De geroofde sluier

De zeven krijgsbroeders
 
vanuit het Ertsgebergte, dicht bij de stad Zwickau, ontspringt een kleine rivier die zich uitstort in een vijver, het Zwanenmeer genoemd.
Het water uit dat meer heeft een wonderlijke kracht. Het is een soort van schoonheidsmiddel dat een bijzondere uitwerking heeft op het uiterlijk van vrouwen en meisjes. Ze moeten echter, al is het ook maar in het duizendste lid, afstammen van het feeëngeslacht, anders heeft het water geen resultaat.
Aan de monding van dat riviertje woonde een vrome kluizenaar. Hij had uitzicht op het meer en bezat alles in overvloed, hoewel hij niet rijk was van aardse goederen. Zijn naam was Benno en iedereen beschouwde hem als een heilige. Niemand wist precies wie hij was en waar hij vandaan kwam. Hij was jaren geleden als pelgrim in het land gekomen en had er zich gevestigd. Benno had een geschikte grot aan het Zwanenmeer gevonden die hij bewoonbaar maakte. Hij legde een tuintje aan waarin hij de mooiste uitheemse vruchtbomen plantte. Ook groeiden er meloenen - een voor die tijd zeldzame lekkernij - en menigeen werd door die sappige vrucht verkwikt.
Door zijn gastvrijheid en opgewektheid was hij bij de bewoners bemind en ook uit de bergen kwamen wel eens mensen hem om raad vragen of in alle rust bidden. Steeds hielp hij iedereen bereidwillig en wilde van geen dank horen. Maar of Benno nu vrijwillig en uit roeping zich zo helemaal van de mensen afzonderde of dat zijn teruggetrokkenheid een deel van zijn karakter was, zal de vertelling leren...
Markgraaf 'Frederik met de gebeten wang', landgraaf van Thüringen en Meissen, vocht in die tijd zijn vete uit met Keizer Albrecht. Benno was toen al een man op jaren en had sneeuwwit haar. Hij liep gebogen en steunde op zijn staf. Om zijn tuin in het voorjaar om te spitten ontbrak hem de kracht en daarom zou hij graag een helper in dienst hebben genomen. Zo'n man was in de bergen niet gemakkelijk te vinden; het toeval deed hem echter iemand ontmoeten op wie hij even vast kon vertrouwen als op zijn staf.
De Meisners hadden na een zwaar gevecht van de Schwaben gewonnen en van de laatsten waren er velen gedood. De rest van de krijgslieden was de schrik danig om het hart geslagen. Ze waren niet meer bijeen te houden en zochten hun heil in de vlucht.
'Redde wie zich redden kan!' was de kreet die overal gehoord werd en ieder die nog een stel gezonde benen had, dankte de hemel op zijn blote knieën en gebruikte ze om zich in de dichte bossen of velden met hoge grashalmen te verstoppen.
Een groepje van zeven huurlingen was bij elkaar gebleven. Ze waren overeengekomen samen te leven of te sterven. Ze konden aan de vijand ontkomen en al waren het alle zeven flinke sterke kerels, uiteindelijk werden ze toch moe en beraadslaagden hoe en waar ze een veilige schuilplaats zouden kunnen vinden. In het open veld voelden ze zich niet zeker en ze besloten daarom het stille dorpje dat voor hen lag ongemerkt binnen te sluipen.
Het veiligste verblijf leek hun een grote bakoven, waarin voor hun zevenen ruimte genoeg was. Nu is zo'n oude ijzeren oven weliswaar niet met een zacht bedje te vergelijken en vóór die tijd zouden de vrienden er waarschijnlijk ook geen vrede mee gehad hebben, maar de nood drong en de vermoeidheid liet hen met dit verblijf genoegen nemen. De een na de ander viel in slaap. Ze snurkten tot ver in de ochtend, hoewel ze van plan waren geweest bij het ochtendkrieken weer op pad te gaan.
Helaas, voor de zeven slapers ontwaakten werden ze al door een oude boerin ontdekt. Uit blijdschap dat de Schwa-ben waren verslagen had ze een grote koek voor het ontbijt willen bakken. Nu zag ze me daar opeens een stel vluchtelingen in haar oven!
Ze liep vlug het dorp in om dit aan alle buurvrouwen te
 gaan vertellen. Het duurde niet lang of een hele troep vrouwen trok met hooivorken en zeisen gewapend naar het bedreigde huis.
Daar aangekomen hielden ze krijgsraad over de manier waarop ze de mannen te lijf zouden gaan, met vuur of op de vuist'
De Schwaben hadden namelijk in het bijzonder het vrouwelijk deel van de bevolking door hun wreedheid tegen zich in het harnas gejaagd en niet op de laatste plaats door hun brutale eisen die ze als kostgangers hadden gesteld.
Déze mannen mochten misschien wel geen schuld hebben aan de wandaden van hun landgenoten, toch zouden ze ervoor boeten! De horde vrouwen drong meteen het huis binnen en wekte de mannen met stompen en klappen uit hun diepe rust. De 'heren' begrepen dat hun niet veel goeds te wachten stond. Ze kermden en smeekten om genade! De woedende vrouwen kenden echter geen pardon. Ze prikten en sloegen met hun moordwerktuigen in de nauwe gevangenis tot geen van de krijgers meer een lid bewoog. De oven-deur werd gesloten en de vrouwen vertrokken voldaan.
Van de kameraden waren er zes gedood. Het was de zevende gelukt door de schoorsteen te ontkomen. Hij liet zich van het dak glijden en rende zo snel zijn benen hem dragen konden naar een dicht bos in de buurt. Daar dwaalde hij de hele dag rond, geplaagd door duizend angsten. Ten slotte zonk hij uitgeput van honger en dorst onder een boom neer.
De avond viel en het werd koeler in de natuur. Hij keek op en zag vlak naast zich een monnik, die in gebed verzonken was. Dit gaf hem moed. Hij knielde naast de oude man neer om de zegen te ontvangen. Pas na een poosje begon de monnik te praten en de Schwaab vertelde hem zijn treurige lotgevallen tot in de kleinste bijzonderheden. De goedhartige monnik kreeg medelijden met de vluchteling en bood hem een onderkomen in de grot als schuilplaats aan.
Weliswaar deed de grot hem aan zijn doodsangst in de bakoven denken, maar de brave oude man sprak hem zo vriendelijk toe dat het verwarde brein van de krijgsman het hol met de sombere gewelven in normale proporties begon te zien.
Ze aten samen vers brood en vruchten en dronken wijn. Er kwam water voor een flinke wasbeurt en een lekker bed van gedroogd mos waarop de vermoeide jongeman sliep tot de monnik hem wekte. Drie dagen gingen zo voorbij. Het werd zoetjesaan tijd om op te stappen, maar het was met Friedbert als met een zeeman die door een storm is overvallen en een veilige haven heeft bereikt. Dit oord weer voor open zee te moeten ruilen, terwijl de storm nog huilt en de golven hemelhoog worden opgeworpen, was niet erg aantrekkelijk.
Benno, de kluizenaar, had van zijn kant zoveel plezier in de eerlijke jongen gekregen dat hij hem graag voorgoed bij zich wilde houden, ook in verband met het werk dat hij te doen had. Dat klopte dan mooi!
Friedbert verwisselde zijn plunje voor een bruine pij. Hij bleef als knecht bij de monnik om die bij alle mogelijke werkjes behulpzaam te zijn.
De lente kwam en het begon langzaam te zomeren. Benno zond zijn trouwe hulp iedere dag naar het Zwanenmeer om te zien of er al zwanen waren neergestreken. Friedbert moest ze tellen en Benno was erg benieuwd naar de uitslag; het arriveren van de dieren maakte hem blij. Waren er geen zwanen verschenen, dan schudde hij mismoedig het hoofd en bleef verscheidene dagen knorrig en verdrietig.
De Schwaab stond er niet zo bij stil en dacht dat het al of niet verschijnen van de vogels meer of minder vruchtbaarheid voorspelde.
Op een keer stond hij zoals gewoonlijk op de loer en zag een grote zwaan laag over het water vliegen. Hij vertelde het meteen aan de monnik die buitengewoon gelukkig was met dit bericht. Er werd een heerlijke maaltijd klaargemaakt en er kwam volop wijn op tafel. Al gauw ondervonden de vrolijke tafelgenoten de uitwerking van dit edele vocht. De eerbiedwaardige oude was veel minder ernstig en werd spraakzamer. Tenslotte hief hij een drinklied aan en zei daarna tegen de jongen:
'Mijn zoon, ik moet je wat vragen. Zeg me de waarheid an ders zal je tong zo zwart worden als het roet uit de haard. Is je hart nog vrij? Ken je soms iemand die je heel lief is en jou misschien als verloren beschouwt? Zeg het me en ik zal je ook eerlijk mijn levensloop vertellen.!
'Maar eerwaarde vader', antwoordde Friedbert, 'mijn hart is zo vrij als een vogeltje in de lucht. Ik was gedwongen onder keizer Albert te vechten toen ik nog een heel jonge man was. De meisjes letten helemaal niet op mij en ik niet op hen. Niet één vrouw, mijn moeder en zusters uitgezonderd, heeft ooit één traan om mij gelaten.'
Dit antwoord deed de oude man genoegen. 'Je hebt me nu drie jaren trouw en eerlijk gediend. Daarvoor krijg je een beloning. Je zult die uit de handen van de liefde ontvangen. Je moet weten, dat alleen liefde en géén vroomheid mij van verre landen naar deze hut heeft gebracht. Ik zal je mijn geschiedenis vertellen en het geheim van dit meer dat nu zo mooi door de maan beschenen voor ons ligt.
Ik stam uit het geslacht van de graven van Coburg en in mijn jeugd ging ik door voor een vrolijke en moedige ridder. Helaas was ik heetgebakerd en gauw uit mijn humeur. Op een kwade dag sloeg ik de jonge man die een oogje op mijn bruid had, het hoofd af. Om aan het recht te ontkomen en mijn grote schuld te boeten besloot ik een bedevaart naar het Heilige Graf te gaan maken. Ik scheepte me in en vertrok.
In de Ionische Zee blies de Afrikaanse storm zo hard in onze zeilen dat onze boot op een blinde klip liep, vlak bij het eiland Naxos. Ze werd totaal verbrijzeld. Zwemmen kon ik niet, maar mijn schutsengel hield mijn hoofd boven water en bracht me behouden aan land.
Ik werd door strandbewoners opgenomen en verpleegd tot ik weer helemaal de oude was. Daarna ging ik naar Quisa waar vorst Zeno mij hartelijk ontving. Zeno is een afstammeling van Marcus Sanuto. Keizer Heinrich von Schwaben had hem de eilandengroep in de Archipel geschonken, de Cycladen.
Ridder Benno leert Zoë kennen
Q'a. dat hertogdom ontmoette ik de dochter van Zeno, Zoë. Ze was een buitengewoon knap meisje. Door haar vergat ik helemaal dat ik van plan was geweest Jeruzalem te bezoeken. Ik wendde integendeel al mijn krachten aan om de prinses voor mij te winnen. Bij ieder tournooi bleef ik overwinnaar, want die verwijfde Grieken konden wat moed en behendigheid betrof niet bij mij in de schaduw staan. Op allerlei manieren probeerde ik haar in te palmen; door verklikkers wist ik haarfijn in welke japon ze op feesten zou verschijnen. Ik zorgde ervoor de kleuren van haar jurken ook in de veren en linten van mijn helm te laten terugkomen.
Ach, wat hield ze van muziek en dansen! Wanneer ze 's avonds in haar bloementuin wandelde bracht ik haar zo vaak ik kon een serenade. Om haar een pleziertje te doen liet ik danseressen komen en met alle grote modemagazijnen in Constantinopel stond ik in verbinding om steeds de nieuwste snufjes te bemachtigen. Ze werden haar toegezonden maar wel zo, dat ze precies wist van wie alles afkomstig was.
Hoewel het natuurlijk stille getuigen van mijn liefde waren, spraken ze toch in mijn voordeel. Ik merkte tot mijn grote voldoening dat de ogen van de prinses mij steeds temidden van de gasten zochten, dat ze me aanmoedigde... Daardoor werd ik brutaler en koos uit haar gevolg een vrouwtje dat zich tegen betaling als bode liet gebruiken. Het resultaat was dat we tot een overeenkomst kwamen.
We belegden geheime ontmoetingen die jammer genoeg alle verijdeld werden. De mensen uit haar omgeving hielden de mooie Griekse angstvallig verborgen. Ik kon haar niet anders zien dan tussen de leden van haar hofhouding. Die moeilijkheden waren onoverkomelijk. Ik trok met dat zo vreselijk aan dat ik ernstig ziek werd.
Terwijl ik daar zo op mijn bed lag, de dood nabij, stuurde vorst Zeno zijn lijfarts, Theophrast. Ik strekte mijn hand uit om mijn pols te laten voelen, maar hij lachte me uit.
"Je moet niet denken dat ik bij je ben gekomen om je met kruiden en zalfjes te genezen', zei hij, 'de oorzaak van je kwaal zit dieper, in je hart. Volgens mij kan die verholpen worden."
Het verbaasde me dat dokter Theophrast helemaal op de hoogte scheen, daarom hield ik niets geheim. Ten slotte zei ik droevig: hoe kan ik beter worden? Er blijft toch niets over dan in mijn lot te berusten?'
"Je moet niet wanhopen', zei de dokter, 'er is niets nieuws onder de zon. Wat gebeurd is kan zich heel goed herhalen."
Dit werkte als balsem op mijn wonden. Ik voelde me al gauw een stuk beter. Met meer hoop dan voorheen begon mijn leventje van voren af aan. De dokter werd mijn boezemvriend en fungeerde voor mij als bemiddelaar bij 2oë. Ze bracht haar bewakers op een dwaalspoor. Het lukte haar mij onder vier ogen te spreken te krijgen.
Mijn blijdschap was niet te beschrijven! Ik was mijn doel al dicht genaderd. Helaas had ik geen rekening gehouden met de opvattingen van haar vader. Zeno had mij weliswaar zijn lijfarts gestuurd, maar verder wilde hij zeker niet gaan. Hij was door een bediende op de hoogte gebracht en hield me daarna in de gaten. Ik liep in de val.
Een legertje soldaten kwam uit een hinderlaag en sleurde me bij Zoë vandaan. Die overval maakte haar zo van streek dat ze bewusteloos op een divan neer viel.
Op een steenworp afstand van het eiland stond op een rots een toren. Hij was alleen te bereiken via een ophaalbrug die door een schildwacht werd bewaakt. Ik werd gedwongen langs een ladder af te dalen, waaraan geen eind leek te komen tot in een afschuwelijke afgrond. Toen ik die gevangenis had bereikt werd de ladder achter me opgetrokken. Om mij heen heerste een Egyptische duisternis en ik rook een afgrijselijke lijklucht! Ik begreep dat mijn stervensuur niet lang op zich zou laten wachten en zocht alvast een plaats om te gaan liggen tot mijn voeten tegen een geraamte stootten... er lag een halfverrot lijk...
In mijn ellende bad ik God of Hij me zo snel mogelijk uit mijn lijden wilde verlossen, maar hij stuurde me een broertje van de dood, de slaap. Die deed me voor een korte poos mijn rampzalige toestand vergeten...
Ik werd wakker en zag tot mijn verbazing een licht in het hol. Ik kroop er naar toe en vond een brandende lantaarn, een mandje eten, wijn en een fles olie om het lampje bij te vullen. Het schijnsel liet me nu alle verschrikkingen van mijn verblijf zien. Toch overwon de honger mijn weerzin. Ik ging op het geraamte zitten en at het voedsel smakelijk op.
Later - volgens mijn berekening moesten er enkele dagen zijn voorbijgegaan - hoorde ik geluiden boven mijn arme hoofd. De lange ladder kwam weer omlaag; ik zag een man in mijn kuil afdalen. Ik dacht dat het een lotgenoot zou worden. Je kunt je dus mijn blijdschap wel voorstellen toen ik dokter Theophrast herkende! Zijn stem klonk me als muziek in de oren.
Mijn vriend omarmde me hartelijk en zei me hem vlug te volgen omdat de verpestende atmosfeer hem de adem benam. Naar alle waarschijnlijkheid was ik de enige die ooit uit die hel mocht terugkeren. Mijn redder bracht me bij zijn huis waar hij bij een stevig glas wijn de reden van mijn ontsnapping vertelde.
Wees blij dat je ditmaal aan de dood bent ontsnapt. Vlucht voor het te laat is! Zeno wil je doden. Hij laat alle ridders, die proberen de liefde van Zoë te winnen, ombrengen. Hij houdt teveel van zijn dochter om haar kwaad te doen. Geloof me, je zou hetzelfde lot als dat van je voorgangers hebben gedeeld, als de prinses voor jou niet meer had gevoeld dan voor alle anderen die zijn doodgehongerd. Ze wilde haar onschuld door een vuurproef bewijzen en eiste je vrijlating.
Vorst Zeno weigerde. Koppig legde ze daarna de heilige eed af geen kruimel te eten, maar ook de hongerdood te sterven. Blijkbaar nam haar vader dit niet zo ernstig op, want hij ging rustig op jacht.
Tijdens zijn afwezigheid liet Zoë je telkens eten en drinken brengen, hoewel ze haar eigen eed trouw bleef. Na drie dagen waren de rozen op haar wangen verbleekt. Zeno werd meegedeeld dat haar stralende ogen mat stonden en er voor blindheid werd gevreesd. De vorst kreeg wroeging en schonk je het leven onder voorwaarde dat je Naxos zo snel mogelijk moest verlaten om er nooit meer terug te keren. Maak je daarom vlug reisvaardig. Er licht een schip voor anker richting Hellespont, het zal je naar het vasteland brengen.'
Hij was uitgesproken en ik dankte hem nogmaals hartelijk. Mijn vertrek viel me zwaarder dan ik gedacht had. Theophrast troostte mij.
'Ik zal je een geheim vertellen. Ik zeg het je uit vriendschap en medeleven... Zoë stamt af van het feeëngeslacht, zij bestaat maar voor de helft uit menselijk bloed...
Uit de schoot van de aarde ontspringen drie kleine bronnen waarin de bewoonsters van hoger sferen, die wij als feeën kennen, zich komen baden. Het water bezit de kracht hen eeuwig jong en mooi te houden. De bron heeft dezelfde uitwerking op vrouwen en meisjes die zijdelings aan dat geslacht verwant zijn. Een keer per jaar komen ze daar baden. Omdat de bronnen in verafgelegen streken liggen en alleen de nakomelingen naar believen vleugels kunnen krijgen, kan niet iedere fee zo maar van hun erfgoed gebruik maken. Ze sterven als gewone vrouwen.
Het is echter een bewezen feit dat de stamboom van Zoë tot een van de oudste adellijke feeënfamilies behoort. Zij kan daarom net als haar voorouders een zwanengestalte aannemen. Eens per jaar maakt ze daarvan ook gebruik. De reis naar het schoonheidsbad duurt negen dagen. Als je zin hebt deze bronnen eens te bezoeken en de beeldschone Zoë daar te treffen, dan zal ik je de plaats vertellen. Je zult haar de lieve woordjes kunnen toefluisteren die je hier verboden zijn.
Luister goed... de eerste bron ligt diep in Afrika, in Abessinië en wordt gevoed door de Nijl. De tweede is een bodemloze waterplas aan de voet van het Araratgebergte in Azië en de derde ontspringt in Duitsland, daar waar de Sudetenbergen tussen Polen en Tsjechoslowakije in het vlakke land overgaan.
Het water wordt daar verzameld in een meertje dat heel aardig gelegen is en door het volk het 'Zwanenmeer' wordt genoemd.
Daar zou je Zoë vaak kunnen ontmoeten, want dit ligt voor haar het dichtste bij. Het zal niet moeilijk zijn om haar van de gewone zwanen te onderscheiden; zij en haar zusters dragen een kroontje van veren op de kop.
Ik raad je aan 's morgens vroeg of 's avonds laat ergens op de loer te gaan liggen. Let goed op of er ook zwanen tussen het riet zitten. Is het laatste het geval, dan zal je na een poosje badende jonkvrouwen kunnen zien. Met jouw jonge ogen zal je Zoë gauw genoeg kunnen ontdekken. Is het lot je goed gezind, steel dan haar sluier en haar kroontje... ze is dan in je macht. Zonder die voorwerpen kan ze niet vliegen en kan daarom niet aan de terugreis denken.'
'Mijn vriend Theophrast zweeg. Ik wist niet wat ik van dat verhaal moest denken. Had hij me voor de mal willen houden en me sprookjes verteld? Hij zwoer echter bij hoog en bij laag dat hij de waarheid had gesproken met zo'n eerlijk gezicht dat ik hem wel geloven móést.
Ik antwoordde hem: 'Breng me maar naar het schip. Ik zal doen wat u me aanraadt en net zo lang zoeken tot ik een meertje heb gevonden dat erop lijkt.'
Ik vertrok naar Constantinopel en hees me daar in een monnikspij, sloot me aan bij een gezelschap broeders dat uit het Heilige Land terug kwam en ging zo vlug ik kon naar de Sudeten. Lang zwierf ik rond voor ik de gewenste vijver had ontdekt. Ik bouwde er een hut. Er kwamen vrome zielen die in mij een heilige zagen. Ze verwachtten van mij troost die ik hun niet schenken kon.
Ik had daar een poos gezeten en kwam daarna tot het besluit een rieten hut te bouwen om de badgasten te kunnen begluren. Mijn vriend had inderdaad de waarheid gesproken, want steeds weer kwamen bij zonsondergang zwanen die, zodra ze het water raakten voor een gedeelte in beeldschone vrouwen veranderden. Zoë kon ik echter nooit ontdekken.
Drie zomers wachtte ik daar tevergeefs en de vierde kwam... Ik zat weer zonder mankeren op mijn uitkijkpost toen ik een zacht geklepper van vleugels hoorde. Even later doken er een paar zwanen in het riet om er na een tijdje als vrouwen, hand in hand, weer uit tevoorschijn te komen. Om hun ranke lijfjes hadden ze ragdunne sluiers gedrapeerd, de uiteinden hielden ze vast. In een van hen herkende ik... mijn Zoë!
Mijn hart sprong op! Ik was zo blij dat ik mezelf vergat en tevens de goede Theophrast die me toch op het hart had gedrukt me vooral stil te houden. In plaats daarvan rende ik mijn schuilplaats uit om mij van haar eigendommen te verzekeren en riep:
'Zoë van Naxos! Leven van mijn leven, herken je mij nog? Ik weet nu je geheim. Ik heb hier op je gewacht.'
Er ontstond grote verwarring onder de feeën. Ze gilden, slopen tussen de rietpluimen en verborgen zich zo goed mogelijk. Ach, niet lang daarna vlogen de zeven zwanen op en verdwenen...
Ik had vreselijk berouw over mijn domme gedrag en stelde me aan als een idioot! Ik scheurde mijn kleren aan flarden en rende schreeuwend langs het meer tot ik van vermoeidheid uitgeput was. Ontgoocheld liep ik daarna naar mijn wrakkige bouwsel terug.
Daar op die plek ontdekte ik plotseling in het vochtige zand afdrukken van voetjes die van Zoë afkomstig konden zijn. Ik volgde het spoor. Een eindje verderop zag ik een pakje liggen dat ik vlug openmaakte, bevend van gespannen verwachting.
Het was een witzijden handschoentje dat alleen aan Zoë's mooie hand kon passen. Een gouden ring met een robijn, in de vorm van een hart geslepen lag erbij.
Het geschenk dat misschien daar met opzet was achtergelaten, gaf me het denkbeeld, dat ze mij op die manier wilde laten weten, dat zij haar hart bij mij liet. Ze had zich zeker niet van haar vriendinnen kunnen losmaken. Toch zou ze - en daar was ik van overtuigd - zo gauw mogelijk terugkomen om me de gelukkigste man van de wereld te maken.
Ja, ik bleef die hoop koesteren, vele vele jaren achtereen. Geduldig wachtte ik op de zwanen die door mijn schuld van de vijver verbannen schenen te zijn.
Geleidelijk aan kwamen er soms weer een paar zwanen. Dat stemde me hoopvol, maar Zoë zag ik nooit meer. Nog steeds bewaar ik haar ring als dierbaar aandenken. Op de plaats waar ik hem vond plantte ik rozen en vergeet-mij-nietjes.
De tijd heeft mijn rug gekromd. Ik heb diepe rimpels in mijn voorhoofd. Toch zie ik de zwanen nog graag komen. Ze herinneren me aan de mooiste droom uit mijn jeugd. Nu ik op het punt sta de aarde voorgoed te verlaten, kijk ik op mijn verloren leven terug. Ik ben tot de slotsom gekomen dat ik mijn jaren verspild heb als een verkwister zijn geld. Mijn leven is voorbijgegaan met het najagen van een droom. Wat heeft die droom me gegeven? Niets! Niets dan teleurstelling! Zie je, daarom wil ik niet dat het jou ook zo zal vergaan.'
Friedbert had al die tijd aandachtig en stil geluisterd. Hij zweeg... De oude vervolgde:
'De korte tijd die me nog rest mag je bij me blijven wonen. Als je me de ogen hebt toegedrukt en me zult hebben begraven, keer dan terug in de wereld. Verdien je brood in het zweet des aanschijns. Voor jezelf, je vrouw en je kinderen, Misschien kun jij proberen een van de feeën te pakken te krijgen. Ze zal je niet verlaten als je haar goed bevalt. Ik geef je nu de ring van Zoë. Bewaar hem goed.'
 
Het was al ochtend geworden. Benno strekte zich op zijn bed uit. Friedbert kon de slaap echter niet vatten. Hij gine in de openstaande deur zitten en keek naar iedere zwaluw waarin hij zo graag een zwaan wilde zien...
Niet lang daarna scheidde monnik Benno van de aarde diep betreurd door alle bergbewoners. Velen ondernamen bedevaarten naar zijn graf, wat de erfgenaam niet weinig geld opbracht. De treurenden wensten namelijk allemaal iets uit de nalatenschap van de vrome man te bezitten. Om aan de grote vraag te voldoen sneed Friedbert de kleren van zijn weldoener in kleine stukjes. Hij verkocht die voor klinkende munt.
Langzaamaan werd het stiller rondom de hut. Ten slotte was de kluizenaarswoning eenzamer dan ooit tevoren. Friedbert was dat wel naar de zin. Nu kon hij zich ongestoord aan zijn dromen en waarnemingen wijden. Met voldoening zag hij de dagen langer en de nachten korter worden. ledere dag bij het op- en ondergaan van de zon verborg hij zich in de rieten hut.
 
Friedbert steelt Kallistes sluier
 
Op een avond deed hij de ontdekking waarop hij zo lang had gewacht. Uit het zuiden kwamen drie zwanen aangevlogen. Ze streken neer in het hoge riet, na eerst goed in het rond te hebben gekeken. Wat later kwamen er drie meisjes tevoorschijn, té mooi om waar te zijn! Ze maakten grapjes, gooiden elkaar handenvol water in het gezicht en zongen daarbij vrolijke liedjes.
De jonge gluurder stond als aan de grond genageld. Het scheelde niet veel of hij had zich verraden. Gelukkig gebruikte hij nog net op tijd zijn hersens. Hij sloop naar de plek waar de zwanen hun doorzichtige kleren hadden uitgetrokken. Er lagen drie dunne gazen sluiers, zachter dan zijde en witter dan versgevallen sneeuw. De uiteinden waren met kleine gouden kroontjes aan elkaar vastgemaakt. Naast die sluiers lagen onderjurkjes van zeegroene en rooskleurige zijde.
Friedbert greep in het wilde weg het eerste het beste jurkje. Hij rende er dolblij mee naar zijn hut, sloot zijn schat achter slot en grendel
en wachtte af wat er verder gebeuren ging. De zon ging onder en twee van de zwanen verhieven zich
schuw en snel in de lucht of ze door een roofvogel achtervolgd werden.
Friedbert kon het bijna niet uithouden. Hij wilde meteen naar het meer, maar zijn verstand weerhield hem. Al was het dan nog zo moeilijk, hij bleef in zijn grot. In de hoop de fee ermee te lokken stak hij een lampje aan. Hij deed net of hij ernstig peinzend in zijn stoel zag, maar luisterde intussen scherp of hij iets hoorde... Zijn list lukte. Er kwamen zachte schuifelende stappen...
De slimme kluizenaar zat zogenaamd nog dieper in gedachten verzonken, want hij begreep dat hij nu bespied werd. Eindelijk kon hij het niet langer uithouden, stond op en keek om zich heen. Daar stond ze! Hij zag de beeldschone gevangene met een uitdrukking van een heel groot verdriet op haar gezichtje.
Friedbert hoorde een smekende melodieuze stem en al kon hij haar niet verstaan, hij wist toch zeker dat ze om haar verloren sluier vroeg. De ondeugd deed of hij haar absoluut niet begreep, bracht haar in een zijkamer naar een gespreid bedje en gaf haar de lekkerste vruchten. Daarmee probeerde hij haar vertrouwen te winnen. Ze scheen hem echter niet te horen, ging in een hoek zitten en wrong vertwijfeld haar blanke handen. Ze snikte het uit! Friedbert kreeg medelijden met haar. Hij huilde een deuntje mee en speelde zijn rol zo meesterlijk dat ze een beetje getroost werd. In haar hart vroeg ze vergeving voor het feit dat ze hem van diefstal had verdacht en trachtte hem duidelijk te maken waaróm ze verdrietig was.
De volgende morgen bij het opgaan van de zon bad Friedbert op zijn blote knieën zijn dagelijks gebed. Dat beviel haar blijkbaar wel. Ze wilde iets van het ontbijt proeven en ging daarna naar buiten om nogmaals haar sluier te zoeken. Misschien was de wind wel zo kwaadaardig geweest het dunne weefsel mee te nemen... Friedbert hielp haar bereidwillig zoeken.
De teleurstelling maakte haar bezorgd, maar ze was geen zeurkous en bleef niet lang zeuren. Er vloeide licht en vrolijk bloed door haar aderen zodat ze niet lang verdrietig kon blij. ven. Ze schikte zich in het onvermijdelijke. Haar ogen stonden helder en van lieverlede wende ze aan haar metgezel in de eenzaamheid. Af en toe bekeek ze Friedbert niet onwelwillend en zag dat hij lang niet lelijk was, integendeel.
Hij merkte dit wel degelijk op. Met allerhande dingen was hij haar ter wille en ook van haar kant was er toenadering. Met veel moeite had ze hem met handgebaren duidelijk gemaakt dat zij van koninklijke bloede was; de jongste dochter van vorstin Zoë. Ze vertelde verder dat haar moeder gedwongen was geweest een Griekse vorst te trouwen, omdat ze dit haar vader Zeno op zijn sterfbed had beloofd. De vader van Kalliste was niet lang daarna gestorven.
Haar Grieks klonk Friedbert als Chinees in de oren, omdat hij alleen het Schwabisch kende. De namen die ze noemde kende hij echter maar al te goed. Ze brachten hem op het spoor waarop hij zo lang had gehoopt. Hij liet niets merken en luisterde geboeid.
'Heb jij soms idee waarom mijn moeder ons verbood dit meertje te bezoeken? Heeft zij misschien vroeger hetzelfde meegemaakt als ik nu? Ieder jaar stuurde ze ons naar de bronnen van de Nijl, maar mijn vader had het haar voortaan verboden. Tot aan zijn dood hield hij haar als het ware gevangen. Moeder kon daarom geen schoonheidsbaden meer nemen en verouderde snel. Ze werd een lelijke, oude vrouw en kwijnt nu weg om haar verloren schoonheid. Ze houdt ons onder toezicht. We laten haar maar een paar dagen alleen als we naar de feeënvijver gaan. Dit meertje was een plan van mijn zusters, ze dachten dat de zon hier minder fel was dan in de Egyptische woestijnen Ik vloog natuurlijk met hen mee. Op die tocht overkwam ons gelukkig niets. Moeder wist niet dat we hier naar toe waren gegaan. Dat durfden we niet. Nu ben ik het slachtoffer van mijn ongehoorzaamheid. Ik heb er spijt van. Waarom heeft iemand mijn sluier toch gestolen? Beste heilige, kunt u die dief niet te pakken krijgen? Hij heeft er immers niets aan?'
Het gesprek werd uiterst moeizaam gevoerd. Toch begreep Friedbert wat ze in grote trekken bedoelde. Hij was opgelucht dat ze een willekeurige man van diefstal beschuldigde. Snel bedacht hij een leugentje. Een verongelukte ridder zou volgens overlevering als geest nog altijd om de vijver dolen om de gevleugelde bezoeksters zoveel mogelijk kwaad te doen. Door gebaren gaf hij haar te verstaan dat hijzelf geen geesten kon uitbannen, maar dat hij zich goed herinnerde hoe een paar jaren geleden een zwaan bij deze vijver ook haar sluier had verloren. Door een gunstig toeval had ze er een echtgenoot voor in de plaats gekregen met wie ze heel gelukkig en tevreden was... Ze had haar verlies niet betreurd omdat ze toch bij de 'bron van de schoonheid' kon blijven wonen.
Kalliste liet zich door zijn aardige praatjes geruststellen, toch begon de eenzaamheid haar te vervelen, hoe mooi de natuur om haar heen ook was.
Friedbert had nauwelijks haar klacht gehoord of hij was wel zo goed om haar op dit punt tegemoet te komen. Hij zei haar nadrukkelijk dat niets zijn verblijf aan het meer beter zou kunnen vergoeden dan een lieve vrouw en een gezellig thuis. Hij keek haar bij die woorden zo veelbetekenend aan dat ze de ogen blozend neer sloeg. Die aanblik deed hem veel goeds verwachten. Zonder zich ook maar één ogenblik te bedenken trok hij zijn oude soldatenuniform weer aan en ging met Kalliste op weg naar zijn vaderland.
Op een ruwe alp in Schwaben ligt de kleine stad Eglingen, het erfgoed van de heren von Grafenweg. Friedberts moeder een welgestelde weduwe, verwenste dagelijks de vijanden die zoals ze dacht haar lieve jongen hadden gedood toen hij met de Meisners slaags was geraakt. Als er een hongerige soldaat of invalide langs kwam, gaf ze hem voedsel en hoorde hem onderwijl uit of hij ooit iets over ridder Friedbert had gehoord. Niet zelden sloeg menige babbelachtige leugenaar daar munt uit en was zo slim haar dingen te vertellen die kant noch wal raakten, Hoe dapper haar zoon wel gevochten had en hoe hij als held was gevallen, na vanzelfsprekend vele groeten aan zijn moeder te hebben achtergelaten. Dan stroomden er hete tranen uit haar ogen en de bedrieger kon met een goedgevulde geldbuidel verder gaan.
Zo verliepen er vijfjaren tot het stadje plotseling in rep en roer werd gebracht door een omroeper die meedeelde, dat de dappere Friedbert niet dood, maar integendeel springlevend op weg was naar zijn moeder. Hij zou de dochter van de sultan van Egypte bij zich hebben...
Dat bericht was wel wat opgeblazen. In werkelijkheid had hij zijn gevolg aardig vergroot dank zij de som geld die hij van zijn oude beschermer, monnik Benno, had geërfd. Hij had paarden met prachtige dekkleden en fraaie kleren voor zich en Kalliste gekocht. Hij had dienaren en vrouwen in dienst genomen en trok nu als een vorst zijn oude woonplaats binnen.
Toen de inwoners van Eglingen de optocht zagen aankomen, gingen ze hem, de burgemeester aan het hoofd, feestelijk tegemoet. De doodgewaande ridder werd hartelijk verwelkomd en de overgelukkige moeder gaf een groot feest aan alle familieleden en trakteerde de armen.
Ze kon haar knappe aanstaande schoondochter maar niet genoeg aankijken en overlaadde haar met bewijzen van genegenheid. De Griekse leerde al gauw de taal verstaan en ook een beetje te spreken. Er kwamen tal van ridders en edelen bij Friedbert op bezoek die hem eeuwige trouw en vriendschap zwoeren. Hij verborg zijn bruidje echter voor iedereen en stelde zijn moeder als bewaakster aan. Hij wilde liefst zo vlug mogelijk trouwen en drong er bij Kalliste zo sterk op aan, dat ze eindelijk toestemde.
Ze zag geen kans naar haar vaderland terug te gaan, bovendien beviel Friedbert haar als ridder beter dan in monnikspij. Hij schonk haar een schitterende bruidsjapon, de trouwdag werd bepaald en het gemeste kalf geslacht.
 
Kalliste krijgt haar sluier en vliegt weg
 
Friedbert was altijd een hartelijke en eerlijke zoon voor zijn moeder geweest en geheimen had hij nooit voor haar gehad. Eens had hij haar het mysterie van de sluierroof verteld, maar hield de kracht van het dunne gaas voor zich. Hij had haar toen de sluier in bewaring gegeven en strikte geheimhouding bevolen.
Naar oud landgebruik reed de bruidegom zelf alle gasten af om ze uit te nodigen. Kalliste hield zich in die tijd bezig met het passen van haar bruidsjurk. Ze ontdekte hier en daar nog een foutje waarover ze haar schoonmoeder raadpleegde. De spraakzame vrouw raakte niet uitgepraat over de mooie kleren, de goede smaak van haar zoon en de vaardigheid van de huisnaaister. Ze merkte dat het meisje het met dat laatste helemaal niet eens was. Haar houding veranderde daarna zo drastisch dat de naaister er verlegen onder werd. De sluier moet het het meest ontgelden. Kalliste vergeleek die met een Augsburgse regenjas!
'Ach, had ik nu maar zo'n mooie Griekse sluier... bovenaan zit een gouden kroontje om de stof bijeen te houden... Hij zou me als een wolk omgeven en alle meisjes zouden me erom benijden! Hij wordt immers als het schoonste sieraad van de Griekse meisjes beschouwd? Wat is het toch vreselijk dat ik die niet bezit.'
De tranen van teleurstelling liepen haar over de blozende wangen en maakten de schoonmoeder totaal van streek, vooral omdat ze dacht dat bruidstranen een slecht voorteken waren. De angst perste haar de woorden die allang om haar lippen zweefden, uit de mond. De matrone was blij een goede gelegenheid te hebben zich van het geheim, dat haar als een steen op het hart lag, te bevrijden.
'Huil maar niet, kindlief Je bederft je mooie ogen nos door al die zilte tranen. Ik heb je sluier nog wel in mijn bezit! Op aandringen van Friedbert heb ik hem keurig netjes opgeborgen. Nu ik zie dat je er zo naar terugverlangt kun je hem gerust van me krijgen. Ik ben toch zo benieuwd hoe hij je zal staan. Zul je mij beloven er niets van aan mijn zoon te zeggen?'
Kalliste stond als aan de grond genageld. Ze was blij en verdrietig tegelijk. Blij omdat ze haar sluier terug zou zien maar teleurgesteld dat haar man haar bedrogen had. Ze hoorde de moeder terugkomen en herkreeg haar kalmte. Dankbaar nam ze haar eigendom uit handen en schoof daarna het raam wijd open om een luchtje te scheppen,
Haar schoonmoeder hielp haar een handje het gouden kroontje stevig op haar hoofd vast te maken. Ze sloeg het gaas zorgzaam om het meisje heen. Maar wat schrik! Kalliste veranderde op slag in een mooie witte zwaan... ze sloeg de |vleugels uit en vloog het raam uit...
De moeder viel op de knieën van ontzetting, ze schreeuwde! Het kon niet anders of Kalliste moest een tovenares zijn en haar brave Friedbert was geen haartje beter! Hoe was hij ooit in die duivelse netten verstrikt geraakt? Het was veel beter geweest als zijn vijanden hem hadden gedood!
De arme Friedbert had er geen vermoeden van wat er tijdens zijn afwezigheid gebeurd was. Hij kwam tegen de avond vrolijk thuis. Met rinkelende sporen rende hij de trap op en riep zijn liefste. Maar in plaats van haar verlangende armen wachtte hem een stroom van klachten en verwijten. Pas langzaam drong het tot hem door wat er was voorgevallen.
Door plotselinge drift overmand, greep hij als een bezetene zijn moeder beet om haar te doden! Ze kermde luid om hulp... De toegeschoten bedienden konden dit nog net voorkomen.
Toen zijn opwelling van woede na lange tijd was gezakt en ze beiden gekalmeerd waren, kwam het over en weer tot een verklaring. Het was voor Friedbert niet gemakkelijk zijn moeder ervan te overtuigen dat hij zich nooit met tovenarij had opgehouden. Uiteindelijk kon hij niets beters doen dan het geheim van de sluier te verklaren.
De vrouw dacht er het hare van. Ze hield wijselijk haar mond om te voorkomen dat haar zoon door iedereen voor tovenaar werd aangezien. In de keukens en bijgebouwen was het echter een geroezemoes van belang. Het vreemde geval was het gesprek van de dag.
Intussen bevond de bruidegom zonder bruid zich in een weinig benijdenswaardige positie. Wat kon hij anders doen dan Kalliste als de wind nareizen om te beletten dat hij zich onsterfelijk belachelijk maakte? Bovendien, was hij niet half gek van verlangen naar zijn Kalliste? Als ze op de maan had gezeten, was ze bijna net zo onbereikbaar; de afstand van Schwaben naar Naxos was geen peuleschilletje.
'Ach, waarom heb Ik geen vleugels, wie zegt dat ze naar Naxos is gegaan en als ze daar al mocht zijn, waartoe ben ik dan in staat? Ik ben maar een ridder. Hoe heb ik ooit de moed gehad mijn ogen naar een koningsdochter op te heffen?'
Die overwegingen plaagden hem dagelijks. Tenslotte nam hij toch een kloek besluit. Hij liet zijn paard zadelen en steeg bij de achterpoort op om geen afscheid te hoeven nemen. Friedbert wist de weg, die vader Benno hem haarfijn had uitgeduid, zich nog heel goed te herinneren. Zonder oponthoud reed hij over de grenzen alsof hij de lange tocht in één ruk kon volbrengen.
Na veel vermoeidheid en ontberingen te hebben doorstaan, bereikte hij Venetië en kwam behouden en wel in Naxos aan. Het zoeken was onbegonnen werk... Aan ieder die hem maar wilde aanhoren gaf hij een zo nauwkeurig mogelijke persoonsbeschrijving van het meisje. Niemand kon hem helaas vertellen waar zijn Kalliste gegaan was. Troosteloos en zonder tot een besluit te komen dwaalde hij rond tot hij een gerucht hoorde dat zijn aandacht trok.
Vorst Isidor van het eiland Paros zou in Naxos aankomen om met een zuster van Kalliste te trouwen. Er zouden steekspelen gehouden worden en de trouwpartij werd met een groot toernooi besloten.
Bij dit bericht kwam de oude krijgsmoed bij onze Schwaab weer boven! Bovendien was hij van mening dat een beetje ontspanning hem geen kwaad zou doen. Friedbert besloot aan het toernooi deel te nemen. Ridders van vele landen waren hiervoor uitgenodigd. Hij gaf zich brutaalweg uit voor een hooggeplaatst edelman en werd in Naxos volgens die rang geëerd. Hij schafte zich een blanke wapenrusting aan kocht een prachtig paard en werd zonder tegenwerpingen in het strijdperk toegelaten. Hij brak zijn lans met eer, bleef in het zadel en verdiende het ridderloon dat hij uit handen van het jonge paar ontving.
Bij deze gelegenheid had hij tevens de eer de hand van de vroeger zo schone Zoë te kussen. Ze was buitengewoon verrast haar eigen ring aan de hand van die vreemdeling te zien en fronste de wenkbrauwen... zeggen deed ze er vooralsnog niets over.
De bruiloftsfeesten waren voorbij. Zoë had zich in haar paleis teruggetrokken waar alleen vertrouwelingen werden toegelaten. Friedbert kreeg tot zijn blijdschap plotseling verlof haar kloosterachtig verblijf te betreden. Ze vroeg hem haar in de tuin te volgen en sloeg een stil zijpad in. Zoë voelde een moederlijke genegenheid voor Friedbert en zei:
'Ik heb een vraag, beste vriend. U mag het antwoord hierop niet weigeren. Hoe bent u aan de ring gekomen die u aan uw hand draagt? Eens was hij van mij. Ik heb hem verloren. Ik weet niet meer waar en wanneer. Daarom wil ik graag weten wie u bent en hoe hij juist bij u verzeild is geraakt.'
Friedbert voldeed aan haar verzoek. Hij doorzag haar leugentje en antwoordde even onwaar:
'Edele vrouwe, ik heb de ring eerlijk gewonnen van een ridder. Het was tijdens een steekspel de losprijs die hij mij voor zijn leven betalen moest. Hoe die ridder eraan kwam, of het een erfstuk was of een gekocht sieraad, kan ik u niet zeggen.'
'Wat zou u doen', vervolgde Zoë, 'als ik mijn eigendom terug vroeg? Een echte ridder mag een dame geen verzoek weigeren. Ik vraag mijn voormalig eigendom echter niet als geschenk. U krijgt er iets voor terug dat even waardevol voor u is.' Friedbert was erg in zijn schik met die gang van zaken.
'Uw wens is mijn gebod, vorstin. Voor zover het mogelijk is tenminste. Mijn goed en bloed heb ik voor u veil. Eist u alles wat mijn eer mij toestaat. Alleen, ik kan ter wille van u een beloften breken. De eed is heilig voor mij. De ring kwam na een zware strijd in mijn bezit. Ik heb moeten beloven dat hij mijn leven lang niet van mijn hand zou gaan, tenzij ik hem mijn bruid voor het altaar als onderpand van trouw zal schenken. Ik moet die belofte dus nakomen, maar indien u mij nu wilt helpen heb ik er geen bezwaar tegen als mijn bruid u later de ring zal afstaan.'
'Afgesproken', antwoordde Zoë, 'kies uit mijn hofhouding eenvrouw die u bevalt. Ik zal haar een rijke bruidsschat meegeven op voorwaarde, dat zij me de ring geeft. U zal ik een hoge post in mijn regering schenken.'
Na die overeenkomst werd het zogenaamde klooster in een vreugdepaleisje herschapen. De mooiste vrouwen en meisjes verzamelden zich in het gevolg van de vorstin. Friedbert zwom in genoegens zonder erdoor te worden meegesleept. Temidden van vrolijk gepraat, zang en dans, trok er dikwijls een frons in zijn voorhoofd. De knapste Griekse meisjes maakten zich zo mooi mogelijk, maar konden hem niet bekoren. Hij bleef koud en ongevoelig.
Na een paar maanden vond de ongeduldige vorstin het tijd worden de ridder naar de toestand van zijn hart te vragen. En op een mooie lentedag toen alle jonkvrouwen zich met verse bloemenslingers tooiden om te dansen, vond ze Priedbert eenzaam peinzend onder een boom staan.
'O ongevoelige ridder! Heeft de natuur in uw ogen zo weinig fraais? Kan een dag als deze u niet tot nieuw leven wekken? Bent u versteend? De liefste meisjes van ons land maken geen indruk meer op u. Waarom staat u hier zo alleen terwijl iedereen vrolijk is? Hebt u soms verdriet en wilt u dat niet zeggen? Vertel het me dan, misschien kan ik u helpen.'
'Uw scherpzinnigheid is juist, vorstin Zoë', antwoordde Friedbert, 'u hebt gelijk. Het is inderdaad een geheime gloed die mijn aderen doortintelt, het merg uit mijn beenderen verteert. Mijn hart blijft voor die lieve meisjes daar ongevoelig, ik kan er niets aan doen. Het dierbare hart waar ik om treur is er niet bij. Tóch staat er van dit hemels wezentje een portret in uw huis. Is het mogelijk een afbeelding te schilderen zonder dat iemand er model voor heeft gestaan?'
De vorstin was verbaasd. 'Welk portret bedoelt u? Loopt u met mij mee, misschien jaagt u wel een droombeeld na.'
In de galerij vloog Friedbert op de beeltenis van zijn liefste af. Hij viel op zijn knieën en kuste de grond onstuimig!
'Ziet u, hier!' riep hij uit, 'Dit meisje bedoel ik! Waar is ze? Van u, vorstin, zal ik mijn dood horen of... mijn leven. Zie ik het verkeerd, laat mij dan aan uw voeten sterven. Is dat niet het geval zegt u me dan waar ik haar moet zoeken. In welk land... ik reis er onmiddellijk heen om haar te veroveren.'
Deze onverwachte wending bracht de vorstin in moeilijkheden.
'U bent wel onvoorzichtig', vermaande ze, 'hoe kunt u uw hart verpanden aan een meisje van wie u niet weet of ze in leven is? Het is een groot geluk dat het gezichtje niet dat van een dode is. Och, Kalliste was mijn liefste dochter. Ze is een stakker. Ik heb zo'n medelijden met haar! Ze houdt van een man die haar niet waard is. Hij woont honderden mijlen hiervandaan. Ze leeft nu in een klooster en huilt haar ogen uit.'
Friedbert was blij te horen hoeveel Kalliste van hem hield en wilde meteen weten waar dat klooster stond. Hij vroeg de moeder hem de lotgevallen van haar dochter te vertellen. De geschiedenis kon hij zonder moeite aan de waarheid toetsen.
'Kalliste', zo begon ze, 'wandelde eens op een zomeravond met haar zusjes buiten de muren van de slottuin. Achter de heuvel, in de bocht van de rivier, lag een roofschip voor anker. De kinderen hadden geen flauw vermoeden van het gevaar dat dreigde. Er kwam opeens een rover tevoorschijn die Kalliste greep en haar per schip naar zijn land voerde Mijn andere dochters kwamen met de schrik vrij.
De ontvoerder liet geen kans onbenut om haar liefde te winnen. Ze was zwak en vergat haar afkomst. Ze had al beloofd die man te trouwen, toen een gunstige wind een schip aan land bracht dat haar naar haar geboorteland kon brengen. Kalliste kreeg opeens spijt en nam de kans waar om te vluchten. Nu ze in een klooster is heeft een groot gevoel van vroomheid zich in haar genesteld. Toch verlangt ze weer naar die man en zal van verdriet sterven...'
Friedbert sprong op. 'Welnu! Dan zal haar graf ook het mijne zijn! Ik mag zelf weten wat ik met mijn leven doe en wie kan me beletten mét Kalliste te sterven? Ik bid u alleen om één gunst: laat ons beiden in één graf begraven. Maar vóór alles... staat u mij toe dat ik haar mijn liefde beken. Als ik haar de ring schenk dan ben ik van mijn gelofte ontslagen. Daarna kunt u uw eigendom weer in bezit nemen.'
Moeder Zoë ontroerde door die ernstige woorden. De tranen stroomden over haar wangen. Ze wilde graag doen wat de jongeman haar vroeg, toch was ze bang dat Kalliste nu niet in de stemming zou zijn om een ring aan te nemen.
Hij merkte dat ze aarzelde. Ze gaf echter toe en reikte hem een brief aan met het bevel aan de priores hem toegang tot het klooster te verlenen.
Friedbert ging vroeg op pad en gaf zijn paard de sporen. Zonder een moment rust te nemen reed hij door. Hoe zou Kalliste hem ontvangen? Zou ze hem de sluierroof vergeven hebben?
Met kloppend hart ging hij haar cel binnen. Het meisje zat op een lage divan. Haar mooie krullen vielen over haar schouders. Haar hele houding drukte grote moedeloosheid uit en ze hoorde hem niet binnenkomen. Zijn onverwachte voetval deed haar opschrikken. Ze sprong op en wilde vluchten.
 
Friedbert nam haar hand in de zijne. Ze duwde hem wee en riep boos: 'Ga weg, slechte man! Je zult me geen tweede keer bedriegen!'
Hij was op deze ontvangst voorbereid en liet zich niet van zijn stuk brengen. In gedachten had hij die scène al vele malen beleefd. Hij had die uitbarsting verwacht en legde haar kalm uit dat zijn liefde voor haar hem destijds tot de roof had aangezet.
Kalliste hoorde zijn getuigenis aan. Hoe hij haar tot Naxos was gevolgd en haar met alle liefde tot het einde van de wereld gevolgd zou hebben... Ze schonk hem vergiffenis en beloofde haar leven verder met hem te delen.
Friedbert kon zijn geluk niet op! Dronken van blijdschap bracht hij zijn aanstaande bruidje naar haar ouderlijk huis terug. Zoë keek ervan op dat Kalliste haar eenzaamheid had opgegeven en zo vrolijk binnen kwam. Voordat haar moeder na die plotselinge verandering haar toestemming gaf, wilde ze in ieder geval een afschrift van de stamboom van de overgelukkige ridder zien om te weten uit welk adellijk geslacht haar schoonzoon was ontsproten.
Hij beriep zich echter op de natuurwetten, die geen struisvogel met een uil kruisen, maar soort met soort verbinden. Ook kon hij op zijn zwaard vertrouwen dat altijd klaar zou staan zijn eer te verdedigen. Tegen deze argumenten kon Zoë weinig inbrengen. Kalliste stelde hem aan iedereen voor als Tretarck (viervorst) van Schwaben en onder die titel stond hij voor het altaar.
De bewuste ring schonk Friedbert aan zijn jonge vrouw die hem op haar beurt aan haar moeder overhandigde.
Na het huwelijk bestond er voor Friedbert geen reden de ware toedracht nog langer te verbergen. Hij vertelde de hele geschiedenis zoals vader Benno het hem had gedaan. Zoë beloonde zijn eerlijkheid op dezelfde wijze. Ze bekende nu ook dat vader Benno's gevolgtrekkingen juist waren geweest. Het had aan haarzelf niet gelegen dat zij de vijver nooit meer had bezocht, maar aan een ontevreden nicht die
alles aan Zeno had doorverteld. Zeno had in een woedeaanval de sluier in stukken gescheurd. Daardoor was het middel, het feeënbad te bezoeken, haar ontnomen.
Na al die jaren van twijfel wist Zoë dan toch dat Benno haar trouw was gebleven tot aan zijn dood. De ring bewaarde zij als een teder aandenken.
Friedbert leefde lang en gelukkig met zijn Kalliste. Ze bleef het alleen betreurenswaardig vinden dat haar man ook niet af en toe een verjongingsbad kon nemen. Het gevolg was dan ook, dat zijn bruine haren waren vergrijsd toen ze hun
zilveren bruiloft vierden. De mooie Kalliste daarentegen bleef een bloeiende
roos... tot in lengte van dagen...

Bron Sprookjes uit de wereldliteratuur