Eenoogje,
tweeoogje en drieoogje
Er was eens een vrouw, en die had drie dochters. De oudste heette Eenoogje,
omdat ze maar één oog had, midden op haar voorhoofd; en de tweede heette
Tweeoogje, omdat ze twee ogen had als gewone mensen, en de derde heette
Drieoogje, want ze had drie ogen, en het derde stond bij haar ook midden op haar
voorhoofd. Maar omdat Tweeoogje er net zo uitzag als andere mensen, konden haar
zusters en haar moeder haar niet uitstaan. Ze zeiden tegen haar: „Jij met je
twee ogen bent niets beter dan 't gewone volk, je hoort helemaal niet bij
ons." Ze duwden haar opzij en gooiden haar lelijke kleren toe, en ze kreeg
alles te eten wat de anderen overlieten, en ze deden haar pijn waar ze maar
konden. Nu gebeurde het eens, dat Tweeoogje naar 't land moest om de geiten te
hoeden, maar dat ze nog honger had, omdat haar zusters haar te weinig eten
hadden gegeven. Toen ging ze op een heuvel zitten en ze begon te huilen en zo te
huilen dat er twee beekjes uit haar ogen stroomden. En toen ze in haar verdriet
eens opkeek, stond er een vrouw naast haar en die vroeg: „Tweeoogje, waarom
huil je zo?" en Tweeoogje antwoordde: „Moet ik niet huilen? Omdat ik twee
ogen heb, net als andere mensen, kunnen m'n zusters en m'n moeder mij niet
uitstaan, en ze stoten me in de hoek en gooien me alleen oude vodden toe, en ik
krijg alleen te eten wat er overblijft. Vandaag hebben ze me zo weinig gegeven
dat ik nog honger heb." Toen zei de wijze vrouw: „Tweeoogje, droog je
tranen maar, ik zal je eens wat zeggen, zodat je geen honger meer hebben zult.
Zeg maar tegen de geiten:
Geitje, mek,
Tafeltje, dek.
dan zal er een keurig gedekt tafeltje voor je staan met 't
heerlijkste eten erop, dat je maar eten kunt en zoveel als je trek hebt. En als
je genoeg hebt en 't tafeltje niet meer nodig hebt, dan zeg je maar:
Geitje, mek
Tafeltje, weg!
en dan verdwijnt het voor je ogen!" En toen ging die vrouw
weg. Maar Tweeoogje dacht:
„Dan moet ik meteen maar eens proberen, of het waar is, wat ze gezegd heeft,
want ik heb toch zo'n honger." En ze zei:
Geitje, mek,
Tafeltje, dek.
en pas had ze die woorden gesproken, of daar stond een tafeltje,
en een wit kleedje erover, en daarop een bord met een mes en een vork en een
zilveren lepel, en het mooiste eten eromheen, het dampte en was warm, alsof het
juist uit de keuken kwam'. Tweeoogje deed het allerkortste gebedje dat ze wist:
„Here God, wees Gij onze Gast, Amen," en ze tastte toe en liet het zich
heerlijk smaken. En toen ze klaar was, zei ze, zoals de wijze vrouw haar had
geleerd:
Geitje, mek,
Tafeltje, weg!
En meteen was het tafeltje en alles wat er opstond, weer
verdwenen. „Dat is een goede huishouding," dacht Tweeoogje en ze was heel
opgewekt. Toen ze 's avonds met de geiten thuiskwam, stond er een aardewerken
schoteltje met eten, dat de zusters hadden neergezet, maar ze keek er niet naar
om. De volgende dag trok ze er met haar geiten weer op uit en ze liet de restjes
die haar gegund werden, liggen. De eerste keer en de tweede keer merkten de
zusters het niet, maar toen het steeds gebeurde, zagen ze het en zeiden: „Het
is niet in orde met Tweeoogje, ze laat 't eten maar steeds staan en anders at ze
alles op wat we haar gaven: ze moet andere middelen hebben gevonden." Om nu
achter de waarheid te komen, moest Eenoogje meegaan, als Tweeoogje de geiten
naar de weide dreef, en ze moest opletten, wat ze daar uitvoerde en of iemand
haar eten of drinken bracht. Toen nu Tweeoogje weer weg wilde gaan, kwam
Eenoogje bij haar en zei: „Ik wil mee naar buiten en zien of je de geiten wel
goed hoedt, en naar de goede wei worden gebracht." Maar Tweeoogje merkte
wel, wat Eenoogje in de zin had, en ze dreef de geiten naar een plek waar heel
hoog gras groeide en ze zei: „Kom, Eenoogje, laten we ergens gaan zitten, en
dan zal ik voor je gaan zingen." Eenoogje ging zitten en was door 't
ongewone lopen en de hitte van de zon moe geworden, en Tweeoogje zong steeds
maar: Eenoogje, waak je?
Eenoogje, slaap je?
en toen deed Eenoogje haar ene oog dicht en sliep in. En toen Tweeoogje zag, dat
Eenoogje vast in slaap was, en niets zou verraden, zei ze:
Geitje, mek,
Tafeltje, dek!
en ze ging voor haar tafeltje zitten en at en dronk, tot ze
genoeg had en toen zei ze weer:
Geitje, mek,
Tafeltje, weg!
en meteen was alles verdwenen. Tweeoogje maakte Eenoogje nu
wakker, en zei: „Eenoogje, jij wou kijken of het met de geiten wel goed ging
en ondertussen val je in slaap: de geiten hadden overal heen kunnen gaan en
weglopen; kom, zullen we weer naar huis gaan?" En ze gingen weer naar huis,
en weer liet Tweeoogje haar aardewerken schotel onaangeroerd staan, maar
Eenoogje kon aan haar moeder niet uitleggen, waarom ze niet at, en ze zei als
een verontschuldiging: „Ik was buiten in slaap gevallen."De volgende
morgen zei de moeder tegen Drieoogje: „Nu moet jij eens meegaan en goed
opletten of Tweeoogje buiten te eten krijgt, of dat iemand haar wat brengt, want
ze moet 't in 't geheim doen." Nu ging Drieoogje naar Tweeoogje en zei: „Ik
ga met je mee, ik wil eens zien of de geiten goed gehoed worden en naar de goede
weiden worden gebracht." Maar Tweeoogje merkte wel, wat Drieoogje van plan
was, en ze dreef de geiten naar een plek met hoog gras en zei: „We zullen daar
gaan zitten, Drieoogje, en dan zal ik een liedje voor je zingen." Drieoogje
ging zitten, ze was moe van de lange wandeling en van de zon, en Tweeoogje begon
weer het vorige liedje en zong:
Drieoogje, waak je?
Maar in plaats van wat ze nu zingen moest:
Drieoogje, slaap je?
zong ze zonder er bij te denken:
Tweeoogje, slaap je?
en zo zong ze aldoor:
Drieoogje, waak je?
Tweeoogje, slaap je?
Toen vielen Drieoogjes twee ogen toe en ze sliep in, maar het
derde oog, dat door het versje niet toegesproken was, sliep ook niet in. Wel
deed Drieoogje het dicht, maar dat was een list: alsof ze daar mee sliep, maar
nu en dan blonk het en kon ze er alles best mee zien. En toen Tweeoogje meende,
dat Drieoogje vast in slaap was, zei ze haar versje:
Geitje, mek,
Tafeltje, dek!
en ze at en dronk naar hartelust, en liet dan het tafeltje weer
gaan:
Geitje, mek:
Tafeltje, weg!
en Drieoogje had het allemaal gezien. Nu kwam Tweeoogje bij
haar, schudde haar wakker en zei: „Maar Drieoogje, was je in slaap gevallen?
Wat kan jij mooi geiten hoeden! Laten we nu naar huis gaan." En toen ze
thuis kwamen, at Tweeoogje weer niet, en Drieoogje zei tegen haar moeder: „Nu
weet ik, waarom dat trotse ding niets eten wil! Als ze, daarbuiten, tegen de
geit zegt:
Geitje, mek,
Tafeltje, dek!
dan staat er een tafeltje voor haar, met heerlijk eten
volgeladen, veel beter nog dan wij het hier hebben, en als ze genoeg heeft, zegt
ze:
Geitje, mek:
Tafeltje, weg!
en meteen is alles verdwenen, 'k Heb het allemaal precies
gezien. Ze had me met een versje in slaap gemaakt, maar ze deed 't voor twee
ogen, en mijn derde oog, dat op mijn voorhoofd, was gelukkig wakker
gebleven." Toen riep de moeder: „Wou jij het beter hebben dan wij? Dat
zal je berouwen!" en ze haalde een slagersmes en stootte dat de geit in 't
hart, zodat ze dood neerviel. Tweeoogje had het gezien en sloop bedroefd ’t
huis uit, ging op de helling zitten en huilde bittere tranen. Maar opeens stond
daar weer de wijze vrouw naast haar en zei: „Tweeoogje, waarom huil je
zo?" „Zou ik niet huilen?" antwoordde ze, „de geit, die me elke
dag, als ik uw spreuk opzei, zo goed verzorgde met een lekker tafeltje, die is
door mijn moeder gedood; en nu moet ik weer honger lijden en verdriet." De
wijze vrouw sprak: „Tweeoogje, nu zal ik je een goede raad geven. Vraag aan je
zusters om de ingewanden van 't gedode geitje, en begraaf dat voor de huisdeur
in de grond. Dat zal je geluk zijn." En tegelijk was ze weer verdwenen.
Tweeoogje ging weer naar huis en ze zei tegen haar zusters: „Lieve zusjes, wil
je me wat van mijn geit geven; ik vraag niets bijzonders, maar geef me alleen
maar de ingewanden." Ze lachten en zeiden: „Nu dat kan je krijgen, als je
er verder niets van neemt." En Tweeoogje nam de ingewanden en begroef die
's avonds in alle stilte, op raad van de wijze vrouw, in de grond voor de
huisdeur. De volgende morgen, toen ze wakker waren geworden en allen buiten
kwamen, stond daar een wondermooie boom. De bladeren waren van zilver, gouden
vruchten hingen tussen de takken, en er was niets mooiers en kostelijkers op de
hele wijde wereld. Maar ze begrepen niet, hoe die boom daar in de nacht was
komen te staan; alleen Tweeoogje begreep, dat hij uit de ingewanden van het
geitje afkomstig was; want hij stond precies daar waar ze die begraven had. Nu
zei de moeder tegen Eenoogje:
„Klim jij er eens in, kindlief, en pluk de vruchten uit die boom."
Eenoogje kom erin, maar toen ze één van de gouden appels vast wou grijpen,
brak de twijg haar in de hand; en dat gebeurde aldoor, zodat ze er geen enkele
appel af kon plukken, hoe ze zich ook wendde of keerde. Toen zei de moeder: „Drieoogje,
ga jij dan de boom eens in, want jij kan met je drie ogen beter om je heen
kijken dan Eenoogje." Eenoogje gleed naar beneden, en Drieoogje klom erin.
Maar Drieoogje was niet handiger, al kon ze het van nog zoveel kanten bekijken:
de gouden appels weken steeds terug. Eindelijk werd de moeder ongeduldig en klom
er zelf in, maar ze kon net zo min als Eenoogje en Drieoogje houvast krijgen, de
vrucht week terug en ze greep in de lucht. Nu zei Tweeoogje: „Zal ik er eens
in klimmen, misschien lukt het mij." De zusters riepen: „Och, jij met je
twee ogen, wat denk je wel." Maar Tweeoogje klom de boom in, en de gouden
appels weken voor haar niet opzij; ze vielen haar vanzelf in de hand, zodat ze
de één na de ander af kon plukken en haar hele schort vol naar beneden bracht.
De moeder nam ze allemaal. Maar in plaats dat zij zelf, Eenoogje en Drieoogje
het arme Tweeoogje nu beter behandelden, waren ze alleen maar jaloers op haar,
omdat zij alleen aan de vruchten komen kon, en ze gingen nog onaangenamer met
haar om dan eerst. Nu gebeurde het eens, toen ze allemaal om de boom stonden,
dat er een jonge ridder aan kwam rijden. „Gauw, Tweeoogje!" riepen de
zusters, „kruip weg, zodat we ons niet over jou hoeven te schamen!" en ze
zetten gauw een lege ton over het arme Tweeoogje - die stond net bij de boom -
en ze schoven er de gouden appels die ze juist geplukt had, ook onder. De ridder
was nu bij hen gekomen en het was een knappe man. Hij hield zijn paard in,
bewonderde de prachtige boom van goud en zilver en zei tegen de beide zusters:
„Van wie is die boom? Als iemand mij een tak van deze boom geeft, dan kan hij
ervoor wensen, wat hij maar wil." Toen antwoordden Eenoogje en Drieoogje,
dat het hun eigen boom was, en ze zouden graag een tak voor hem plukken. Beide
deden ze er grote moeite voor, maar het lukte hun niet, want de twijgen en de
vruchten bogen zich aldoor af voor hun aanraking. Toen zei de ridder: „Wat
vreemd is dat, de boom is uw eigendom en u hebt toch niet de macht, er iets van
te nemen." Maar ze verzekerden "nogmaals, dat de boom van hen was.
Terwijl ze evenwel zo praatten, liet Tweeoogje van onder haar ton uit een paar
gouden appels rollen, naar de voeten van de ridder toe, want Tweeoogje was boos,
omdat Eenoogje en Drieoogje er zo om jokten. De ridder zag de appels, en vroeg
verbaasd waar die vandaan kwamen. Eenoogje en Drieoogje zeiden, dat ze nog een
zuster hadden, maar die moest zich maar liever verscholen houden, want ze had
maar twee ogen als andere, gewone mensen. Maar de ridder wilde haar zien en zei:
„Tweeoogje, laat je eens zien." Toen kwam Tweeoogje onder de ton uit, en
de ridder verbaasde zich over zo grote schoonheid, en zei: „Wel, Tweeoogje,
jij kunt voor me toch zeker wel een tak van die boom afplukken?" „Jawel,"
antwoordde Tweeoogje, „dat wil ik wel doen, want het is mijn eigen boom."
En ze klom erin, haalde met gemak een tak naar zich toe, brak er één af met
fijne, zilveren bladeren en gouden vruchten, en gaf die aan de ridder. Deze zei:
„Tweeoogje, wat zal ik je daarvoor geven?" „Ach," zei Tweeoogje,
ik heb honger en dorst, verdriet en ellende van de vroege morgen tot de late
avond; als u me wilt meenemen en verlossen, dan zou ik heel gelukkig zijn."
Toen nam de ridder Tweeoogje voor zich op het paard en reed haar naar zijn
vaders slot: hij gaf haar prachtige kleren, eten en drinken naar hartelust, en
daar hij haar heel erg liefhad, trouwde hij met haar, en de bruiloft werd met
grote vreugde gevierd. Toen nu Tweeoogje zo was weggevoerd door de knappe
ridder, benijdden de beide zusters haar geluk bijzonder. „Maar we houden toch
de boom," dachten ze, „al kunnen we de vruchten niet afplukken, iedereen
zal er toch naar kijken, naar ons toekomen en er ons om prijzen; wie weet hoe
onze tarwe nog eens bloeien zal!" Maar de volgende morgen was de boom weg
en hun hoop vervlogen. En toen Tweeoogje uit het raam van haar slaapkamer keek,
zag ze tot haar grote vreugde haar eigen boom daar staan. Tweeoogje leefde nog
jaren lang gelukkig. Eens kwamen er twee arme vrouwen bij haar op het slot, en
vroegen haar een aalmoes. Tweeoogje keek hen aan en ze herkende haar zusters,
Eenoogje en Drieoogje, die zo arm waren geworden, dat ze waren gaan zwerven en
hun brood aan de deur moesten bedelen. Maar Tweeoogje heette ze welkom, liet ze
goed eten en drinken en zorgde voor hen, zodat ze beiden tenslotte berouw
hadden, omdat ze hun zuster in haar jeugd zoveel verdriet hadden aangedaan.
|