Elfenheuvel
Er liepen een paar hagedissen druk heen en weer
door de spleten van een oude boom. Ze konden
elkaar goed verstaan, want ze spraken
hagedissentaal.
'Wat rommelt en stommelt het toch in de oude
elfenheuvel!' zei de ene hagedis. 'Door dat
spektakel heb ik al twee nachten geen oog
dichtgedaan. Ik had net zo goed kiespijn kunnen
hebben, want dan slaap ik ook niet.'
'Er is daar iets aan de hand,' zei de andere
hagedis. 'Ze laten de heuvel tot aan het
ochtendkrieken op vier rode palen staan, er wordt
flink gelucht en de elfjes hebben nieuwe dansen
geleerd, met gestamp erin. Er is iets aan de
hand!' 'Ik heb met een regenworm uit mijn
kennissenkring gesproken,' zei de derde hagedis.
'Die kwam net uit de heuvel, waar hij dagen- en
nachtenlang in de aarde had gewroet. Hij had heel
wat gehoord. Zien kan hij natuurlijk niet, het
arme dier, maar voelen en horen des te beter. Ze
verwachten gasten in de elfenheuvel, voorname
gasten, maar wie, dat wilde de regenworm niet
zeggen, of misschien wist hij het niet. Alle
dwaallichtjes zijn opgeroepen voor de
fakkeloptocht, zoals ze dat noemen, en het zilver
en goud, dat er in de heuvel in overvloed is,
wordt gepoetst en in de maneschijn uitgestald.'
'Wie zouden die gasten toch zijn?' vroegen alle
hagedissen. 'Wat zou er aan de hand zijn? Hoor
eens wat een gezoem! Hoor eens wat een gegons!'
Op dat moment ging de elfenheuvel open en een oud
elfje, zonder rug, maar verder heel fatsoenlijk
gekleed, kwam naar buiten getrippeld. Het was de
huishoudster van de oude elfenkoning. Ze was heel
in de verte nog familie van hem en ze had een
hartje van barnsteen op haar voorhoofd. Haar benen
bewogen vliegensvlug. Trippel, trippel, wat
trippelde ze. Recht naar de nachtraaf in het veen.
'U wordt uitgenodigd in de elfenheuvel, en wel
vannacht,' zei ze. 'Maar wilt u ons niet eerst een
grote dienst bewijzen en de uitnodigingen regelen?
U moet zich wel nuttig maken, omdat u zelf nooit
ontvangt. We krijgen heel deftige gasten, tronen
die iets te vertellen hebben, en daarom wil de
oude elfenkoning goed voor de dag komen.' 'Wie
mogen er komen?' vroeg de nachtraaf
'Naar het grote bal mag iedereen komen, ook
mensen, als ze maar in hun slaap kunnen praten of
ook maar iets kunnen dat bij ons gebruikelijk is.
Maar voor het eerste feest moet er een strenge
selectie worden gemaakt, we willen alleen de
allervoornaamsten. Ik heb met de elfenkoning
gekibbeld, want ik blijf erbij dat de spoken niet
mogen komen. De zeemeerman en zijn dochters worden
als eersten uitgenodigd. Ze houden er wel niet zo
van om op het droge te komen, maar ze krijgen
allemaal een natte steen om op te zitten of nog
iets beters, dus denk ik niet dat ze deze keer
afzeggen. Alle oude tronen van de eerste klasse,
met staart, de rivierman en de kabouters moeten we
hebben, en ik denk dat we de grafzeug, het
hellepaard en het kerklam niet kunnen overslaan.
Die horen weliswaar bij de geestelijkheid en niet
bij ons soort, maar dat is nu eenmaal hun werk. Ze
zijn wel naaste familie en ze komen vaak op
visite.' 'Kra!' zei de nachtraaf en vloog weg om
iedereen te vragen.
De elfjes dansten al in de elfenheuvel en ze
dansten met een sleep geweven van mist en
maneschijn, wat er prachtig uitziet als je ervan
houdt. Midden in de elfenheuvel was de grote zaal
werkelijk piekfijn in orde gebracht. De vloer was
met maneschijn gewassen en de wanden waren
gewreven met heksenvet, zodat ze glommen als
tulpebladeren die je in het licht houdt. De keuken
stond vol kikkers aan het spit, addervellen gevuld
met kindervingertjes en sla van
paddestoelenzaadjes, natte muizesnuities met
dollekervel, bier van het moerasvrouwtje en
lichtgevende salpeterwijn uit de grafkelder.
Allemaal degelijke kost. Roestige spijkers en
kerkraamglas waren de knabbeltjes.
De oude elfenkoning liet zijn gouden kroon met
fijngestampte griffel oppoetsen. Het was de
griffel van het knapste kind uit de klas en die is
heel moeilijk te krijgen voor een elfenkoning. In
de slaapkamer hingen ze gordijnen op die ze
vastmaakten met adderspuug. Het was me een gegons
en een gezoem!
'Het moet hier nog worden uitgerookt met
paardehaar en varkensborstels en dan heb ik, denk
ik, gedaan wat ik kon,' zei het oude elfje.
'Lieve vader,' zei het jongste dochtertje, 'krijg
ik nou te horen wie die voorname gasten zijn?'
'Nou, vooruit,' zei hij. 'Laat ik het maar
vertellen. Twee van mijn dochters moeten zich
gereed houden voor een huwelijk. Twee worden er
uitgehuwelijkt. De trollenkoning uit Noorwegen,
die in de oude Dovreberg woont en die veel
basaltpaleizen heeft, en bovendien een
goudsmederij die beter is dan je zou denken, komt
hier met zijn twee zonen, die een vrouw zoeken. De
trollenkoning is zo'n echte, oude, eerlijke Noorse
kerel, vrolijk en recht door zee. Ik ken hem nog
van vroeger toen we je en jou elkaar zeiden. Hij
was hier om een
vrouw te halen. Die is nu dood, ze was de dochter
van de koning van de krijtrots op Møn. Hij stond
bij zijn vrouw in het krijt, zoals men dat noemt.
Ach, ik kijk zo naar die Noorse trollenkoning uit!
De jongens, zegt men, zijn een stel onbehouwen,
drukke blagen, maar misschien zijn we te voorbarig
en worden ze nog wel aardig als ze goed en wel
getrouwd zijn.
Jullie moeten ze maar manieren leren.'
'Wanneer komen ze?' vroeg zijn ene dochter.
'Dat ligt aan de wind,' zei de elfenkoning. 'Ze
reizen voordelig, per schip. Ik zou liever zien
dat ze over Zweden gingen, maar de oude trol ziet
dat niet zitten. Hij gaat niet met zijn tijd mee
en daar houd ik niet van.'
Op dat moment kwamen er twee dwaallichtjes
aangehuppeld, de een vlugger dan de ander, en
daarom was de een er het eerst.
'Ze komen eraan, ze komen eraan!' riepen ze.
'Geef me mijn kroon en laat me in de maneschijn
gaan staan!' zei de elfenkoning.
De dochters tilden hun sleep op en maakten een
buiging tot aan de grond. Daar stond de trol uit
Dovre, met een kroon van verharde ijspegels en
geslepen denneappels. Verder had hij een
bontmantel van berehuid aan en sneeuwlaarzen. Zijn
zoons liepen daarentegen met een blote hals en
zonder bretels, omdat het stoere jongens waren.
'Is dat een heuvel?' vroeg de jongste van de twee
en hij wees naar de elfenheuvel. 'Dat noemen ze
bij ons in Noorwegen een gat!'
'Jongens,' zei hun vader, 'een gat wijst naar
beneden en een heuvel naar boven. Hebben jullie
geen ogen in je kop?' Het enige wat hen verbaasde,
zeiden ze, was dat ze de taal zomaar konden
verstaan.
'Stel je toch niet zo aan!' zei de oude trol. 'Je
zou zeggen dat jullie nog niet droog waren achter
je oren!'
Toen gingen ze de elfenheuvel in, waar een zeer
deftig gezelschap bijeen was gebracht, en wel met
zo'n vaart dat je dacht dat ze bijeen waren
geveegd. Het was prima voor elkaar. De
zeemeermensen zaten in grote badkuipen aan tafel.
Ze zeiden dat het net leek of ze thuis waren. Ze
hadden allemaal goede tafelmanieren, behalve de
twee jonge Noorse tronen. Die legden hun voeten op
tafel, omdat ze nu eenmaal dachten dat ze alles
konden doen.
'Voeten van tafel!' zei de oude trol en toen
luisterden ze, maar niet meteen. Ze kietelden hun
tafeldame met denneappels die ze in hun zak hadden
en toen trokken ze hun laarzen uit om het zich
gemakkelijk te maken, en ze lieten haar de laarzen
vasthouden. Maar hun vader, de oude Dovre-trol,
die was heel anders. Die vertelde heel mooi van de
trotse Noorse bergen en van watervallen die
schuimend wit neerstorten, met een gebulder als
dondergeraas en orgelklanken. Hij vertelde hoe de
zalm tegen het neerstortende water op springt, als
de watergeest op zijn gouden harp speelt. Hij
vertelde van de schitterende winternachten als de
bellen aan de sleeën rinkelen en belhamels met
flakkerende fakkels over het glanzende ijs rennen,
het ijs dat zo doorzichtig is dat je de vissen
onder je voeten ziet wegschieten. Hij kon zó
vertellen datje kon zien en horen wat hij zei. Het
leek alsof de zaagmolens draaiden, alsof de
knechten en de meiden liedjes zongen en een
volksdans dansten. Hopsa! Opeens gaf de
trollevader het oude elfje een oompjes-smakkerd,
een echte kus, en ze waren niet eens familie van
elkaar!
Toen moesten de elfenmeisjes dansen, gewoon dansen
èn dat stampen, en het stond ze goed. Daarna kwam
het ballet, of zoals zij het noemden: 'een
dansoptreden'. Jeetje, die konden hun benen
bewegen, je wist niet wat voor of achter was, je
wist niet wat armen waren en wat benen; alles ging
door elkaar, net als houtkrullen, en ze draaiden
zó rond dat het hellepaard er niet lekker van werd
en van tafel moest.
'Prrrrr!' zei de trollenkoning. 'Dat is mooi
benenwerk! Maar wat kunnen ze nog meer, behalve
dansen, hun benen strekken en wervelwindje
spelen?' 'Dat zullen we eens laten zien,' zei de
elfenkoning en hij riep de jongste van zijn
dochters bij zich. Ze was zo ijl en doorzichtig
als maneschijn. Ze was de mooiste van alle zusjes.
Ze nam een wit stokje in haar mond en toen was ze
ineens weg. Dat was haar kunstje.
Maar de oude trol zei dat hij dat kunstje niet
leuk vond voor een vrouw en hij dacht ook niet dat
zijn jongens ervan hielden.
De tweede kon naast zichzelf lopen, alsof ze een
schaduw had, en dat hebben tronen nu eenmaal niet.
De derde was van een heel ander slag. Die was in
de leer geweest in de brouwerij van het
moerasvrouwtje en ze kon elzestronken larderen met
glimwormen. 'Dat wordt een goede huismoeder,' zei
de oude trol en hij bracht een heildronk uit met
zijn ogen, want hij wilde niet zoveel drinken.
Toen kwam het vierde elfenmeisje. Ze speelde op
een grote, gouden harp en toen ze de eerste snaar
aanraakte, tilde iedereen zijn linkerbeen op, want
trollen zijn Iinksbenig, en toen ze de tweede
snaar aanraakte, moest iedereen doen wat zij
wilde.
'Wat een gevaarlijk vrouwmens!' zei de oude trol,
maar zijn beide zoons gingen weg, want ze hadden
er genoeg van.
'En wat kan je volgende dochter?' vroeg de oude
trol.
'Ik heb geleerd van Noren te houden,' zei ze. 'Ik
ga alleen trouwen als ik naar Noorwegen mag.
Maar het jongste zusje fluisterde tegen de oude
trol: 'Dat komt alleen omdat ze in een Noors
liedje heeft gehoord dat, als de wereld vergaat,
de Noorse klippen als bautastenen blijven staan.
Daarom wil ze daar naar toe, want ze is zo bang om
te vergaan.'
'Haha,' zei de oude trol. 'Dat weten we dan ook
weer. Maar wat kan de zevende en laatste?'
'De zesde komt vóór de zevende,' zei de
elfenkoning, want hij kon rekenen, maar de zesde
wilde niet echt het achterste van haar tong laten
zien.
'Ik kan alleen de mensen de waarheid zeggen, zei
ze. 'Van mij houdt niemand en ik heb genoeg te
doen met naaien aan mijn doodskleed.'
Toen kwam de zevende en laatste, en wat kon die?
Die kon sprookjes vertellen, zoveel als ze maar
wilde.
'Hier zijn mijn vijf vingers,' zei de oude trol.
'Vertel er eens één over iedere vinger?'
Het elfenmeisje nam hem bij de pols en hij lachte
zo, dat het van binnen klokte, en toen ze bij
Ringeling kwam die een gouden ring om haar middel
had, alsof ze wist dat er een verloving aankwam,
zei de oude trol: 'Hou vast wat je hebt, die hand
is van jou. jou wil ik zelf als vrouw.
Het elfenmeisje zei dat er nog een was over
Ringeling en één over het kleine Ding.
'Die horen we van de winter wel,' zei de oude
trol. 'En over de denneboom wil ik horen en over
de berk, en over de geschenken van de feeën en
over de krakende vorst. Je zult genoeg te
vertellen hebben, want dat doet nog niemand bij
ons - en dan gaan we in de stenen kamer zitten,
waar het dennehout brandt, en dan gaan we mede
drinken uit de gouden hoorns van oude, Noorse
koningen; de watergeest heeft me er een paar
gegeven. En als we dan zo zitten, dan komt de
boerenkabouter op visite; die kent alle liedjes
van het melkmeisje. Dat wordt leuk! De zalm
springt op in de waterval en hij slaat tegen de
muur, maar hij komt niet binnen. Het is echt
genoeglijk in dat goede, oude Noorwegen. Maar waar
zijn de jongens?'
Tja, waar waren de jongens? Ze liepen buiten de
dwaallichtjes uit te blazen, die juist een
fakkeloptocht wilden houden. 'Wat hangen jullie
daar rond?' vroeg de oude trol. 'Ik heb een moeder
voor jullie gevonden. Nemen jullie nu een van je
tantes.'
Maar de jongens zeiden dat ze liefst een toespraak
wilden houden en met iedereen klinken, maar
trouwen, daar hadden ze geen zin in. Toen hielden
ze een toespraak, klonken met iedereen en zetten
het glas op hun nagel om te laten zien dat het
leeg was, trokken toen hun jasje uit en gingen op
tafel liggen slapen, want ze geneerden zich niet.
Maar de oude trol danste met zijn jonge bruid de
kamer rond en ze gaven elkaar hun laarzen, want
dat is deftiger dan ringen geven.
'De haan kraait!' zei het oude elfje dat het
huishouden deed. 'We moeten de luiken dichtdoen,
zodat de zon ons niet verbrandt.'
En toen sloot de heuvel zich.
Maar buiten liepen de hagedissen de doormidden
gespleten boom op en af en de een zei tegen de
ander: 'Wat vond ik die oude Noorse trol toch
leuk!' 'Ik houd meer van de jongens,' zei de
regenworm; maar die kon dan ook niet zien, dat
arme dier.
Andersen, H.C.
Sprookjes en vertellingen / Hans Christian
Andersen ; volledige uitgave geïll. door Lidia
Postma ; vert. uit het Deens door W. van Eden. -
9e dr., speciale uitg. - Bussum : Van Holkema en
Warendorf, 1975. - 812 p. : ill. ; 29 cm
ISBN 90 269 0924 1, stamboeknummer 2002.41.1414
|