De fluit van
de herdersjongen In de nacht toen Jezus geboren werd, liep een arme
herdersjongen over de heuvels bij Bethlehem om één
van zijn schapen te zoeken. En zo gebeurde het,
dat hij niet bij de herders was, waarover de
bijbel ons vertelt.
Deze jongen diende bij een strenge heer - wie weet
misschien wel bij een van de waarden in Bethlehem
- en als hij zou thuiskomen en er een schaap van
zijn kudde ontbrak, dan kreeg hij slaag.
Daarom lette hij nauwelijks op de wonderbaarlijke
dingen die om hem heen gebeurden.
Hij merkte niet dat de wind ging liggen; hij
hoorde niet hoe de vogels begonnen te zingen en
hij zag niet dat alle sterren plotseling met
dubbele glans straalden.
Zijn weg voerde hem de berg op.
Hij zocht achter iedere struik, tot hij ten slotte
boven op de berg stond. Van hier kon hij ver in
het rond over de velden zien, helemaal tot de stad
Bethlehem.
Terwijl hij daar zo boven stond, gebeurde het, dat
de hemel zich opende en dat de nacht zo licht werd
als de dag. Een ontelbare schaar engelen verscheen
en hun lofzang klonk over de aarde.
Hoe groot dit wonder was, dat in die nacht
geschiedde, heeft tot op de dag van vandaag
nauwelijks een mens begrepen.
Daarom kunnen we het een kleine herdersjongen ook
vergeven, dat hij deze boodschap niet meteen
begreep.
Hij dacht alleen maar aan het schaap, dat
ervandoor gegaan was en hij wilde verder zoeken.
Toen stond er plotseling een engel voor hem en
sprak: 'Maak je geen zorgen meer om het schaap, op
dit uur is een veel grotere Herder geboren. Ga
snel naar Bethlehem, waar het Christuskind, de
Verlosser van de wereld, in de kribbe ligt.'
'Voor de Verlosser van de wereld', zei de jongen,
'voor Hem mag ik toch niet verschijnen, als ik hem
geen geschenk kan geven?'
'Hier, neem deze fluit en speel een lied voor het
kind', sprak de engel, en was op hetzelfde
ogenblik verdwenen.
Zeven tonen had die fluit en toen de jongen haar
aan zijn lippen zette, speelde ze als vanzelf.
Dankbaar en blij liep hij de berg af. Hij wilde
over een beekje springen, maar struikelde en lag
languit zo groot als hij was, tussen de
kiezelstenen. De fluit viel uit zijn hand. Uit
zijn mond ontglipte een woord, dat misschien wel
eens onder de herders gebruikt wordt, maar dat men
beter niet gebruiken kan. Mooi was het niet!
Én toen hij de fluit weer in de hand hield was er
één toon verloren gegaan.
Nog zes tonen kon de fluit spelen.
Tijd om te huilen was er niet en bovendien werd
het pad langzaam beter; dus liep hij zo snel
mogelijk door.
Ineens bleef hij staan: vlak voor zich zag hij een
grote wolf zitten met ontblote tanden, klaar om te
bijten. Het was de lammetjesverslinder zelf. De
jongen werd woedend. 'Maak dat je wegkomt', riep
hij, en voor hij er erg in had, had hij de fluit
naar de al wegvluchtende wolf gegooid.
Toen hij haar weer vond, kon de fluit nog maar
vijf tonen laten horen.
De herdersjongen was nu op de plaats gekomen
waar de kudden steeds waren. Rustig lagen daar
alle schapen en er heerste diepe stilte, slechts
één schaap liep blatend rond. De jongen wilde het
binnen de omheining brengen. Hij rende er achter
aan en omdat het schaap hem ontweek gooide hij met
wat hij juist in zijn hand hield.
Het was de fluit, die weer een toon verloren
had.
Maar waar waren de andere herders toch
gebleven? De jongen kon immers niet weten dat zij
voor het kindje in de stal knielden. Hij dacht dat
ze vast weer met een kruik bier in de herberg
zaten en dat hij als jongste weer de wacht moest
houden. Boos schopte hij met zijn voet tegen een
kruik met water, die dicht bij het vuur stond.
Toen was het of een onzichtbare macht hem de
fluit uit zijn hand sloeg, en toen hij haar weer
opraapte had zij nog maar drie tonen over.
Daarop ging hij verder naar Bethlehem. Alles
ging goed, tot hij door de stadspoort wilde gaan.
Daar zag hij zich plotseling omringd door een
groep straatjongens die hem zijn fluit wilden
afnemen, maar hij wilde haar niet geven. Er vielen
klappen over en weer.
De fluit had hij weliswaar behouden, maar weer
was een toon verloren gegaan.
Eindelijk stond hij toch voor de stal. Hoog
boven het dak straalde de wonderbaarlijke ster en
in de kribbe lag de Verlosser van de wereld. En
toch zou het nog gebeuren dat de fluit nog maar
één toon overhad, toen hij de stal binnenging.
Want juist wilde hij langs de huisdeur lopen, toen
de bitse hond van de waard op hem af schoot.
Hij wist zich niet anders te verweren dan met wat
hij in zijn hand hield en dat was de fluit.
Zo stond hij nu bij de staldeur maar durfde
niet naar binnen te gaan.
Hij schaamde zich heel diep, dat er zo weinig van
zijn geschenk overgebleven was.
In zijn onschuld kon hij niet weten, dat de weg
die iedere mens tot de Verlosser voert vol
hindernissen is.
Maar de moeder van het Christuskind wenkte hem
binnen te komen. En heel stil kwam de jongen uit
zijn hoekje te voorschijn en hij speelde op zijn
fluit de laatste, nog overgebleven toon.
Wat klonk die prachtig.
Het Kind luisterde en iedereen in de stal
luisterde, Maria en Jozef, de os en de ezel. Het
Kerstkind strekte zijn goddelijke hand uit en
raakte de fluit aan.
En zie: op hetzelfde ogenblik was de fluit weer
heel, en haar zeven tonen klonken weer zo mooi en
heerlijk, zoals ze al in de hemel geklonken
hadden.
EINDE
Dan Lindholm
|