De eerste
treinreis Mijn peetoom Jochem was een mens, die in en aan
van alles geloofde, behalve aan de meest
natuurlijke dingen. Voor hem waren alle menselijke
werken en uitvindingen, die hij begrijpen kon en
dat waren er niet veel van goddelijke oorsprong.
De grote meerderheid, die hij niet begreep, was
niets dan tovenarij en duivelskunst. Als
voorbehoedmiddel tegen alle aanvallen des duivels
vond Oom Jochem, dat er niets beters bestond, dan
een pelgrimstocht naar de Mariakapel op de
Semmlerberg. Dat was een tocht van één dag, en die
maakte oom Jochem geregeld ieder jaar. Toen ik mij
voldoende geoefend had in de kunst van lopen, de
geit en ik, we waren de enigen, die mijn vader
niet te pakken kon krijgen, als hij ons met de
zweep achterna zat, stelde oom Jochem voor, mij
eens mee te nemen naar de Mariakapel. "Best", zei
mijn vader. "Hij kan dan meteen de nieuwe spoorweg
zien, die ze over de Semmlerberg hebben aangelegd.
Het gat in de berg moet al gemaakt zijn." "De
hemel beware ons, dat we zelfs maar zouden kijken
naar dat duivelswerk!" riep mijn oom uit. "Dat is
allemaal onzin, er is niets van waar!" "Best
mogelijk", zei mijn vader en ging heen. Oom Jochem
en ik togen op weg. Wij maakten een omweg,
opzettelijk om niet te dicht bij de vallei te
komen, waar doorheen dit duivelsvoertuig rollen
moest. Maar aangekomen op de top van de berg en
neerkijkend in de richting van de stad Spital, wat
zagen wij daar? Een lange, rechte lijn, keurig
getrokken; en daarover een soort van grote, bruine
wurm, waarboven een dikke, witte rookwolk zweefde.
"Daar heb je "t nou al", riep oom Jochem buiten
zich zelf. "Loop, jongen, loop, hier is de duivel
aan "t werk!" En wij holden de andere helling van
de berg af. Tegen de avond bereikten wij de
vallei; en "t zij dat Oompje zich vergist had in
de weg, "t zij dat hij niet langer weerstand kon
bieden aan de nieuwsgierigheid, die hem soms erg
kriebelde, "t zij, dat wij op een dwaalwortel
hadden getrapt, maar in plaats van te de
Mariakapel bevonden wij ons vlak voor een
ontzaglijke puinhoop, waarachter een zwart gat
gaapte, dwars door de berg heen. Het gat was zó
groot, dat er een flink huis in had kunnen staan.
Het was rondom, bij wijze van poort, stevig
gemetseld, en er liep een weg doorheen, een weg
met twee onafzienbare, gladde ijzeren staven op
gelijke afstand van elkander. Oom stond lange tijd
in diep nadenken verzonken. Toen zei hij: "Daar
heb je "t nu! Dat is nu zo"n moderne weg. Maar ik
laat mij niet wijs maken, dat daar wagens in
gaan." Uit het gewelf blies ons een koude wind
tegen, vochtig, muf, als uit een grafkelder. De
kant van de stad Spital uit zagen wij in de
stralen der ondergaande zon een huisje gebouwd
langs de ijzeren weg. Voor het huisje stond een
mast en tegen die mast hingen twee rode ballen.
Eensklaps begon, tot onze ontzetting, een der
ballen langs de mast op te stijgen, als getrokken
door een onzichtbare hand; daar was spokerij in "t
spel, geen twijfel aan! Wij bleven onbeweeglijk
staan, als vastgeworteld in de grond. "Oom
Jochem", zei ik fluisterend, "hoor je geen gebrom
in de grond?" "Jawel,.. net of het dondert, dat
moet een aardbeving zijn." Eensklaps begon hij te
kermen van angst. Op de ijzeren weg was iets
verschenen, iets ongekends, helemaal zwart, een
monster. Eerst scheen het stil te staan; maar "t
werd al groter en naderde snel, woest blazend en
snuivend met grote kracht en een dikke rookwolk
spuwend uit zijn muil. En achter hem aan... "Alle
Heiligen, weest ons genadig!" riep oom Jochem uit.
"Rollende huizen!" En waarlijk. In plaats van
enige karren, aan de locomotief vastgebonden,
zoals wij het ons voorstelden, zagen wij een
geheel gehucht er achter aanrollen: huizen met
veel vensters, en hoofden van levende mensen aan
die vensters; en dat ging allemaal zó gauw, en met
zulk een geraas.. Wij waren er helemaal beduusd
van. Oom hief zijn beide handen ten hemel en riep
in de grootste wanhoop: "Alle lieve Heiligen, ze
gaan het gat in!" Reeds had de duistere afgrond
het gevaarte met zijn honderd raderen verslonden.
De achterste wagen werd met grote snelheid
kleiner; enige seconden lang zag men nog een klein
lichtje flikkeren. Toen was "t gedaan. Maar de
grond dreunde nog en een zware rookwolk steeg
langzaam uit het zwarte gat op. Oom veegde met
zijn mouw het zweet af, dat op zijn voorhoofd
parelde en keek maar strak naar de tunnel. Toen
keerde hij zich tot mij en sprak: "Heb je "t ook
gezien, mijn jongen?" ,,"k Heb "t gezien, oom."
"Dan is "t geen zinsbedrog", murmelde hij. Wij
sloegen de zijweg in, onderweg zagen wij uit tal
van kloven rook opstijgen; de spoortrein rolde
onder onze voeten in de ingewanden van de berg.
"Ze zijn verloren", jammerde oom, aan de reizigers
denken. "In hun hoogmoed hebben ze hun eigen
verderf bewerkt!" Het hotel op de Semmlerberg was
verlaten, de stallen stonden leeg; geen reiziger
zat in de eetzaal aan tafel of was te zien op de
weg bij de voerbakken. De hotelhouder vroeg ons
beleefd, of wij niet iets gebruiken wilden. "Ik
heb geen honger meer", zei mijn oom. Bij een
monument van Karel de tweede hielden wij stil om
te kijken naar de bergen en de dalen en naar het
Oostenrijkse laagland, dat zich tot de
gezichtseinder uitstrekte. Afdalende zagen wij
vóór ons de trein, niet groter dan een rups; langs
de kale rotswanden rolde hij, dwars over afgronden
heen, over bruggen, die in de verte van ijzerdraad
gevlochten schenen; en hier verdween hij in een
gat en daar kwam hij weer uit een ander te
voorschijn; "t was wonderbaarlijk! "Wat doen de
mensen tegenwoordig al niet!" murmelde oom in zich
zelf. "Ja, baas, ze spelen kegel met de aardbol",
zei een reiziger, die ons voorbijging. "t Was
avond, toen wij bij de Maria kapel aankwamen. Na
in de herberg het avondmaal gebruikt te hebben,
togen we naar de zolder, om in het hooi te slapen.
De indrukken van de dag en de vreemde dingen om
mij heen hielden mij wakker; maar ik geloofde, dat
oom Jochem in een diepe slaap lag. Eensklaps begon
hij te praten: "Peter, slaap je?" "Nee, oom."
"Luister eens, de duivel is achter mij!" Ik begon
te beven van angst. De duivel achter oom en dat in
een bedevaartplaats! "Wat is er, oom?" "Een
dwaasheid, jongen; een denkbeeld, dat zeker van
den duivel komt! Wat zeg jij er van, jongen? We
zijn er nu toch zo dicht bij, als we "t eens
probeerden?" "Wat kan ons eigenlijk overkomen?"
praatte hij door. "Anderen doen het ook wel;
waarom wij niet? Kom, ik zal "t er maar eens van
nemen...." Ik dacht, dat hij hardop droomde en
luisterde aandachtig toe. "Wat zullen ze thuis
grote ogen opzetten", zei hij, "als we vertellen,
dat wij met de trein hebben gereisd!" Nu, ik Peter
ik wou natuurlijk niet liever. "Maar het is een
zonde", mompelde oom nog. "Misschien ben ik morgen
wel wijzer. Nu moeten we gaan slapen." Toen wij
ons de volgende morgen weder op weg naar huis
begaven, zei oom, dat hij nog niets beslist had,
maar dat hij het station Semmlerberg toch graag
eens zien wou; en dus gingen we die kant uit. Bij
"t station zagen we het andere einde van de
tunnel, óók helemaal zwart. Een trein uit Wenen
was op komst. Oom begon te onderhandelen met den
spoorwegbeambte. Hij had er twaalf pfennig,
ongeveer drie stuiver in onze munt, voor over: "En
net achter de berg, waar "t gat ophoudt, stappen
wij uit." "Achter de berg, waar "t gat ophoudt,
daar stopt de trein niet", zei lachend de beambte.
"Maar als we daar toch uit willen", hield oom
Jochem vol. "Je moet plaats nemen tot de Spital,
dat is 32 pfennig voor twee personen." Oom Jochem
zei, dat hij wel wat wilde opofferen, maar dat
zo"n .arme stakkerd als hij niet kon betalen als
een grote mijnheer, en dat wij met zijn beiden zo
goed als niets wogen. Alles vergeefs, de beambte
wilde van geen afdingen weten; oom Jochem moest
opdokken, en ik moest er twee pfennig uit mijn zak
bijpassen. Intussen kwam de trein uit de ene
tunnel te voorschijn en rolde blazend en stampend
binnen. Ik dacht, dat hij ons voorbij zou snorren;
maar hij floot, spuwde, kermde en stond stil. Oom
en ik stonden op het perron, en we keken zo wijs
als kippen zonder kop. Nooit zouden we ingestapt
zijn, als de beambte ons niet in een wagen had
geduwd. Tegelijkertijd hoorden wij een klok
luiden. "Dat is mijn doodsklok", hokte oom Jochem.
Er waren banken in de wagen, bijna net als in de
kerk. Oom ging zitten en keek uit het raampje. .
"Alle goede Heiligen", jammerde hij, "een muur,
die wegvliegt!" Eensklaps werd het donker om ons
heen en werd ons rollend huis door niets anders
meer verlicht dan door een lampje tegen de wand.
Buiten in de zwarte nacht klonk een luid gegrom en
geratel, men zou gezegd hebben een machtige
waterval; en van tijd tot tijd een angstwekkend
gefluit.. We reden in de grond.. Oom Jochem met
gevouwen handen op zijn schoot, sprak zachtjes:
"Ik ben op alles voorbereid. Waarom was ik toch zo
stapelgek?" En we bleven lang in het zwarte gat.
Toen "t weer licht werd, zagen we de muur vliegen,
en de telegraaf palen; en eensklaps bevonden wij
ons in een groene vallei. Oom Jochem stootte mij
met zijn elleboog aan. "M"n jongen", zei hij, "zo
meteen was "t verschrikkelijk, maar nu, nu wordt
het plezierig! Ik moet zeggen, de spoortrein is
toch maar een mooi ding.. Al me leven! Daar heb je
de stad Spital al, en we zijn der nog pas een
kwartier in. Dat is geen waar voor ons geld. We
blijven nog maar zitten, hoor!" Ik was het
volkomen met oom eens. Ik bekeek de wagen nog eens
goed, en ook, zonder te begrijpen hoe dat in zijn
werk ging, het voorbij vliegende landschap.
"Jongen", riep oom, "de mensen zijn toch maar knap
hoor! Wat zullen ze opkijken thuis! Als ik rijk
was, liet ik me zowaar tot op onze berg rijden."
Daar hield de trein stil, en wij stegen uit,
duizelig van onze snelle reis. Een beambte nam ons
de stukjes papier af, die men ons bij het
instappen te Semmlerberg gegeven had, en versperde
ons de weg. "Heidaar!" riep hij. "Die kaartjes
zijn maar geldig tot de stad Spital. Je moet
bijbetalen, vrienden, en nog wel dubbel. Voor twee
personen, dat is één gulden en zes pfennig." Ik
keek oom Jochem aan en oom Jochem keek mij aan.
"M"n jongen", zei hij eindelijk met schorre stem,
"heb jij nog geld op zak?" "Nee, oom", huilde ik
met dikke tranen. "Ik ook niet", zei oom Jochem
verslagen. Wij moesten in een kantoor komen, en
daar werden onze zakken geleegd en omgekeerd. Er
was een blauw geruite zakdoek in, waar we met zijn
tweeën in snuiten moesten, en waar de beambten
niet aan wilden komen; een oude broodkorst, een
zwart gerookte pijp, een mes, een vuursteen en
eindelijk een ledige leren beurs, met niets erin
dan een gewijde penning, die oom altijd bij zich
droeg, overtuigd, dat zijn beurs nooit leeg was,
zolang die penning er nog inzat. Maar nu, de
penning had zijn tovermacht verloren. Onze
bezittingen werden ons weder ter hand gesteld, en
wij moesten een reeks van verhoren ondergaan.
Eindelijk herkregen wij onze vrijheid, "s avonds,
op het uur, dat wij al lang thuis hadden moeten
zijn. Nu moesten wij in de dikke duisternis onze
weg maar zien te vinden. Toen wij met hangend
hoofd het station verlieten, zei oom heel zachtjes
tegen mij: "Peter, hoor eens, die spoortrein, zie
je, de duivel heeft er toch wel een beetje de hand
in gehad."
EINDE
Peter Rosegger
|
|
|
|