De Engel
Telkens wanneer een goed kind sterft daalt er een engel van God op aarde
neer. Hij neemt het dode kind in zijn armen, spreidt zijn grote, witte vleugels
uit, vliegt over alle plaatsen die het kind heeft liefgehad en plukt een handvol
bloemen die hij meeneemt naar God, opdat ze daar nog mooier dan op aarde mogen
bloeien. De goede God drukt al die bloemen aan Zijn hart, maar de bloem die Hem
het liefst is kust Hij en dan krijgt de bloem een stem en kan meezingen in het
koor der zaligen." Kijk, dat alles vertelde een engel van God, terwijl hij
een dood kind naar de hemel droeg, en het kind luisterde alsof het droomde; en
zij vlogen over alle plekken bij zijn huis waar de kleine gespeeld had, en zij
kwamen door tuinen met prachtige bloemen. „Welke zullen wij nu meenemen en in
de hemel planten?"vroeg de engel. Daar stond een ranke rozenstruik, maar
een boze hand had de stam geknakt zodat alle takken, vol grote, halfontloken
knoppen, verdord neerhingen. „Die arme boom!"zei het kind. „Neem hem
mee, opdat hij boven bij God in bloei komt.
" En de engel nam hem mee en kuste het kind tot beloning, en de kleine
opende half zijn oogjes. Ze plukten van de rijke, prachtige bloemen, maar namen
ook het verachte madeliefje mee en het wilde viooltje. „Nu hebben we
bloemen!"zei het kind, en de engel knikte, maar zij vlogen nog niet naar
God omhoog. Het was nacht, het was stil, ze bleven in de grote stad, zij
zweefden rond in een van de nauwste straten waar hopen stro en as en allerlei
rommel lagen, het was verhuisdag geweest; er lagen stukken van borden, brokken
gips, dweilen en oude bollen van hoeden, niets dan lelijke dingen. De engel wees
te midden van die rommel op een paar scherven van een bloempot en op een kluit
aarde die uit de pot was gevallen en bijeen werd gehouden door de wortels van
een grote, verdorde veldbloem, die niets waard was en daarom op straat was
gegooid. „Die nemen we mee!"zei de engel. „Ik zal je wat vertellen
terwijl we vliegen!" En toen vlogen ze en de engel vertelde: „Daarbeneden
in de nauwe straat, in die lage kelder, woonde een arme, zieke jongen; van zijn
prille jeugd af had hij altijd op bed moeten liggen; wanneer hij op zijn best
was kon hij op krukken de kleine kamer een paar malen op en neer wandelen, dat
was alles. Enkele dagen in de zomer vielen de zonnestralen gedurende een half
uur in het voorhuis en wanneer de kleine jongen daar zat en de warme zon op zich
liet schijnen en het rode bloed zag door zijn tere vingers die hij voor zijn
gezichtje hield, dan heette het: Ja, vandaag is hij buiten geweest! Hij kende
het bos en het heerlijke voorjaarsgroen alleen maar doordat een buurjongen de
eerste groene beuketak voor hem meebracht.
Die hield hij boven zijn hoofd, en dan droomde hij dat hij onder de beuken
zat waar de zon scheen en de vogels zongen. Op een voorjaarsdag bracht de
buurjongen ook veldbloemen voor hem mee en toevallig was er onder die
veldbloemen een met de wortels er nog aan. En daarom werd ze in een pot geplant
en in de vensterbank gezet dicht bij het bed. De bloem was geplant met een
gelukkige hand. Ze groeide, schoot nieuwe loten en droeg elk jaar bloemen; het
werd voor de zieke jongen zijn mooiste tuintje, zijn kleine schat hier op aarde.
Hij gaf het water, verzorgde het en paste er goed op dat het elke zonnestraal
die over het lage venster gleed, tot de laatste toe kreeg. En de bloem zelf
groeide met zijn dromen samen want voor hem bloeide zij, voor hem verspreidde
zij haar geur, en in zijn stervensuur toen Onze Lieve Heer hem riep, wendde hij
zich tot haar. Een jaar is hij nu bij God geweest, een jaar heeft de bloem
vergeten in de vensterbank gestaan en ze is verdord, en daarom is zij bij de
verhuizing met allerlei rommel op straat gegooid.
Dat is de bloem, de arme verdorde bloem, die wij in ons boeket hebben
meegenomen, want die bloem heeft meer vreugde gebracht dan de rijkste bloem in
de tuin van een koningin." „Maar hoe weet u dat allemaal?"vroeg het
kind, dat de engel meevoerde naar de hemel. „Ik weet het!"zei de engel,
„ik was zelf het zieke jongetje dat op krukken liep! Mijn bloem ken ik heus
wel!" En het kind deed nu helemaal zijn ogen open en keek de engel in het
schone, blijde gelaat, en op hetzelfde ogenblik waren zij in Gods hemel waar
vreugde was en zalig-heid. En God drukte het dode kind aan zijn hart en toen
kreeg het vleugels als de andere engel en het vloog met hem hand in hand. God
drukte alle bloemen aan Zijn hart, maar de arme verdorde veldbloem kuste Hij en
zij kreeg stem en zong met alle engelen, die rondom God zweefden, sommigen
dichtbij, anderen verder weg in wijdere kringen, steeds verder weg in het
oneindige, maar allen even gelukkig. En allen zongen ze, kleinen en groten, het
goede kind en de arme veldbloem die verdord in het straatvuil had gelegen,
weggeworpen met de verhuisrommel in de nauwe, sombere straat. ..
|