De fee van de
bron
Ongeveer drie mijlen achter Dinkelsbühl in Schwaben stond vele, vele jaren
geleden een oud roofslot. De eigenaar, ridder Wackermann Uhlfinger, was de
schrik van de hele streek, van de reizigers en de rondtrekkende kooplieden in
het bijzonder als die tenminste niet een door hemzelf getekende vrijbrief bij
zich hadden.
Droeg Wackermann zijn wapenrusting met kletterende gouden sporen dan was hij net
als alle edelen van die tijd een ruw en hardvochtig man, die bovendien in de
waan verkeerde dat plunderen en stelen het voorrecht van de adel was.
Hij kende geen ander recht dan dat van de sterkste en als de kreet: 'Uhlfinger
komt! Wackermann is in aantocht!' klonk, rilde en beefde iedereen van het hoofd
tot de voeten. Het volk vluchtte naar de versterkte steden, waar torenwachters
zo hard ze konden op hun hoorns bliezen om voor het naderende gevaar te
waarschuwen.
Was de gevreesde man echter thuis en had hij zijn zwaard afgelegd dan was hij zo
zachtaardig als een lam en zo gastvrij als een Arabier. Daarbij was hij een
liefhebbende vader en een trouw echtgenoot. Zijn vrouw was goedhartig en hij had
haar van ganser harte lief. Ze spon zelf vlas waarvan ze stoffen weefde. De
kleren die ze ervan maakte waren zo zacht als zijde.
Hun dochtertjes voedde zij oplettend en vroom op. Behalve de wetenschap dat haar
man zich door gestolen goed verrijkte, kon niets haar geluk verstoren.
Natuurlijk veroordeelde ze zijn strooptochten, zoals ze het helemaal niet
prettig vond dat hij haar allerlei prachtige stoffen voor japonnen, met
gouddraad doorweven, schonk. Ze stopte ze huiverend diep weg in kasten en kisten
en keek er verder niet naar om. 'Wat moet ik met dat gestolen goed?' vroeg ze
zich zuchtend af, 'er kleeft bloed aan en tranen.'
Er waren nogal wat ongelukkige gevangenen die door haar toedoen hun vrijheid
hadden teruggekregen en met gevulde buidel waren vertrokken.
Onder aan de voet van de slotberg ontsprong een vrij grote bron. Hij was
helemaal onder bomen en struiken verborgen. Volgens het volk woonde er een
waternimf die zich bij bijzondere gelegenheden ook wel eens op het slot had
laten zien. Als de ridder afwezig was, maakte zijn vrouw dikwijls een wandeling
naar die bron om er een luchtje te scheppen of daar in het geheim goede werken
te doen. Op die plek kwamen immers de armen bij haar om geld of etenswaren te
ontvangen...
Op een dag was Wackermann er weer eens met zijn gevolg op uitgetrokken om
kooplieden die van de markt in Augsburg kwamen te plunderen. Hij bleef langer
uit dan hij van plan was en dat maakte zijn vrouw ongerust. Ze was bang dat hem
een ongeluk was overkomen of dat hij misschien in handen van zijn vele vijanden
zou zijn gevallen en gedood was. Van zorg kon ze eten noch slapen en haar angst
werd met de dag groter. Ze riep de dwerg die op de toren de wacht hield:
'Hansje, Hansje, kijk goed uit! Zie je geen stof omhoog dwarrelen? Komt
Wackermann al dichterbij?'
Maar de kleine Hans antwoordde bedrukt:
'Er klinkt niets, niet uit het bos en niet door het dal. Nergens vliegt er een
stofje en geen helm zie ik blinken.'
Toen er weer een dag voorbijgegaan was en de avondster al aan de hemel stond kon
de arme vrouw het in huis niet langer uithouden. Ze sloeg een mantel om en sloop
door het poortje naar buiten om op haar lievelingsplekje ongestoord te kunnen
nadenken. De tranen stroomden over haar wangen en zachte klagende geluiden
ontsnapten aan haar mond.
Toen ze bij de grot aankwam, meende ze een lichte schaduw bij de ingang te zien
zweven. Maar omdat haar ogen door tranen waren verblind, dacht ze dat ze het
zich maar verbeeld had. Naderbij gekomen leek de schaduw zich echter te bewegen
en wenkte haar... de vrouw rilde, maar deinsde niet terug. Ze bleef staan om te
zien wat het precies was. De verhalen die de ronde deden waren haar niet
onbekend en ze bracht de verschijning in verband met een ernstige
familiegebeurtenis. En welke gedachte lag méér voor de hand dan die aan haar
man?
'O, wat een ongeluksdag! Wackermann, Wackermann, ben je soms gesneuveld? Ben je
dood en koud? Ach, nu ben ik weduwe en mijn kinderen zijn halve wezen geworden!'
Terwijl ze zo jammerde, kwam er uit de grot een zachte stem.
'Mathilde, Mathilde... wees niet bang. Ik breng je heus geen naar bericht. Kom
gerust hier, ik ben je vriendin en wil zo graag een poosje met je praten.'
De burchtvrouwe kreeg moed en ging de grot binnen. De lieve bewoonster kuste
haar zacht op het voorhoofd en vroeg haar of ze naast haar wilde gaan zitten.
'Welkom in mijn huis, beste sterveling. Je hartje is zo rein als het water uit
mijn bron. Zó zuiver, dat de onzichtbaren je liefhebben. Zal ik je je lot eens
voorspellen? Helaas is dit de enige gunst die ik je mag bewijzen. Je man leeft
en nog vóór de morgen zul je weer in zijn armen rusten. Wees niet bang hem
eens te moeten afstaan, want jouw levensbron zal eerder verdroogd zijn dan de
zijne. Maar eerst zal je nóg een dochtertje worden geschonken. De sterren zijn
dit kind niet ongenegen, maar een vijandige macht zal het de moederzorg
ontroven.'
De vreselijke gedachte het kindje niet te mogen liefhebben en verzorgen deed de
arme vrouw weer in tranen uitbarsten. De fee was ontroerd en troostte:
'Niet huilen... als jij er niet meer zult zijn, zal ik jouw plaats bij het
meisje innemen, maar onder één voorwaarde: je moet mij tot peetmoeder kiezen,
zodat ik er recht op heb. En nog iets: het kind moet het doopgeschenk dat ik
haar geven zal aan mij terugbrengen.'
De burchtvrouwe beloofde alles te zullen nakomen en vergat geen enkel woord. Tot
afscheid gaf de fee haar een kiezelsteentje met de waarschuwing dat dit in de
bron gegooid moest worden wanneer zij als peet te hulp geroepen werd.
Niet lang daarna blies Hansje op de toren een vrolijk lied. Wackermann reed met
zijn gevolg zegevierend en met buit beladen het slotplein op! Ongeveer een jaar
later wist Mathilde dat het kindje niet lang meer op zich zou laten wachten en
de vader was dolgelukkig. Hij verlangde namelijk heel erg naar een mannelijke
erfgenaam. Zijn vrouw piekerde dag en nacht hoe het toch met het voogdijschap
moest gaan. Het leek haar niet zo best het geheim van de bronnenfee aan haar
echtgenoot te vertellen.
Op zekere dag kreeg Wackermann de boodschap op leven en dood te moeten strijden
met een ridder die hij tijdens een maaltijd ernstig had beledigd. Hij maakte
zich zo gauw mogelijk klaar om te vertrekken en nam afscheid van Mathilde. Tegen
haar gewoonte smeekte ze hem te zeggen met wie hij zou vechten. En toen hij
haar, verbaasd over die onverwachte nieuwsgierigheid tot kalmte maande, barstte
ze eensklaps in tranen uit.
De ridder liet niet merken dat ook hij somber gestemd was, besteeg zijn ros en
reed zo snel hij kon naar de plaats van de tweekamp. Daar aangekomen versloeg
hij zijn tegenstander met één klap en keerde opgeruimd als overwinnaar
huiswaarts.
Zijn vrouwtje liefkoosde hem en hield niet op hem vleiend uit te horen, maar hij
bleef erbij haar niet in te lichten en lachte spottend:
'O moeder Eva, je dochters zijn toch allemaal hetzelfde! Nieuwsgierigheid is hun
erfdeel tot op de jongste dag!'
'O hemeltje, neem me alsjeblieft niet kwalijk', zei het slimme vrouwtje, 'mannen
hebben heus ook hun deel van die erfenis meegekregen. Het verschil is alleen dat
een goede vrouw voor haar man geen geheimen heeft. Ik weet zeker dat ik geen
minuut rust zou hebben als ik voor jou iets te verbergen had en dat jij geen oog
dicht deed voordat je het wist.'
'Ach wat!' protesteerde haar echtgenoot, 'zal ik je mijn woord van eer geven dat
een eventueel geheimpje van jou me nooit benieuwd zal maken? Probeer het maar.'
Ja, zover wilde Mathilde haar man nu juist hebben.
'Nu vooruit, als het God behaagt ons een gezond kindje te schenken, mag ik dan
een peet uitkiezen? Ik heb namelijk een vriendin die jij niet kent en ik vraag
je me daar ook nooit mee lastig te vallen. Als je op je woord belooft me niet
met vragen aan te komen wie ze is en waar ze vandaan komt of waar ze wel woont,
dan zal ik eerlijk toegeven dat een man op dit punt meer wilskracht heeft dan
een vrouw.'
Wat kon Wackermann anders doen dan het te beloven? Mathilde was heel tevreden
met de uitslag van haar plannetje. Een paar dagen later werd een dochtertje
geboren en hoewel de vader veel liever een zoon had verwelkomd, reed hij toch
trots naar buren en vrienden om hen op het geboortefeest uit te nodigen.
Op de dag die ervoor was bepaald, verzamelden gasten zich op het slotplein. Toen
de burchtvrouwe het hoefgetrappel en het aanrollen van de rijtuigen hoorde, riep
ze zenuwachtig een vertrouwd dienstmeisje bij zich.
'Gauw, neem deze kiezelsteen en gooi die zonder een woord in de feeënbron.
Schiet op! Haast je!'
Het meisje rende weg en voor ze teruggekeerd was, kwam er een onbekende dame de
zaal binnen. Ze boog diep voor alle aanwezigen en nam haar plaats vooraan bij de
andere peten in. De geestelijke begon met de plechtigheid en ieders oog was op
de onbekende vrouw gericht toen zij als eerste het kind ten doop hield. De dame
was mooi, stemmig en bescheiden. Bovendien was ze heel smaakvol gekleed in een
jurk van waterblauwe zijde. De mouwen waren met glad satijn gevoerd en daarbij
rijkelijk met juwelen versierd, zodat het leek of ze zoeven uit het water was
gekomen. Haar gazen sluier werd door een enkele topaas op het voorhoofd
bijeengehouden. Voor de rest golfde hij over het prachtige blonde
haar tot op de voeten. Het gaas was nattig en liet een vochtig spoortje op
de vloer na...
Die onverwachte verschijning nam de gedachten van allen zo in beslag, dat de
peten helemaal vergaten het meisje een naam te geven. De geestelijke doopte het
daarna maar met de naam van de moeder: Mathilde.
Na afloop werd de kleine Mathilde bij haar ouders en de gasten gebracht die
gelukwensen en geschenken aanboden. Toen de moeder de fee zag, was ze ontroerd.
Ze keek onderzoekend opzij naar haar man. Hij had een onverklaarbaar glimlachje
en deed verder of de vreemdelinge hem absoluut niet interesseerde.
Een ware goudregen daalde op de kleine neer. De geschenken namen de aandacht van
Mathilde danig in beslag tot aan het eind van het bezoek het cadeau van de
onbekende peetmoeder werd overhandigd.
Ze beschaamde ieders verwachting. Had men gedacht van een zo rijk geklede vrouw
iets van buitengewone waarde te zien, uit haar zorgvuldig toegevouwen zijden
zakdoek kwam niets dan een eenvoudig reukdoosje van doodgewoon hout in de vorm
van een kleine appel gesneden.
De nimf legde het voorzichtig op de wieg van het kind, kuste Mathilde hartelijk
op het voorhoofd en verliet het vertrek...
Het zachte gefluister ging al gauw over in een luid hoongelach. Men liet zich
spottend uit over de armzalige gift. Maar omdat Wackermann en zijn vrouw een
diep stilzwijgen bewaarden, bleef er voor de kletskousen niet veel anders over
dan zich in allerlei gissingen te verdiepen. De onbekende kwam niet terug en
geen mens wist waar ze naar toe was gegaan.
Toch werd Wackermann inwendig verteerd door nieuwsgierigheid. Wie was die 'peet
met de natte sluier'? En alleen de angst zijn erewoord te beschamen en zich aan
vrouwelijke zwakheid schuldig te maken, weerhield hem de vraag te stellen die
hem op de lippen brandde. Eens zou hij achter het
geheim komen! Maar daarin vergiste hij zich toch lelijk! Zijn vrouw wist te
zwijgen en sloot haar gedachten even veilig in haar hart als het juwelenkistje
het reukdoosje bewaarde.
Nog voordat de kleine Mathilde kon lopen, werd de voorspelling van de fee
bewaarheid. De goede moeder werd plotseling zeer ernstig ziek. Zij stierf zonder
aan de houten appel te denken of ook maar de tijd gehad te hebben iets over haar
belofte aan haar kleintje te vertellen.
Uhlfinger die naar de steekspelen in Augsburg was gegaan, keerde hij met roem
beladen naar huis. Toen de dwerg op de toren zijn meester zag naderen blies hij
zoals gewoonlijk op zijn hoorn, maar in plaats van een vrolijk liedje bracht hij
niets dan doffe klanken voort... Dit verontrustte de ridder tot in zijn ziel.
'Wat voor een nare muziek hoor ik nu? Luister jongens, is dat niet iets wat op
een lijkzang duidt? De kleine Hans roept ons niet veel goeds toe.'
Ook de edelknapen waren erg geschrokken en keken hun heer medelijdend aan. Een
van hen zei:
'Dat is het lied van de vogel Kreideweisz, de vogel des doods. Er is een lijk in
huis...'
Ridder Wackermann gaf daarop zijn paard de sporen en galoppeerde naar het slot.
De vonken spatten eraf! De brug viel en toen hij het slotplein rondkeek zag hij
overal de tekenen van rouw. Floers bedekte de lantaarns en de blinden waren
gesloten. Uit het huis klonk gehuil en gesnik, want vrouwe Mathilde was zojuist
gekist. Aan het hoofdeinde zaten zijn beide grote dochters en huilden met hete
tranen om hun moeders dood. Zijn kleine lievelingsdochter zat aan het
voeteneinde en speelde niets beseffend met de bloemen waarmee de dode was
bedekt.
Dit gezicht overweldigde de dappere Wackermann. Hij zonk op zijn knieën naast
de kist, overdekte het ijskoude gezicht van zijn vrouw met bittere tranen en gaf
zich helemaal aan zijn smart over. Daarna trok hij zijn wapenrusting uit en hing
een lange zwarte mantel om zijn schouders. Hij beweende zijn gestorven vrouw en
bewees haar de laatste eer door een schitterende begrafenis.
Zoals wordt gezegd duurt de hevigste smart het kortst, of in de volksmond: Het
hardst gekreten, het snelst vergeten... De ontmoedigde weduwnaar vergat al gauw
zijn verdriet en dacht erover een tweede vrouw te nemen die het verlies van de
eerste moest vergoeden. Zij keus viel op een levendige bijdehante vrouw, juist
het tegenovergestelde van Mathilde en op slag veranderde zijn huishouding.
De jonge vrouw hield van pracht en praal, was hatelijk tegen de bedienden en gaf
het ene feest na het andere. De dochters van de eerste vrouw werden naar de
achtergrond verdrongen en toen ze oud genoeg waren om het huis te verlaten,
werden ze naar een vrouwenklooster gestuurd. De kleine Mathilde kwam onder
toezicht van een kindermeisje. Ze woonde in een afgelegen kamertje, zodat de
ijdele vrouw zich niet meer met haar hoefde te bemoeien.
Er kwam geen eind aan de partijen, feesten en drankgelagen en haar ziekelijke
spilzucht nam hand over hand toe. De opbrengst van haar mans diefstallen bleek
op den duur niet toereikend. Meermalen was de jonge burchtvrouwe genoodzaakt de
nagelaten schatten van haar voorgangster aan te spreken, de rijke stoffen te
verkopen of bij welgestelden te bedelen.
Op een dag zat ze in wel heel grote geldzorgen. Ze doorzocht alle kasten en
laden om maar iets van haar gading te vinden en ontdekte toen een geheim vakje
in een bijouteriekastje. Tot haar opluchting en blijdschap vond ze daarin een
verzameling kostbare juwelen. Ringen, oorbellen, armbanden, gespen, ja wat niet
al? Ze fonkelden haar toe en ze nam alles stuk voor stuk in de hand om de waarde
ervan te schatten. Onder al die kostbaarheden viel haar een eenvoudige houten
appel op. Ze probeerde hem te openen en wist niet wat ze ervan moest denken,
woog het voorwerpje op de hand en smeet het tenslotte het raam uit. Het was zo
licht als een noot en van een waardeloos materiaal.
Toevallig zat de kleine Mathilde vlak onder het raam in de tuin en speelde met
haar popje. Ze zag de bal over het gras rollen, gooide haar speelgoed aan de
kant en pakte de appel. Ze was zo blij met de vondst als haar moeder destijds
geweest was en vermaakte zich er heel wat dagen mee.
Op een mooie zomerdag had het kindermeisje zin om met het kind naar de frisse
bron te gaan en zoals gewoonlijk had Mathilde haar houten appeltje bij zich.
Tegen twaalven kreeg ze trek en vroeg iets te eten. De meid had echter niets
eetbaars meegenomen en ging naar het bos om aardbeien te zoeken.
Intussen speelde Mathilde met de bal, gooide hem omhoog en ving hem weer op, tot
een worp mislukte en de appel in het water verdween. Op hetzelfde ogenblik stond
er een jonge dame voor haar, mooi en lieflijk als een engel. Mathilde deinsde
terug, maar de nimf wenkte haar.
'Mijn lieve kleine meid, wees maar niet bang. Ik wil je toch geen kwaad doen?
Kijk eens, ik heb je speelgoed uit het water opgevist. Ik ben je peettante, weet
je dat wel?'
Mathilde kwam aarzelend dichterbij en de fee nam haar op schoot, knuffelde haar
en huilde een beetje.
'Arm schatje... ik heb je moeder beloofd eens haar plaats te zullen innemen en
ik houd me aan mijn woord. Kom hier maar vaak naar toe, ik ben steeds in de
buurt. Ik woon in de grot en als je een steentje in het water gooit ben ik
direct bij je. Begrijp je dat? Bewaar je appeltje maar goed, want hij zal eens
drie wensen van je vervullen. Nu snap je alles nog niet zo goed, maar als je
groot bent kom ik het je uitleggen.'
De nimf gaf het kind nog wat raadgevingen die het al begrijpen kon. Ze
waarschuwde het vooral haar mondje stijf dicht te houden, en vooral niets te
zeggen over wat er gebeurd was. Ze verdween...
Het kindermeisje kwam terug en omdat Mathilde lang niet dom was voor haar
leeftijd sprak ze er met niemand over. Thuis nam ze naald en draad en naaide de
appel zo goed en zo kwaad als het ging tussen de plooien van haar jurkje.
Dag en nacht moest ze aan de fee denken en als het weer niet al te slecht was,
vroeg ze het kindermeisje met haar naar de bron te gaan. De brave meid kon het
vleistertje niets weigeren en gaf steeds weer toe omdat ze vast geloofde, dat
Mathilde de voorliefde voor de bron van haar moeder had geërfd.
Daar wist de kleine elke keer weer iets te bedenken om het meisje een poosje de
laan uit te sturen, smeet een steentje in het water en had daarna het grootste
plezier met haar peettante.
Jaren later was het kind tot een knap jong meisje uitgegroeid. Ze woonde nog
steeds van de rest van de familie afgezonderd en als haar stiefmoeder feestte,
verstopte zij zich in haar kamertje en knapte daar haar kleren wat op. 's Avonds
kwam de fee bij haar en dan werd haar eenzaamheid ruimschoots vergoed. De fee
van de bron was niet alleen haar vriendin, ze was tevens haar lerares en gaf het
meisje les in alle mogelijke vrouwelijke bezigheden. Mathilde werd opgevoed
zoals haar eigen lieve moeder het gewild zou hebben.
Op een dag was de fee zo mogelijk nog hartelijker en liever dan ooit. Ze omarmde
Mathilde zo droevig, dat het meisje niet kon nalaten ook een deuntje mee te
huilen. Toen de nimf dit zag werd ze nog verdrietiger.
'Liefje, mijn liefje', snikte ze, 'je huilt en je weet niet eens waarom. Je
tranen zijn de voorboden van je lot. Er komt een grote verandering in je leven.
Voordat de wind over de gemaaide korenvelden blaast, zal er veel gebeurd zijn
met jou en het huis waarin je woont. Ja, als de waterdragers met lege emmers van
de bron naar het slot terugkeren, is die ongeluksdag gekomen. Bewaar je houten
appeltje daarom alsjeblieft heel goed! Denk aan de drie wensen! Maar voordat je
er één laat horen, denk dan eerst goed na! Wij zien elkaar nooit meer...'
De fee nam rustig de tijd om Mathilde de verschillende bovennatuurlijke
eigenschappen van de appel uit te leggen om er in tijd van nood gebruik van te
kunnen maken. Daarna werd ze onzichtbaar...
De tijd was aangebroken dat het koren geoogst werd. Op een avond kwamen de
waterdraagsters bleek van schik met lege kannen en kruiken terug. Ze vertelden
een witte gedaante gezien te hebben die bij de bron zat te jammeren. Het
betekende vast en zeker onheil! De soldaten lachten hen uit. Vrouwenpraatjes
waren dat, meer niet!
Een paar van hen vertrouwden het zaakje echter niet en gingen naar de bron om
het hunne ervan te hebben. Op het moment dat ze daar aankwamen zagen ze dezelfde
verschijning, maar die loste snel op en gaf hun het nakijken. Die gebeurtenis
gaf aanleiding tot veel gissingen en veronderstellingen, maar de ware betekenis
raadde niemand.
Eenzaam en verdrietig zat Mathilde in angstige afwachting op haar kamer en
wachtte op de dingen die zouden komen. Ze had de verplichting te zwijgen op zich
genomen en kon daarom niemand wijzer maken.
Wackermann Uhifingers burcht wordt vernield
De slotheer kon niet genoeg stelen en plunderen om aan de eisen van zijn
verkwistende vrouw te voldoen. Als hij niet op roof uit was, riep hij al zijn
vrienden bij elkaar om met hen te dobbelen en te drinken. Daardoor merkte hij
niet dat zijn huishouding ellendig in verval raakte.
Zijn misdaden moe, besloten de Hoofden van het Schwabisch Verband Uhlfinger ten
val te brengen. Voordat hij iets vermoedde stonden de verenigde legers al voor
de poort. Er bleef hem niets anders over dan het leven van zichzelf en de zijnen
zo duur mogelijk te verkopen. Aan beide kanten werd hevig gevochten. Het hagelde
stenen en pijlen en één daarvan drong hem dwars door het hoofd, de helm ten
spijt. Zijn beschermgeest had hem verlaten. Hij viel dood neer.
Door de val van hun heer en aanvoerder raakte het krijgsvolk in de grootste
verwarring. Lafaards staken de witte vlag uit, maar de dapperen trokken die weer
van de toren.
Daardoor wist de vijand dat er binnen de muren van de vesting geen
eensgezindheid was en beklom de muren, liep storm en sloeg alles kort en klein!
Wat hun in de weg kwam werd met het zwaard neergeslagen. Ook de burchtvrouwe was
al met haar kinderen omgebracht. Het slot werd uitgeplunderd, in brand gestoken
en vernield.
Zolang het gevecht duurde was Mathilde in haar kamer gebleven. Ze had de deur
gegrendeld en hoopte er veilig te zijn. Toen ze echter inzag dat de zaken
verkeerd gingen en de deur haar onvoldoende veiligheid bood sloeg ze haar sluier
om en draaide haar appeltje driemaal in haar hand om. Intussen herhaalde ze de
woorden die de fee haar had geleerd:
'Achter mij nacht en voor mij dag, opdat niemand mij zien mag.'
Ze werd onzichtbaar en ging zo tussen de vijandelijke soldaten door, niet wetend
waarheen ze moest gaan en met een heel zwaar hart. Ze wilde weg, weg! Zolang
haar voeten haar dragen konden liep ze zo vlug mogelijk ver van het vreselijke
strijdtoneel!
Eindelijk zonk ze uitgeput onder een wilde pereboom neer en liet haar tranen de
vrije loop. Nog eenmaal keek ze achter zich naar de plek waar ze als kind had
gespeeld en sloot de ogen... Toen Mathilde ze weer opsloeg was de hemel
bloedrood gekleurd. Ze wist dat het stamhuis van haar voorouders een prooi van
de vlammen geworden was. Ze gilde het uit van ontzetting en dacht aan haar
gedode familieleden. Ze smeekte of de dageraad maar gauw wilde komen, dat de
sterren zouden verbleken en het morgenrood in het noorden wilde verschijnen.
De dag was aangebroken. Ze zette haar pelgrimstocht weer voort en bereikte na
uren lopen een dorp, waar ze door een goedhartige boerin van brood en melk werd
voorzien. Diezelfde vrouw gaf haar boerenkleren en Mathilde sloot zich aan bij
een karavaan kooplui die naar Augsburg trok. Daar aangekomen bleef haar niets
beters over dan zich als dienstmeid te verhuren, al ging dat niet zo
gemakkelijk.
Graaf Koenraad van Schwabeck, beschermheer van het bisdom Augsburg, bezat er een
kasteel dat hij alleen 's winters bewoonde. Zijn huisbewaarster, Geertrui,
zwaaide de scepter over zijn huishouding, ook als hij er niet was.
Ze was een grimmige vrouw bij wie geen bediende het lane kon uithouden omdat ze
de hele dag liep te razen en te tieren. Iedereen was bang voor haar. De
dienstboden vertelden rond dat ze een boze geest had en namen de benen als ze
maar met haar sleutelbos rammelde. Het kleinste verzuim werd opgemerkt en als ze
een dag een nog slechter humeur had sloeg ze bij de geringste aanleiding met de
koekepan op de ruggen van de meiden. Wanneer men in de stad duidelijk wilde
maken, hoe slecht deze of gene wel was, zeiden ze: 'Ze is zo gemeen als
Geertrui.'
Op een dag had ze weer zo verschrikkelijk huisgehouden dat het hele personeel
als één man de straat was opgerend, juist toen de zachtaardige Mathilde haar
opwachting kwam maken. Ze was van tevoren gewaarschuwd en had onder haar kleren
een schouder opgevuld om zo op een gebochelde te lijken. Haar slanke figuurtje
was onder een wijde jas verstopt en het zachte blonde haar onder een hoofddoek.
Haar gezicht en handen had ze met roet ingesmeerd om op een zigeunerin te
lijken.
Toen de bel door het huis klonk, stak Geertrui het hoofd buiten het raam. 'Er
worden hier geen aalmoezen gegeven. Schiet op, bedelaarster!' Daarop sloeg ze
het raam met een klap dicht, maar Mathilde liet zich zo maar niet afschrikken.
Ze belde en bonsde net zolang tot Geertrui weer tevoorschijn kwam om haar met
een stortvloed van scheldwoorden te verjagen. Voor ze haar tandeloze mond kon
opendoen, zei Mathilde wat ze kwam doen.
'Wie ben je en wat kan je eigenlijk?' vroeg Geertrui.
'Ik ben een weeskind en ik heet Mathilde. Ik kan naaien, breien, stoppen, koken,
braden, stijven en strijken. En ik kan ook netjes en flink werken.'
'Is dat alles wat je noemde dan géén werken?' bromde Geertrui en deed als de
wind de poort voor het bruine meisje open.
'Dat verandert de zaak. Heb je dan zoveel kennis van zaken? Ga mee naar de
keuken.'
Mathilde kreeg een godspenning* (= fooi die gegeven wordt bij het begin van een overeenkomst, in het bijzonder
aan inwonende dienstboden)als handgeld. Ze deed zo trouw haar plicht dat
de boze Geertrui helemaal vergat met de koekepan te slaan. Weliswaar bleef ze
nijdig brommen, maar dat deed geen pijn. Door haar lief karakter hield Mathilde
alle uitbarstingen van zwartgalligheid op een afstand en voelde eerder
medelijden dan afkeer voor haar werkgeefster, zodat de oude verdraagzamer werd
dan ze in jaren geweest was.
Toen de eerste sneeuw begon te vallen moest het hele huis schoongemaakt worden.
De vensters werden gelapt en i alles werd voor de ontvangst van heer graaf in
orde gemaakt. Mathilde bekommerde zich weinig om zijn terugkomst. Ze had het
drukker dan ooit en zag zelfs geen kans om hem te zien arriveren.
Op een morgen putte ze een emmer water op het moment dat hij naar buiten kwam en
ze moest bekennen dat hij een heel knappe man was. Voor de eerste keer voelde ze
hoe groot de afstand was die hen scheidde. Haar huidige bestaan verschilde veel
van dat uit haar jeugd en hoewel ze goed beschouwd weinig te klagen had, deed
het haar pijn. Ze was voor hem alleen maar een dienstmeid en dit drukte haar
meer dan de zware emmer water. Treurig keerde ze naar de keuken terug en liet
voor de eerste keer het vlees aanbranden. Het bezorgde haar een scherpe
terechtwijzing die niet onverdiend was.
Vanaf die dag zweefde het beeld van de ridder haar zonder ophouden voor ogen.
Als hij op de binnenplaats was zocht ze daar werk in de hoop eens een blik van
de trotse, knappe jonker op te vangen.
Graaf Koenraad leefde alleen voor zijn pleziertjes, dat was duidelijk. Er ging
geen feest voorbij of hij was van de partij en dat ging ook zo bij steekspelen of wedrennen. Bij dansfeesten in het raadhuis of
op de markt schitterde hij niet door afwezigheid, maar hoorde tot de meest
vooraanstaande gasten.
Toen de vastenavond naderde schenen de feestelijkheden hun hoogtepunt te
bereiken. Mathilde deed aan dat alles vanzelfsprekend niet mee. Ze zat in haar
rokerige keuken en huilde een deuntje zonder te weten waarom.
De appel die drie wensen van haar vervullen zou, was nog steeds in haar bezit en
het was niet één keer bij haar opgekomen om zijn kracht eens te beproeven. Nu
was echter de tijd gekomen om te proberen of de kracht wel de gewenste was. Ze
wilde zich eindelijk eens in haar ware gedaante aan graaf Koenraad laten zien.
De Augsburgers hadden ter ere van de jonge graaf een feest voorbereid dat drie
dagen duren zou en alle hooggeplaatste edelen waren uitgenodigd. ledere dag zou
er een steekspel worden gehouden en alle schone jonkvrouwen werden 's avonds
voor het bal in het raadhuis verwacht. Natuurlijk ontbrak ook ridder Koenraad
niet; hij was de meest welkome en meest begeerde danser.
Mathilde verschijnt op het bal
Mathilde had haar besluit genomen. Nadat ze haar werk had gedaan en alles in
huis rustig was, ging ze naar haar kamertje en waste zich met fijne zeep. Het
zwane smeersel verdween als sneeuw voor de zon en op haar lief gezicht bloeiden
weer rozen als voorheen. Daarna nam ze de appel in de hand en wenste een japon
met alles wat erbij hoorde, zo mooi als maar mogelijk was.
Het werd haar vergund. Er verscheen een grote kist waaruit ze een ruisende japon
van pure zijde nam. Hij zat haar als gegoten en ze tooide zich met de
bijbehorende juwelen. Mathilde weifelde niet langer, draaide de appel weer
driemaal om en zei:
'In slaap gesust, blijf allen in rust.'
Ogenblikkelijk vielen alle huisgenoten in een diepe slaap,
van de waakzame Geertrui tot de poortwachter toe. Mathilde stapte vlug de deur
uit, wandelde ongezien door de straten van de stad en kwam de danszaal binnen.
Alle aanwezigen waren stomverbaasd over zoveel schoonheid; Haar figuurtje, haar
schitterende verschijning! Ze wilden weten wie ze was en waar ze vandaan kwam,
maar niemand kon die vragen beantwoorden.
Graaf Koenraad was de eerste die naar haar toe ging. Hij vroeg haar ten dans en
ze gaf hem haar kleine hand. Ze danste als geen ander, haar voeten leken de
vloer nauwelijks te raken. Haar bewegingen waren voornaam en soepel. Men was
verrukt en ridder Koenraad was zo verliefd dat hij haar niet meer verliet. Ze
ontweek al zijn vragen omtrent haar afkomst en met veel moeite slaagde hij erin
een afspraak voor de volgende avond te maken. Tegen de morgen verliet ze de
zaal. Zodra ze buiten was, draaide ze de appel driemaal in de hand om en zei:
'Achter mij nacht, voor mij dag. Opdat niemand mij zien mag.' Zo bereikte ze
ongezien haar kamertje, sloot de baljurk in de kast en trok haar oude plunje
weer aan. Ze liep naar de keuken en was eerder aan het werk dan de anderen, wat
haar een pluimpje van Geertui opleverde.
De verliefde ridder Koenraad was aan onrust ten prooi. Elk uur leek hem een
jaar! Zou de onbekende schone haar woord houden? In de namiddag kleedde hij zich
met nog meer zorg en de drie ringen - tekenen van zijn oude adel -vergat hij
niet.
Hij was de eerste die het feestterrein betrad en wachtte vol ongeduld op zijn
balkoningin, terwijl hij alle nieuwkomelingen scherp opnam. Maar ach, de avond
was al bijna voorbij voor Mathilde zich had kunnen verkleden. Ze piekerde erover
wat haar te doen stond... zou ze de tweede wens kenbaar maken of die voor een
gewichtiger ogenblik bewaren? Ze volgde haar hart in plaats van haar verstand en
wenste een jurk van rose satijn, zo schitterend mooi als alleen prinsessen die
bezitten.
De goedgeefse appel gaf haar alles wat in zijn vermogen lae en het resultaat
mocht er zijn! Door niemand gezien kwam ze enige ogenblikken later de balzaal
binnen, waar ze met ongeduld werd verwacht. Het hart van de kruisridder sprong
op! Hij had haar al bijna opgegeven.
Ze dansten de rest van de avond samen en iedereen stond stil. Even later leidde
Koenraad de vermoeide jonkvrouw naar een zijkamer zogenaamd om haar een
verfrissing aan te bieden. En net als de avond ervoor fluisterde hij veel liefs
en vleiends in haar kleine oortjes en eindigde met haar zijn hart en hand aan te
bieden.
'Hemeltjelief, rustig!' lachte Mathilde sussend, 'je zult het heus wel goed met
me voor hebben, maar hoe kan ik nu ooit je vrouw worden? Je bent toch een
kruisridder? Of heb je geen gelofte gedaan je leven lang ongetrouwd te blijven?'
De ridder voelde zich in het nauw gebracht. 'Je praat zoals het een lief en
onschuldig meisje betaamt en daarom zal ik je ook eerlijk antwoord geven. Toen
ik destijds in de orde werd opgenomen, leefde mijn broer Willem nog. Hij was de
oudste en stamhoudervan ons geslacht. Nu hij gestorven is, ben ik als enig
erfgenaam van mijn belofte ontslagen. Als jij me je hand geeft kan niets ons
scheiden dan de dood.'
'Zou je je niet eerst driemaal bedenken?' vroeg Mathilde, 'het zou je later
misschien berouwen. Je kent me helemaal niet, je weet niet eens tot welke stand
ik behoor en of ik er wel een heb. Misschien ben ik je gelijke niet. Een ridder
mag niet zonder te weten of hij zijn belofte kan nakomen zo maar iets beloven.'
Als antwoord nam hij haar hand in de zijne en zei ontroerd:
'Bij mijn ziel en zaligheid, ik beloof dat ik mijn woord zal houden al was je
het kind van een dagloner. Ik zal je tot hoog aanzien brengen.'
Hij nam een ring met een grote diamant van zijn hand en schoof die aan Mathildes
vinger.
'Om al je wantrouwen weg te nemen nodig ik je over drie dagen in mijn paleis.
Mijn vrienden en hoogwaardigheidsbekleders zijn er dan ook, die kunnen dan
tegelijk van ons huwelijk getuige zijn.'
Mathilde was helemaal niet zo gelukkig met deze gans van zaken. Ze weigerde
aanvankelijk met klem, omdat ze eerst zijn standvastigheid terdege op de proef
wilde stellen. Hij bleef echter aandringen, maar ze antwoordde met ja noch nee.
Net als de dag daarvoor ging het illustere gezelschap bij het aanbreken van de
dag uiteen. Mathilde zag weer kans om stilletjes weg te sluipen. De ridder riep
zijn huishoudster bij zich. Geertrui kreeg de opdracht een werkelijk
verrukkelijk feestmaal aan te richten, zodat ze de dag voor het feest met een
flink slachtmes gewapend eerst de eenden en kippen een bezoek bracht. Dozijnen
vielen onder het moordend staal. Ook duiven en kapoenen werden niet gespaard. ze
vielen op en over elkaar te hoop met de vleugels klapperend en bliezen de
laatste adem uit.
Ach, die arme Mathilde! Ze had zoveel te bakken en te braden dat er van rust en
slapen geen sprake was. Toch vond ze die drukte niet zo vervelend, omdat ze wist
dat het allemaal ter harer ere was.
Het feestmaal begon en de gastheer ontving iedereen vrolijk. Steeds als de deur
open ging, verwachtte hij zijn aanstaande bruid te zien binnenkomen. De gasten
waren al lang en breed aan tafel, de schotels waren binnengedragen en nog
wachtte hij met smart. Toen zijn mooie bruid al te lang weg bleef, gaf hij met
tegenzin te kennen dat de maaltijd, wat hem betrof, beginnen kon. Het was
eigenaardig, maar er bleek een bord teveel te staan. Geen mens begreep waarom
een gast de uitnodiging zou hebben afgeslagen. Vanaf dat moment was het ook met
de blijdschap van de graaf gedaan. Hij had volstrekt geen zin meer om te doen of
hij vrolijk was. Toch deed hij zijn uiterste best de goede stemming er bij zijn
gasten in te houden.
Dat lukte hem ten slotte niet en het werd drukkend stil als bij een
begrafenismaaltijd. Eerder dan het plan was gingen de gasten uiteen. De graaf
was buiten zinnen! Hij wilde alleen nog maar met rust gelaten worden om in zijn
slaapvertrek zijn gedachten te ordenen. Hij wierp zich op zijn bed heen en weer!
Wat kon er in 's hemelsnaam gebeurd zijn? Het bloed kookte hem in de aderen.
Tegen de ochtend vond zijn kamerbediende hem buiten bewustzijn...
Het hele huis raakte in rep en roer. Genezers renden trap op trap af en
verzonnen recepten tegen de koorts. De vijzels waren druk in beweging. De zieke
smeet alle geneesmiddelen zeven voeten van zich. Hij schreeuwde de artsen toe
hem in alle rust te laten sterven en niet te proberen zijn leven te rekken!
Na een week van lijden was graaf Koenraad zo mager dat zijn wangen waren
ingevallen. De glans was uit zijn ogen verdwenen. Zijn adem kwam nog flauw als
een morgennevel tussen zijn verdorde lippen en wachtte nog net om voorgoed
verdreven te worden...
Mathilde was van dat alles precies op de hoogte. Het was seen koppigheid geweest
of aanstellerij dat zij niet op haar eigen feest was gekomen. Ze had een zware
strijd moeten leveren tussen hoofd en hart en haar besluit om verstek te laten
gaan, was niet lichtvaardig genomen. Ze had de liefde van Koenraad niet op deze
manier op de proef willen stellen, maar ze had nog maar één wens te goed en
die was te kostbaar om aan een japon te besteden. Had de fee niet nadrukkelijk
gezegd er zorgvuldig mee om te gaan en was ze al niet te onbezonnen geweest?
Daardoor was ze somber gestemd. Toen het feest in volle gang was zat zij in een
hoekje en huilde zacht. De aard van Koenraads ziekte had haar erg ongerust
gemaakt. Toen ze hoorde dat er levensgevaar was, was ze ontroostbaar. Ze kon
huilen, want het hele hof treurde...
Volgens de doktoren zou de zevende dag beslissend zijn. Mathilde bad als
vanzelfsprekend om zijn behoud. Ze wist zeker dat zij zelf de genezing van hem
in handen had, maar aarzelde nog.
Zoals iedere morgen haalde ze bij Geertrui de sleutels. De grimmige huishoudster
van weleer was nu zo verdrietig dat dikke tranen over haar wangen rolden.
'Ach Mathilde', snikte ze, 'we zullen hier wel de langste tijd geweest zijn.
Onze beste heer zal de avond niet meer halen.' Dat had het meisje niet verwacht.
Het was of ze een klap in het gezicht kreeg. Ze zei:
'Je mag niet aan het leven van onze meester wanhopen, hij zal niet sterven. In
mijn droom zag ik vannacht dat hij gezond zal worden.'
Geertrui was dol op dromen en de uitleg ervan, ze werd dan ook 'het wandelende
droomboek' genoemd. Ze maakte jacht op alle droombeelden van het personeel en
smeekte:
'Ach, vertel me je droom, misschien kan ik die verklaren.' Mathilde glimlachte
droevig, maar toegeeflijk:
'Nu ja, waarom ook niet? Ik was nog bij moeder thuis... we stonden samen in de
keuken... ze legde me uit hoe je voor zieken uit verschillende kruiden een
soepje kunt trekken... ook die soep voor je meester', zei ze, 'en als hij er
drie lepels van gegeten heeft, zal hij niet sterven... hij knapt van lieverlede
op.'
Geertrui was heel verbaasd. Voor die droom had ze geen uitleg.
'Dat is toch wel vreemd. Weet je wat, kook jij die soep nu gauw nog voor het
ontbijt. Dan zal ik proberen om er bij hem een paar lepeltjes in te krijgen.'
Ridder Koenraad lag volkomen apathisch in bed toen Geertrui de kamer in kwam en
haar meester smeekte toch iets te gebruiken. Alleen om van haar gezanik verlost
te zijn stemde hij toe. Geertrui liep op een drafje naar haar domein terug waar
Mathilde intussen al begonnen was van opwekkende kruiden een krachtige bouillon
te trekken. Ze mengde er wat specerijen door en legde op het laatst de diamanten
ring van de ridder op de bodem van het bord
De zieke was zo bang voor een nieuwe woordenvloed van zijn huishoudster, dat hij
zich vermande een lepel soep naar zijn mond te brengen. Over de bodem van het
bord roerend, kwam zijn lepel met iets hards in aanraking. Hij viste het op en
tot zijn grote verbazing bleek het zijn ring te zijn!
Het wonder geschiedde... zijn ogen kregen weer glans en hij leegde met zichtbare
eetlust het hele bord, tot grote blijdschap van Geertrui en de overige
bedienden. Allen schreven het gerecht een wonderbaarlijke geneeskracht toe, want
Koenraad had de ring voor iedereen verborgen gehouden. Hij wendde zich tot
Geertrui en vroeg: 'Wie heeft die soep gemaakt? Ze heeft me het leven
teruggegeven.'
De vrouw wilde dat de graaf weer rustig zou gaan liggen en zich niet teveel zou
opwinden.
'Wat zou dat, edele heer? Dank God dat de soep zo heilzaam was. Wij hoopten
daarop.'
Deze woorden voldeden de ridder niet. Hij wilde een duidelijk antwoord op zijn
vraag.
'Er dient hier een jong meisje', zei Geertrui nu, 'ze wordt "de
zigeunerin" genoemd en ze kent de kracht van alle kruiden. Zij heeft uw
soep gekookt.'
'Breng haar dadelijk bij me', beval de ridder, 'ik wil haar bedanken.'
'Ach, vergeeft u mij', vervolgde de huishoudster, 'maar het meisje is zo lelijk.
U zou haar vast niet graag zien. Haar gezicht en handen zijn zwart van vuil en
as en bovendien heeft ze een bult...'
'Doe wat ik je beveel!' schreeuwde de graaf, 'schiet op en sta niet te zeuren!'
Wat kon Geertrui anders doen dan gehoorzamen? Ze liep naar de keuken waar
Mathilde vol verwachting naar de uitslag uitkeek. De huishoudster vertelde haar
het blijde nieuws en sloeg een zwarte lange mantel om Mathilde heen om zodoende
haar smerige kleren en vergroeide rug te verbergen. De ridder joeg iedereen de
slaapkamer uit. Toen de deur achter de bedienden in het slot gevallen was, vroeg
hij: 'Meisje, beken eens eerlijk, hoe ben je aan deze ring gekomen? Ik heb hem
in de soep gevonden.'
'Maar edele ridder', zei Mathilde lachend, 'u hebt hem mij toch zelf gegeven?
Die avond vroeg u mijn hand en nu mag u beoordelen of ik en mijn afkomst het
waard zijn om ervoor te sterven. Uw ziekte maakte me ongerust, daarom heb ik u
niet langer in onzekerheid willen laten.'
Hierop had Koenraad helemaal niet gerekend. Hij zweeg dan ook een tijd, maar de
gedaante van de schone jonkvrouw kwam hem weer voor de geest en het wezentje dat
daar voor hem stond kon de vergelijking met haar niet doorstaan. Hij had het
vermoeden, dat iemand de reden van zijn verdriet had geraden en hem nu door goed
bedoeld bedrog wilde genezen...
Toch bewees de ring dat zijn liefste bij het komplot betrokken was en daarom zei
hij: 'Ben jij heus die jongedame die ik toen zo mooi vond en mijn hart heeft
gestolen? Zo ja, dan zal ik mijn belofte houden, maar probeer me niet te
bedriegen! Kun jij het figuurtje dat me dag en nacht voor ogen stond aannemen?
Kun jij die kromme rug recht en slank als een den maken? En van kleur
verwisselen als een kameleon? Vergeet niet, dat ik jou als leugenaarster kan
laten folteren tot je bekent hoe je aan die ring gekomen bent.'
Mathilde zuchtte. 'Ach edele ridder, schijn bedriegt. U hebt toen alleen op de
buitenkant gelet. Stelt u zich voor dat ik over een aantal jaren mijn schoonheid
verloor... als ik wat gebogen ging lopen, mijn huid rimpelig werd en mijn handen
gingen beven. Dan zou uw liefde wel vergaan.'
Ridder Koenraad verbaasde zich over die verstandige taal van zijn keukenmeid.
'Schoonheid is een gave van de natuur. Ze maakt heel aantrekkelijk, hoewel
liefde meer waard is.' 'Goed', zei Mathilde, 'dan zal ik aan uw wens voldoen.'
Mathilde als bruid
De ridder vermoedde nieuw bedrog en liet de huishoudster komen. Hij wenkte met
de hand,
'Breng dit meisje naar haar kamer en laat haar om te beginnen schone kleren
aantrekken. Blijf voor haar deur op post staan tot ze weer naar buiten komt. Ik
wacht hier.' Geertrui pakte Mathilde stevig bij de arm zonder te begrijpen wat
haar meester bedoeld had. Terwijl ze naar boven liepen vroeg ze: 'Heb je
eigenlijk wel behoorlijke kleren? Anders zal ik je wel lenen wat je nodig hebt.'
Hierna volgde een opsomming van alle jurken uit haar garderobe die allang uit de
mode waren en waar ze een halve eeuw geleden mee gepronkt had. Mathilde
luisterde niet. Ze vroeg om een stukje zeep, een handjevol meel en een bak
water, ging haar kamertje binnen en deed de deur op slot. Geertrui bleef op de
gang en bewaakte de deur oplettend zoals haar bevolen was.
Intussen brandde de ridder van nieuwsgierigheid. Hoe zou dit alles aflopen? Hij
was wankelend opgestaan, had zich zorgvuldig aangekleed en liep voetje voor
voetje naar zijn pronkvertrek. Zittend op zijn stoel wachtte hij ongeduldig tot
de klok het middaguur aanwees. Vleugeldeuren zwaaiden open en daar kwam Mathilde
kalm en waardig als een prinses binnen, als bruid getooid.
Ridder Koenraad was volkomen van zijn stuk gebracht. Hij stond op. Nooit eerder
had hij zo'n mooie vrouw gezien!
'Wie u ook mag zijn, ik verzeker u mijn belofte te houden. Wilt u mij de eer
aandoen mijn vrouw te worden?'
Het meisje antwoordde: 'Beloof niet te gauw, ridder Koenraad. Nu ziet u mij in
mijn ware gedaante; mijn innerlijk kent u niet. Nog is de ring in uw bezit.'
Zonder zich een ogenblik te bedenken, nam de ridder het sieraad en stak dit aan
haar vinger.
'Van nu af aan bent u mijn liefste', zei Mathilde, 'ik zal eerlijk tegen u zijn.
Ik ben de dochter van Wackermann Uhlfinger. Zijn lot zal u niet onbekend zijn.
Na de verwoesting van mijn ouderlijk huis ben ik gevlucht en heb ik in uw huis
bescherming gevonden.'
Daarna vertelde ze hem haar hele levensverhaal en ook het geheim van de appel.
Graaf Koenraad was bijna vergeten dat hij kort tevoren nog doodziek was geweest,
maar zijn lichaam liet het hem nog voelen. De dag daarna ging het al heel wat
beter. Hij nodigde alle gasten uit die destijds zo stilletjes waren vertrokken.
De verloving werd openlijk gevierd en toen men allemaal weer aan tafel zat,
bleek er geen bord teveel te staan.
Niet lang daarna werd de bruiloft met grote pracht en praal gevierd, maar de
arme Geertrui kon het feest niet bijwonen. Ze was zo geschrokken door Mathildes
gedaanteverwisseling dat ze gevallen was en een schouderblad had gebroken. De
stakker was gedoemd verder mismaakt door het leven te gaan.
Het jonge paar beleefde het eerste jaar van hun huwelijk in Augsburg heel
gelukkig en tevreden. Op een nacht vertrouwde de jonge vrouw dicht aan de borst
gelegen van de man die ze zo innig liefhad, al haar gedachten aan hem toe.
'Mijn liefste, nu ik jou heb, heb ik niets meer te wensen. Daarom laat ik de
laatste wens die de appel mij toestaat aan jou. Heb jij misschien nog een
verlangen? Zeg het mij, dan kunnen we die samen delen. Hij zal je worden
toegestaan.'
Koenraad sloot zijn vrouwtje nog vaster in zijn armen en verzekerde haar met
klem, dat hem nu niets meer te wensen overbleef. De appel verloor hiermee in de
ogen van zijn bezitster alle waarde en ze hield hem alleen nog maar als
aandenken aan haar peettante. Ze was de appel dankbaar voor alles wat hij voor
haar gedaan had in de moeilijke tijden die achter haar lagen.
Op een slot in Schwaben leefde Koenraads moeder en Ma-thilde die haar nooit
ontmoet had, wilde haar graag eens een bezoekje brengen. De graaf had deze
visite steeds weer weten uit te stellen en verzon ook nu een uitvlucht. In
plaats van dat bezoek stelde hij een rit voor naar een kasteel dat kort tevoren
in zijn bezit was gekomen. Het lag dicht bij de voormalige burcht van Uhlfinger.
Mathilde stemde blij toe, omdat ze de streek waar ze toch een gelukkige
jeugd had gehad graag wilde terugzien. Ze bezocht de bouwvallen van het slot en
huilde bitter. Menig steentje wierp ze in de bron zonder dat de fee zich liet
zien. Zelfs de houten appel bleef als een blaasje bovendrijven.
Niet lang daarna werd er een zoontje geboren. Hij was engelachtig mooi. De
blijdschap van de ouders was groot. De jonge moeder legde het kindje geen
ogenblik uit haar armen, hoewel de graaf een brave kindermeid had gehuurd die
het kind heel goed bewaken kon.
Op een nacht was alles in diepe rust. Toen de jonge moeder wakker werd, was het
jongetje uit haar armen verdwenen. De gravin was verontrust!
'Baker, baker! Waar heb je mijn kindje gelegd?' De baker antwoordde: 'Maar
vrouwe, het ligt toch immers in uw armen?' Ze vergiste zich.
Bed en kamer werden doorzocht, maar er werd niets gevonden dan een paar
bloeddruppeltjes op de vloer. De baker ontdekte ze en begon luid te gillen:
'Ach lieve hemel, heb medelijden! De weerwolf is geweest om het kindje mee te
nemen!'
De moeder was buiten zichzelf van verdriet. Ook de vader was ontroostbaar en
hoewel hij absoluut niet aan een weerwolf geloofde, wist hij toch ook geen
verklaring voor het ongeluk te vinden. Zo goed hij kon troostte hij zijn arme
vrouw. De beste trooster, de tijd, heelde tenslotte alle wonden en als
vergoeding werd hun een tweede zoon geschonken.
De blijdschap over de komst van de grafelijke stamhouder was onuitsprekelijk!
Alle edelen uit de omtrek namen deel aan een groot feest en iedereen, tot de
poortwachter toe, dronk op de gezondheid van de nieuwgeborene.
De bezorgde moeder vertrouwde het kind aan niemand meer toe. Ze ontzegde zich,
zo lang haar krachten het toelieten, alle slaap en toen de natuur zich eindelijk
niet langer liet dwingen, nam ze een gouden ketting van haar hals en bond die om
het lichaampje van haar kindje. Het einde ervan maakte ze vast aan haar pols en
viel daarop in een verkwikkende slaap.
Toen het eerste morgenlicht haar wekte, was ook dit kind verdwenen en in haar
eerste schrik gilde ze weer:
'Baker, baker! Waar heb je mijn kindje gelegd?!'
En de baker antwoordde weer:
'Edele vrouwe, het jongetje ligt immers in uw armen!'
Plotseling ontdekte de baker dat de gouden ketting aan de arm van de moeder met
een scherp voorwerp in vier stukken was verdeeld en ze viel flauw van schrik.
Toen ze weer tot bewustzijn kwam, maakte ze een vreselijke drukte.
De bedienden kwamen hard aanlopen. Toen graaf Koenraad hoorde wat er gebeurd was
ontstak hij in hevige woede trok zijn zwaard en wilde de baker het hoofd
afslaan!
'Ellendige!' donderde hij, 'heb ik je niet bevolen de hele nacht te waken en
geen oog van het kind af te houden?' Je zou ons door je geschreeuw waarschuwen
als de weerwolf kwam. Slaap dan nu, de lange doodsslaap!'
De vrouw viel voor hem op de knieën.
'Gestrenge heer! Ik bezweer u bij de hemel, laat me ogenblikkelijk sterven. Ik
wil de schanddaad die ik met eigen ogen heb moeten aanzien mee in het graf
nemen!'
'Welke schanddaad? Welke daad is zo zwart dat je hem niet kunt vertellen? Beken
mij als trouwe bediende wat je met eigen ogen hebt gezien.'
'Och mijn heer...' snikte de vrouw, 'waarom wilt u dat weten? Het was beter
wanneer het ongelukkige geheim met mij in het graf verdween...'
Deze woorden maakten de graaf nog radelozer. Hij dreigde haar door de grootste
verschrikkingen hem alles te vertellen en tenslotte bezweek ze.
'Uw vrouw... uw eigen vrouw... u moet weten dat ze slecht is, een tovenaarster!
Maar ze heeft u zo lief. Haar liefde gaat helaas zo ver, dat zij haar eigen
kinderen als offer gebruikte om uw gunst voor altijd te behouden. In de nacht
toen iedereen sliep, deed ze of ze ook was ingeslapen en ik deed hetzelfde. Ik
weet niet waarom. Kort daarop riep ze mij, maar ik gaf geen antwoord en snurkte
als een os. Ze voelde zich toen veilig, ging rechtop in bed zitten, drukte het
kindje teeen zich aan en kuste het. Ze fluisterde lieve woordjes die ik
duidelijk kon verstaan:
'Lieve zoon, wordt voor mij het middel om de liefde van je vader te behouden. Ga
naar je broertje, kleine onschuld, dan kan ik uit je gebeente en negen kruiden
een krachtige soep koken, die mij mijn schoonheid en liefde van je vader zullen
verzekeren.'
Toen ze dit had gezegd, nam ze een diamanten sierspeld en stiet die recht door
het hartje van het kindje. Het jongetje bewoog niet meer. Ze legde het voor zich
neer, nam een houten reukappel, fluisterde iets wat ik niet kon verstaan en
lichtte het dekseltje op. Zo waar ik hier sta, er kwam een vlammetje uit dat
groter en groter werd. Het lijkje verteerde in een oogwenk... De as en de botjes
verzamelde zij zorgvuldig in een doos en schoof die onder het bed. Daarna riep
ze angstig:
'Baker, baker, waar heb je mijn kindje gelegd?' en ik zei bang:
'Edele vrouwe, het kind ligt in uw armen.'
Toen schreeuwde ze het zo uit, dat ik de kamer ben uitgelopen om hulp te halen.
Gestrenge heer, ik word nu gedwongen deze vreselijke misdaad door een vuurproef
te bewijzen.'
Ridder Koenraad stond als versteend. Hij kon lange tijd geen woord over de
lippen krijgen. Eindelijk zei hij:
'Wat heb ik aan een vuurproef? Je verhaal heeft er alle schijn van waar te zijn,
dat voel ik. Ik geloof dat alles zo gegaan is. Bij God! Bewaar dit vreselijke
geheim in het diepst van je ziel en zeg het aan geen sterveling! Ga nu mee naar
mijn vrouw. Ik zal vriendelijk tegen haar zijn. Haal jij dan de doos met
beenderen onder het bed vandaan, terwijl ik haar troost en in mijn armen neem.
Geef mij de doos, voordat we samen de kamer verlaten.'
Met gefronst voorhoofd en bedroefde blik van een man die tot het uiterste
besloten is, kwam de ridder bij Mathilde in de slaapkamer. Ze zweeg... haar
gezicht was engelachtig en zijn woede smolt als sneeuw voor de zon. Hij kuste
haar hartstochtelijk en stamelde lieve woordjes in haar lange losse haren..,
maar herinnerde zich toch ook weer de verschrikkelijke aantijgingen. Hij haastte
zich het terrein van moord en toverij te verlaten.
De baker deed wat haar was opgedragen en reikte hem ongemerkt de doos met de
afschuwelijke inhoud aan. Het kostte hem lange tijd te bedenken wat hij met de
zogenaamde heks zou doen.
Eindelijk had hij besloten zonder opzien te baren zich van haar te ontdoen. Hij
besteeg zijn paard en ging naar de stad.
Thuis had hij reeds de hofmeester het bevel gegeven de badkamer zo heet mogelijk
te stoken als de gravin een bad wilde nemen. De deur moest van buiten stevig
vergrendeld worden, zodat ze door de hitte zou stikken...
De hofmeester ontving dit bevel met afgrijzen, want zowel hij als de rest van
het personeel hielden van hun zachtaardige meesteres. Hij durfde niet goed tegen
te spreken, want het gezicht van zijn gebieder drukte ernst uit en
vastberadenheid.
Een paar dagen later liet Mathilde een bad voor zich klaarmaken. Ze kwam
nietsvermoedend de badkamer in waar de gloeiend hete lucht haar tegemoet kwam en
wilde teruggaan. Maar een sterke arm duwde haar met geweld naar binnen. De deur
werd afgesloten. Ze schreeuwde en gilde om hulp, tevergeefs... Het vuur werd
integendeel nog laaiender gestookt, totdat de kachel zo rood zag als een
pioenroos.
Het werd de gravin duidelijk wat haar lot zou zijn. Ze berustte erin te moeten
sterven, maar het vermoeden dat zij de schuld kreeg van de misdaden gaf haar
kracht. De verdenking martelde haar meer dan de gedachte aan de smadelijke dood
die haar te wachten stond. Haar laatste ogenblikken gebruikte zij om met een
sierspeld op de witte muur te krassen:
'Leef gelukkig, mijn lieve Koenraad. Ik sterf gewillig op jouw bevel, maar
onschuldig.'
Daarop wierp ze zich doodsbenauwd op het rustbed en wentelde heen en weer, naar
adem snakkend en wachtend op de dood. Door haar radeloze bewegingen viel de
houten appel die ze nog altijd bij zich droeg, uit haar zak. Ze raapte hem op en
riep zonder een seconde te verliezen:
'O fee... als u... het kunt, red me dan... van de dood! Bewijst u... dat ik
onschuldig ben!'
Met haar laatste krachten en bijna stervende schroefde ze het deksel los en uit
het doosje kwam een lichte nevel. De damp verspreidde zich door het hele vertrek
en veroorzaakte een heerlijke koelte. De mist verzamelde zich tot een gestalte,
waarin ze haar pleegmoeder herkende... De fee hield de zuigeling in haar arm en
ze had het oudste zoontje aan de
hand.
'Goddank, lieve Mathilde', zei de fee, 'wat een geluk dat je de derde wens niet
zo onnadenkend verspeelde als de twee vorige. Hier zijn de levende getuigen van
je onschuld. De ongeluksster van je leven is gedoofd; de appel krijgt verder
niets meer te doen, want van nu af aan zal er echt niets te wensen overblijven.
Ik zal je het vreemde van deze laatste gebeurtenissen verklaren.
Je moet weten, dat je schoonmoeder hier de schuldige is. Ze wist niet beter of
haar zoon had schande over haar huis gebracht door met een keukenmeid te
trouwen. Na jullie huwelijk wilde ze hem niet meer kennen en zon op wraak. Op
alle mogelijke manieren trachtte ze je ondergang te bewerken. Tot slot kwam ze
op het onzalige idee om hem door toedoen van een schijnheilige baker te
bedriegen. Ze kocht het wijf om. Die haalde je eerste zoontje weg om hem als een
jonge hond te verdrinken. Precies zo deed ze met je tweede kind en tot ons geluk
koos ze voor die misdaden juist mijn bron... Ik nam je kindertjes bij me en
voedde ze als een moeder op. De baker heeft je bij je man aangeklaagd en wist
hem te overtuigen dat je een tovenares was. Een vlam uit het reukappeltje zou de
lichaampjes hebben verteerd. Uit de as en de botjes had je zogenaamd een
schoonheidsdrank willen brouwen. Ze liet hem een doos vol kippe- en duivebotjes
zien en hij dacht daarin de resten van de jongetjes te herkennen. Hij gaf bevel
je tijdens zijn afwezigheid in het badvertrek te laten omkomen. Hij heeft nu
spijt en haast zich naar je toe om zijn wrede opdracht te herroepen. Binnen
enkele uren zul je van alle smetten gezuiverd in zijn armen rusten.'
De fee was uitgesproken, boog zich over Mathilde heen kuste haar op het
voorhoofd en verdween zoals ze gekomen was, in een dichte nevel...
Intussen waren de bedienden van de graaf druk bezig het vuur dat was uitgegaan,
weer op te rakelen. Het leek of er uit de badkamer stemmen klonken en ze maakten
daaruit op, dat de gravin nog leefde en haar toverkracht te hulp had geroepen om
uit de vuurhaard te worden verlost.
Hun moeite was vergeefs. Het hout wilde niet meer branden.
Op dat moment reed ridder Koenraad met donderend geraas het slotplein op en
vroeg buiten zichzelf, hoe het met zijn vrouw gesteld was. Zijn bedienden
schrokken en zeiden, dat ze het vuur toch hoog genoeg hadden opgestookt, maar
dat het plotseling gedoofd was en niet meer vlam wilde vatten! De gravin kon nog
in leven zijn...
Wat was de graaf opgelucht! Hij rende naar de deur en riep door het sleutelgat:
'Mathilde leef je nog?' Toen de gravin de stem van Koenraad hoorde zei ze:
'Ja, lieve man ik leef en de kinderen ook.' De graaf was heel verbaasd over dit
antwoord en liet ogenblikkelijk de deur intrappen, want sleutels waren zo gauw
niet bij de hand. Hij viel aan de voeten van zijn vrouw neer en huilde hete
tranen.
Onder luid gejubel van het personeel bracht hij zijn brave Mathilde naar haar
kamer terug en nu hoorde hij uit haar mond alles wat er was voorgevallen.
Zonder een ogenblik te verliezen gaf hij opdracht de slechte baker in de
badkamer op te sluiten. Het vuur brandde al gauw hoog op en de vlammen sloegen
hoog boven het dak van het grafelijk slot uit. De baker vond de dood...
Wackermann Uhlfinger en zijn vrouw Mathilde
Tjechische sprookjes – sprookjes uit de
wereldliteratuur
|