigde zich, hij kon met geen mogelijkheid mee; hij had hier te veel te doen. De grootvizier, ten hoogste verbaasd, hoe iemand een uitnodiging van de keizer van China van de hand durfde te wijzen, putte zich uit in de meest welsprekende overredingen. Niets begreep hij ervan, dat Ali Muhammed niet mee wilde, hij verzekerde hem, dat hij met rijkdommen en eerbewijzen zou worden overladen. Maar Ali Muhammed wist wel beter wat hem te wachten stond als hij meeging, zijn neen bleef neen. De grootvizier kon echter de keizer van China met geen mogelijkheid meer onder de ogen komen, als hij zijn opdracht niet vervulde. Daarom ging hij met heel zijn gevolg naar de sultan. Ook deze bood hij rijke geschenken van de keizer aan, goud, zilver, juwelen en kostbaar porselein, en hij vertelde de sultan met welke opdracht de keizer hem hier naar toe had gestuurd en wat het antwoord van Ali Muhammed was geweest. De sultan kwam toen onmiddellijk tussenbeide. Hij stuurde een dringende boodschap naar Ali Muhammed en die boodschap was niets meer of minder dan een bevel: Ali Muhammed moest zónder uitstel naar China vertrekken en daar de dochter van de keizer hulp verlenen. Toen zat er voor Ali Muhammed niets anders op, hij moest mee, of hij wilde of niet. De sultan verontschuldigde zich bij de grootvizier van China, hij bood hem en zijn gevolg een gastmaal aan, gaf op zijn beurt rijke geschenken mee voor de keizer van China, en daarop vertrok het gezelschap met Ali Muhammed in allerijl naar China. „Wat vang ik aan? Hoe red ik mij hieruit?" dacht Ali Muhammed. „Het is natuurlijk de slang uit de kloof, die opnieuw haar streek uithaalt. Ze maakt me te schande. Bovendien heeft ze gedreigd, me te verslinden." Hij tobde en dacht na, de ene gedachte na de andere gaf hij op, hij wist niet, wat te moeten beginnen. Maar toen, waarachtig, toen kreeg hij een inval, toen had hij er iets op gevonden; „dat ik daar niet eerder aan gedacht heb," zei hij bij zichzelf. De reis werd vlug gemaakt. Ali Muhammed had geen zorgen meer. Ze kwamen in de hoofdstad van het Chinese rijk. De grootvizier en zijn gevolg brachten Ali Muhammed naar het paleis van de keizer en daar werd de Perzische tovenaar met alle eerbewijzen ontvangen. De keizer en de hovelingen wachtten al in de zaal, waar de prinses zat met de slang in al haar windingen en kronkels om haar hals. Ali Muhammed kwam de zaal binnen. Hij zag de prinses zitten. Hij keek naar links en hij keek naar rechts en zag de keizer en de hovelingen. Toen riep hij luidkeels: „O gij lieden van China! Hoe is het mogelijk, dat gij hier zo rustig zit. Weten jullie dan niet, dat Ali Muhammeds vrouw uit de Tschah Qual'a Eender is ontsnapt, op weg is naar hier en elk ogenblik deze zaal kan binnenkomen?" Hoepla! in minder dan geen tijd had de slang zich losgewikkeld, spoorslags kroop zij het raam uit, zij maakte dat zij weg kwam, ze was al verdwenen! De keizer en de hovelingen waren stomverbaasd. „Dat was mijn toverspreuk," zei Ali Muhammed. De keizer drukte zijn half bewusteloze dochter aan zijn hart, haar kameniers brachten haar bij, aan de feesttafel zat Ali Muhammed aan 's keizers linkerzijde. Drie dagen lang was hij de eregast van de keizer, en toen reisde hij overladen met de kostbaarste geschenken en nieuwe rijkdommen weer naar Schikraz terug en een groot gevolg deed hem uitgeleide. Maar de slang liet zich nooit meer zien. 

Een Perzisch sprookje