Frieder en
Katherliesje
Er was eens een man, en die heette Frieder. En er was een vrouw, en die
heette Katherliesje. Ze waren met elkaar getrouwd
en leefden samen als een jong paar. Eens op een
dag zei Frieder: "Nu moet ik naar 't land,
Katherliesje; als ik terugkom, moet er gebraden
vlees zijn voor de honger en een koele teug voor
de dorst." "Ga maar, Frieder!" zei Katherliesje,
"ga maar, ik zal 't wel in orde maken." Toen het
etenstijd werd, haalde ze een worst uit de
schoorsteen, deed die in een koekepan, een stuk
boter erbij en dat ging op het vuur. De worst
begon te braden en te pruttelen, Katherliesje
stond ernaar te kijken, ze hield de steel vast en
ondertussen stond ze te denken. Toen viel haar
opeens in: "Terwijl de worst gaar wordt, kon je
vast naar de kelder, een potje bier tappen." Dus
zette ze de steel van de pan stevig vast, nam een
kan, ging de keldertrap af en tapte bier. Het bier
liep in de kan, en Katherliesje keek ernaar, toen
opeens viel haar in: "Lieve tijd, daar heb ik de
hond in keuken gelaten, hij zou de worst uit de
pan kunnen halen, dat zou me wat zijn!" en floep
was ze de keldertrap weer op - maar Spits had de
worst al in zijn bek, en sleepte hem over de grond
mee. Maar Katherliesje, niet lui, zette hem na, en
ze joeg hem een eind het veld in; maar de hond was
gauwer dan Katherliesje, hij liet de worst ook
niet schieten, maar de worst sprong achter hem aan
door 't pas geploegde land. "Weg is weg," zei
Katherliesje, keerde weer om, en omdat ze zich zo
moe had gelopen, liep ze heel langzaam en waaide
zich koelte toe. Intussen bleef het bier steeds
maar uit het vat stromen, want Katherliesje had de
kraan niet dichtgedraaid, en toen de kan vol was,
liep het over, in de kelder, en het hield niet op,
voordat het hele vat leeggelopen was. Katherliesje
zag bij de trap het ongeluk al. "Grutten!" riep
ze, "wat doe je daar aan, zodat Frieder niets
merkt!" Ze dacht een ogenblik na, en opeens
bedacht ze zich: van de laatste kermis was er nog
een zak prachtig meel over, op zolder; dat wou ze
halen, en 't meel in 't bier strooien. "Ja," zei
ze, "die wat bewaart, die heeft wat in nood," en
ze kroop naar de zolder, droeg de hele zak naar
beneden, en gooide hem precies op de kan met bier,
zodat die omviel, en ook de koele dronk voor
Frieder in de kelder ging stromen. "Zo hoort het,"
zei Katherliesje, "waar het ene is, moet het
andere zijn, soort zoekt soort," en ze strooide
het meel in de hele kelder. Toen ze daarmee klaar
was, was ze trots op haar werk en zei: "Wat ziet
er hier alles keurig uit!"
's Middags kwam Frieder thuis. "Wel vrouw, wat
heb je opgedist?" "Ach, Frieder," zei ze, "nu had
ik een worst willen braden, maar terwijl ik het
bier voor je ging tappen, heeft de hond de worst
uit de pan gestolen, en terwijl ik de hond na
rende, is 't bier weggelopen, en toen ik 't bier
wou opdrogen met ons goeie meel, heb ik de kan
omgestoten; maar wees nu maar blij, want de kelder
is weer helemaal droog." Frieder zei:
"Katherliesje, Katherliesje, dat had je zo niet
moeten doen! Nu laat je je de worst wegkapen en 't
vat leeglopen en tenslotte vergooi je ons goeie
meel!" "Ja, Friedertje, maar dat kon ik ook niet
weten, datje me dan maar moeten zeggen!"
De man dacht: "Als 't met de vrouw zo staat,
dan moet je zelf beter zorgen." Nu had hij een
aardig sommetje daalders bij elkaar gespaard, die
wisselde hij voor goudstukken en hij zei tegen
Katherliesje: "Kijk eens, wat een mooie gouden
schijven, die doe ik in een pot en die begraaf ik
in de stal onder de koeienkrib, maar jij moet er
afblijven, want anders kan 't je slecht vergaan!"
En zij zei: "Nee, Friedertje, dat zal ik zeker
niet doen." Nu, toen Frieder weg was, toen kwamen
er kooplui, die hadden aarden kruiken en potten te
koop en ze kwamen bij de jonge vrouw vragen, of ze
niets kopen wou. "Ach lieve mensen," zei
Katherliesje, "ik heb geen geld en kopen kan ik
niet, maar als je gouden schijven kunt gebruiken,
dan zou ik wel wat kunnen kopen." "Gouden
schijven? Waarom niet? Laat eens kijken!" "O dan
moet je maar naar de stal gaan en je graaft onder
de koeienkrib, maar ik mag er niet bij zijn." De
boeven gingen erheen, groeven daar en vonden
zuiver goud. Ze pakten alles mee, liepen weg en
lieten alle kannen en kruiken in huis staan.
Katherliesje dacht, dat ze het nieuwe huisraad
nu ook moest gebruiken, maar omdat er in de keuken
geen gebrek was, sloeg ze elke kruik de bodem uit,
en stak ze allemaal op de palen van de omheining
van het huis, bij wijze van versiering. Toen
Frieder thuis kwam en de nieuwe versiering zag,
zei hij: "Katherliesje, wat heb je nu gedaan?"
"Gekocht, Frieder, zelf gekocht voor die gouden
schijven, die onder de koeienkribbe waren, ik ben
er zelf niet bij geweest hoor, de kooplui hebben
het alleen moeten opknappen." "Maar vrouw nog aan
toe," zei Frieder, "wat heb je nu gedaan! Het
waren immers geen gewone schijven, het was baar
goud en 't was ons hele vermogen, dat had je toch
niet moeten doen!" "Ja Friedertje!" zei ze, "dat
kon ik toch ook niet weten, dat had je me dan
moeten zeggen!"
Katherliesje stond een poosje te denken en toen
zei ze: "Hoor eens, Friedertje, dat geld krijgen
we wel terug, want we zullen de dieven achterna
gaan." "Goed dan," zei Frieder, "dat kunnen we
proberen; maar neem boter en kaas mee, zodat we
onderweg wat te eten hebben." "Goed Frieder, 'k
zal 't meenemen." Ze maakten zich reisvaardig, en
omdat Frieder vlugger liep, kwam Katherliesje
erachter aan. "Dat is een voordeeltje," dacht ze,
"want als we nu omdraaien, heb ik een stuk minder
te lopen. Nu kwamen ze bij een berg, en aan beide
kanten van de weg waren diepe karresporen. "Kijk
nu eens," zei Katherliesje, "hoe ze die arme aarde
hebben gescheurd. Dat kan nooit weer beter
worden." En uit medelijden nam ze boter en
bestreek de karresporen, links en rechts, zodat ze
genezen zouden van de scheuren van de wielen; en
terwijl ze zich zo bukte, viel er een ronde kaas
uit haar rugzak van de berg af. Toen zei
Katherliesje "Ik ben de berg nu net helemaal
opgelopen, nu ga ik er niet meer af; een ander kan
er naar toe gaan en die kaas terughalen." Dus nam
ze nog een kaas en rolde die naar beneden. Maar de
kazen kwamen toch niet terug, en toen liet ze nog
een derde kaas de berg afrollen en dacht:
"Misschien wachten ze op de derde man en gaan ze
niet graag alleen." Toen ze alle drie wegbleven,
zei ze: "Ik weet niet wat dat nu moet betekenen!
Misschien heeft de derde een verkeerde weg genomen
en is verdwaald, ik zal de vierde sturen, die kan
ze dan allemaal bij elkaar roepen." Maar de vierde
deed het niet beter dan de derde. Toen werd
Katherliesje boos en gooide de vijfde en de zesde
kaas naar beneden en dat waren de laatste kazen.
Een poos bleef ze staan wachten. Maar toen ze nog
steeds wegbleven, zei ze: "O jullie denken dat ik
maar wachten blijf en je hebt geen haast, maar
denk je dat ik nog langer op jullie wacht? Ik ga
m'n gang, jullie kunnen me achterna komen: jullie
hebben jongere benen dan ik." Katherliesje liep nu
verder en ze trof Frieder aan, want die was
blijven staan en had gewacht, omdat hij wat wilde
eten. "Geef maar eens, wat je hebt mee genomen."
Ze reikte hem het brood aan. "Waar is de boter en
de kaas?" vroeg de man. "Ach Friedertje," zei
Katherliesje, "met de boter heb ik de karresporen
gesmeerd, en de kazen zullen dadelijk wel komen:
één is weggelopen en toen heb ik hem de andere
achterna gezonden, om hem te roepen." Frieder zei:
"Dat had je toch niet moeten doen. Katherliesje,
de boter op de weg smeren en de kazen de weg
afrollen." "Ja Frieder, dat kan ik toch niet
weten; dat had je dan moeten zeggen."
Toen aten ze samen het droge brood, en Frieder
zei: "Katherliesje, heb je ons huis ook afgesloten
toen we weggingen?" "Nee Frieder, dat had je me
dan eerst moeten zeggen." "Ga dan eerst naar huis
en sluit het helemaal, voor we verder gaan, breng
meteen nog wat anders mee om te eten, ik zal hier
op je wachten." Katherliesje ging terug en dacht:
"Frieder wil wat anders te eten, boter en kaas
vindt hij dus niet zo lekker meer, nu, dan zal ik
in een doek gedroogde appeltjes en een kruik azijn
om te drinken halen." En toen grendelde ze de
bovendeur, maar de onderdeur tilde ze van de
hengsels, nam die op haar schouder en geloofde dat
de deur zo wel secuur in orde was; en 't huis
volkomen veilig. Katherliesje nam veel tijd voor
de weg en dacht: "Des te langer kan mijn man
uitrusten." Toen ze weer bij hem was gekomen, zei
ze: "Kijk Frieder, hier heb je de huisdeur, nu kan
je zelf op 't huis passen!" "Ach," zei hij, "wat
voor een wijze vrouw heb ik toch! Neemt ze de
onderdeur mee, zodat alles en iedereen erin kan
komen en ze grendelt de bovendeur. Het is nu te
laat om nog eens naar huis terug te gaan, maar nu
je de deur hierheen hebt gesjouwd, moet je hem
verder zelf maar dragen." "De deur zal ik wel
dragen, beste man, maar de appeltjes en de kruik
azijn, dat wordt me te zwaar; maar ik zal ze aan
de deur hangen: dan draagt die ze."
Nu gingen ze het bos in, op zoek naar de
spitsboeven. Maar ze vonden hen niet. Toen werd
het donker, en ze klommen in een boom om veilig te
overnachten. Nauwelijks zaten ze erbovenin, of
daar kwamen van die kerels aan, die meedragen wat
niet mee wil gaan en dingen vinden voor ze
verloren zijn. Ze gingen precies onder de boom
liggen, waarin Frieder en Katherliesje zaten. Ze
maakten een vuurtje, en gingen de buit verdelen.
Van de andere kant klom Frieder uit de boom en
raapte stenen op, ging er de boom mee in om
daarmee de dieven dood te gooien. Maar de stenen
troffen hen niet, en de boeven riepen: "Het wordt
gauw morgen, de wind schudt de denneappels los."
Katherliesje had de deur nog altijd op haar rug,
en omdat het zo zwaar was, dacht ze dat het de
appeltjes waren die haar zo drukten, en ze zei:
"Hoor eens Frieder, ik moet die appeltjes naar
beneden gooien, ze drukken heus te zwaar." "Neen
Katherliesje, niet nu," antwoordde hij, "het zou
ons kunnen verraden." "Ach Friedertje lief, heus,
het moet, ze zijn zó zwaar." "Doe het dan maar,
voor de duivel!" En daar rolden de appeltjes
tussen de takken omlaag, en de kerels op de grond
zeiden: "Dat doen de vogels." Een poosje later -
de deur was loodzwaar voor Katherliesje - zei ze:
"Ach Frieder, ik moet die azijn laten lopen; het
is zó zwaar." "Nee, Katherliesje, doe dat niet op
't ogenblik: het zou ons kunnen verraden!" "Ach
Frieder, heus, het moet, het is zo zwaar!" "Doe
het dan maar, voor de duivel!" en toen gooide ze
de azijn uit, zodat het op hun hoofden viel. Maar
ze zeiden tegen elkaar: "Daar komt de dauw al."
Eindelijk dacht Katherliesje: "Het helpt allemaal
niet, zou het soms de deur kunnen zijn die zo
drukt," en ze zei: "Frieder, ik moet de deur
weggooien, ik kan hem niet meer houden." "Neen
Katherliesje, hou hem goed vast." "Ach Frieder, ik
moet hem laten vallen." "Nou," antwoordde Frieder
boos, "voor de duivel dan maar: laat 'm vallen!"
En hij viel naar beneden met geweldig gekraak en
de boeven riepen: "Daar komt de duivel uit die
boom!" scheerden zich weg en lieten alles in de
steek, 's Morgens vroeg kwamen Frieder en
Katherliesje de boom uit en daar vonden ze al het
goud terug en brachten het naar huis.
Toen ze weer thuis waren, zei Frieder: "Maar
Katherliesje, nu moet je ook vlijtig zijn en goed
werken." "Ja Frieder, dat wil ik best, ik zal naar
't veld gaan, koren snijden." Toen Katherliesje op
de akker kwam, praatte ze in zichzelf: "Zal ik nu
gaan eten, voor ik begin, of zal ik gaan slapen,
voor ik begin? Neen, ik zal eerst wat eten!" En
Katherliesje ging eten en werd slaperig van het
eten, en toen begon ze koren te snijden en half in
slaap sneed ze haar kleren mee: haar schort, haar
rokken en haar hemd. Toen sliep ze in, en na een
lange dut werd ze wakker, en daar was ze halfnaakt
en ze zei tegen zichzelf: "Ben ik het, of ben ik
het niet? Ach, ik ben het niet!" En intussen viel
de nacht, en Katherliesje liep naar het dorp,
klopte aan 't venster van haar huis en riep:
"Frieder!" "Wat is-t-er dan?" "Ik wou weten of
Katherliesje thuis is!""Zeker," zei Frieder, "die
zal allang liggen slapen!" Ze zei: "O, dan ben ik
zeker al thuis" en ze liep weg. Buiten vond
Katherliesje een paar gauwdieven. Toen ging ze
naar hen toe en zei: "Ik wil jullie wel helpen
stelen!" De schurken dachten: ze weet alles in het
dorp, en ze vonden dat best. Katherliesje ging
voor de huizen staan en riep: "Heila! Hebben
jullie iets? Wij wilden stelen!" De gauwdieven
dachten: "Dat wordt mooi!" en ze wilden van
Katherliesje's hulp weer af. Toen zeiden ze tegen
haar: "Voor aan het dorp woont de dominee, die
heeft een veld met rapen, ga die rapen eens
uittrekken." Katherliesje ging naar het land en
begon de rapen uit te trekken, maar ze was te lui
en kwam niet overeind bij 't trekken. Nu kwam er
een man langs, die zag het en bleef staan en dacht
- dat moest de duivel zijn, die zo in de rapen
huishield. Hij liep meteen 't dorp in naar de
dominee en zei: "Dominee, op uw rapenveld zit de
duivel en haalt rapen uit." "Ach hemel," zei de
dominee, "nu kan ik juist niet uit, want ik heb
wat aan mijn voet, en nu kan ik de duivel niet
uitbannen." Maar de man zei: "Dan zal ik u wel
dragen" en hij droeg hem 't dorp uit. En toen ze
bij het rapenveld kwamen, stond Katherliesje juist
op en rekte zich in haar volle lengte. "O! de
duivel!" riep de dominee, en ze renden allebei
weg, en de dominee was zo bang, dat hij met z'n
ene zieke voet nog harder kon lopen dan de man die
hem gedragen had met allebei z'n gezonde benen!
EINDE
Der Frieder und
das Catherlieschen
Gebroeders Grimm
|