Het
dwergmutsje
Er was eens een molenaar, die drie zonen en één dochter had. Van zijn
dochter hield hij heel veel. Maar om zijn zonen gaf hij niets. Waarom? zal je
vragen. Och, dat zou de vader misschien zelf niet eens kunnen zeggen. Het was nu
eenmaal zo. De jongens vonden dat heel erg, want ze deden toch altijd hun best
in de molen van hun vader. Ze zorgden ervoor, dat het koren van de klanten werd
gemalen. En ook, dat het meel bij hen werd afgeleverd. Kortom, ze hielpen hun
vader zoveel ze konden. Als ze 's avonds bij elkaar zaten, gebeurde het
dikwijls, dat ze erover klaagden dat hun vader zo onvriendelijk tegen hen was.
Op zekere avond, terwijl ze weer zo met hun drieën bij elkaar zaten, kwam er
een mannetje de heuvel, waarop de molen stond, op strompelen. Hij had een
knoestige stok in zijn hand en stapte op de drie jongens toe.
„Ik heb de hele dag gelopen," klaagde hij, „en ik heb nog geen kruimel
brood gehad. Geef me asjeblief wat te eten. Anders ga ik dood van de
honger." „Natuurlijk!" zeiden de jongens. „Ga maar even hier
zitten. Dan halen we wat." Een ogenblik later stond er brood met heerlijk
spek voor het kereltje. De jongens hadden schik, toen ze zagen hoe snel het
mannetje alles naar binnen schrokte.
Ze hadden heel wat voor hem gehaald. Maar het ging allemaal op. Toen scheen hij
toch genoeg te hebben. Hij wreef met de rug van zijn hand zijn mond af en hij
zei:
,,Hartelijk dank voor dat heerlijke maal. Maar voordat ik wegga één vraag:
Waar hadden jullie het daarstraks over. Jullie keken zo ernstig." „Ach,
goede man," antwoordde de oudste, „daar zal jij toch niet veel aan kunnen
veranderen. We bespraken onder elkaar, dat het toch zo jammer is, dat vader
altijd zo nors en onvriendelijk tegen ons doet. We zouden dat zo graag anders
hebben. We doen toch alles, om het hem naar zijn zin te maken." „Ja,"
antwoordde het mannetje, „ik weet, dat je vader geen gemakkelijk mens is. Die
denkt altijd maar, dat hij het in de wereld veel verder had kunnen brengen. Die
molen hier is hem altijd te min geweest! Maar hij moest nu eenmaal blijven, want
hij moest toch leven. Kijk eens! Als jullie op de een of andere manier zouden
kunnen zorgen, dat hier wat meer geld, wat rijkdom kwam, dan zou je eens zien,
hoe hij veranderde." „Sja!" zei een van de jongens. „Dat is
gemakkelijker gezegd, dan gedaan. Hoe moeten wij daarvoor zorgen? Een molen is
een molen. En het blijft een molen. En daar kan je niet méér geld mee
verdienen, dan we nu doen." „Ja, maar dat is 't nu juist, waar ik het met
jullie over wilde hebben. Ik houd ervan het land door te trekken. En mensen te
zoeken, die goed voor een ander zijn. Zo kwam ik vanavond ook de heuvel van
jullie molen op. Ik wilde Jullie op de proef stellen. Het eten, dat jullie me
gegeven hebben, had ik heus niet nodig. Kijk maar 's in mijn tas." De
jongens zagen daarin allerlei heerlijks liggen. Zelfs koeken en een stuk taart.
Hij deelde alles onder de drie jongens uit. Nou, die waren dat niet gewend. En
ze aten het met veel smaak op.
„Omdat ik gemerkt heb, dat jullie goede jongens zijn," zo ging het oude
mannetje verder, „wil ik je een raad geven. En dat is het volgende. Hier niet
ver vandaan, in de Groene Bergen, ligt een slot, onder de aarde. Daar liggen
grote rijkdommen aan goud, zilver, diamanten en edelgesteenten opgestapeld. Dat
slot is van de kabouters. Maar dat zijn geen gewone kabouters. Nee, die zijn
heel anders. Die kun je namelijk niet zien! Ja, vreemd hè? Ze dragen rode
mutsjes. En elke avond gaan ze naar een weide en spelen daar met hun mutsjes.
Een ieder op zijn beurt gooit zijn rode mutsje in de lucht. Zolang dat mutsje in
de lucht is, kun je de kabouter zien staan. Maar als ze het mutsje weer hebben
opgevangen, roetsj . . . dan zie je ze niet meer. Als je daar dus op of bij die
wei bent, dan zie je een ogenblik een kabouter. En het volgende ogenblik is-ie
weer verdwenen. En die kereltjes zijn daar o zo vlug mee. Een enkel keertje
gebeurt het wel, dat er een zijn mutsje te ver weg gooit. Als er dan iemand in
de buurt is, die dat mutsje grijpt, dan blijft die kabouter zichtbaar. Je kunt
hem dus zien. En je kunt hem dwingen alles te vertellen, wat hij weet. Op die
manier zou je erachter kunnen komen, hoe je in dat slot onder de aarde kunt
komen. Ben je eenmaal zover, dan is het maar een kleine moeite om rijk te
worden. Want de kabouters hebben daar schatten aan goud en zilver bij elkaar
staan. Die breng je dan bij je vader. En je zult zien, hoe blij hij is, als hij
ziet, dat hij zijn leven lang niet meer hoeft te werken." De jongens hadden
met open mond geluisterd. Dat was nog eens iets! Ze bedankten het mannetje
hartelijk voor zijn goede raad. Toen het kereltje weer verdwenen was, spraken ze
af, dat de oudste 't eerst zou gaan. Ze wilden natuurlijk wel graag allemaal
tegelijk. Dan hadden ze veel meer kans. Maar wie moest dan het werk op de molen
doen? De volgende morgen ging de oudste op pad. Hij moest de hele dag lopen,
voordat hij bij de Groene Bergen kwam. Hij ging op de weide achter een dichte
struik liggen en wachtte af... Tegen de avond hoorde hij plotseling stemmen, die
door elkaar schreeuwden. Wel erg lichte stemmen, maar zo allemaal bij elkaar was
het toch wel een heel lawaai. Hij keek en keek, maar hij zag niets. Hij begreep
natuurlijk wel, dat het de kabouters waren, die naar de weide gingen om daar te
spelen. En hun mutsjes in de lucht te gooien. En ja hoor! Daar zag hij het
eerste mutsje omhoog vliegen. En tegelijk een kabouter, die klaar stond om het
weer op te vangen. Dat scheen voor alle kabouters een teken te zijn, om allemaal
met het spelletje te beginnen. En een ogenblik later zag de jongen zeker wel
honderd mutsjes de lucht in vliegen. Eén ogenblik zag hij de kabouters. Maar
het volgende ogenblik waren ze weer verdwenen. Er waren kereltjes, die niet bang
waren. Die gooiden hun mutsjes niet recht omhoog, maar een eindje van zich af,
en liepen er dan heel gauw naar toe om het weer op te vangen. Eén keer had een
kabouter zijn mutsje zo ver weggegooid, dat het dicht bij de jongen neerviel. De
jongen sprong van achter de struik te voorschijn en wilde het mutsje pakken.
Maar de kabouter was hem vóór. Die greep het nog net onder zijn handen weg.
Tegelijk schreeuwde het kereltje: „Pak 'm. Pak 'm!!" Op dat geroep werden
ineens alle kabouters zichtbaar. De molenaarszoon dacht, dat hij die kleine
kereltjes wel aankon. Maar dat had hij mis. Er waren er zoveel! Er schenen van
alle kanten nieuwe horden kabouters te komen om de anderen te helpen. Ze kwamen
met dikke koorden en touwen aandragen. En het duurde niet lang, of de jongen lag
gebonden en kon geen vin meer verroeren. Er kwamen platte wagentjes aanrijden en
daar werd de gevangene op gelegd. Zo werd hij naar het onderaardse slot
gebracht. De twee andere zonen wachtten. Maar hun oudste broer kwam niet terug.
Ze begrepen er niets van! Waar bleef hij toch? Ze begonnen bang te worden. Er
zou hem toch niets zijn overkomen? De twee jongens die achterbleven, hadden hun
vader verteld, waar de oudste heen was.
„Nou! 't Is maar goed, dat hij niet teruggekomen is. Die heeft zijn straf
verdiend. Zonder toestemming te vragen, weg te gaan! Maar het is goed hoor! Er
is weer één mond minder te eten te geven. En het komt nog best uit ook. Want
het is nu toch niet zo druk op de molen." De twee andere jongens wachtten
en wachtten. Maar hun broer bleef weg. Dat duurde zo lang, dat ze het niet
langer konden uithouden. „Ik ga hem zoeken," zei de tweede zoon.
,,Misschien heeft hij een ongeluk gehad en kan ik hem helpen daar in de Groene
Bergen. Maar beloof me: als ik niet terugkom, dan ga je naar me zoeken. Want dan
zal ik je hulp wel nodig hebben." „Daar kun je op rekenen," zei de
jongste zoon. En zijn broer ging weg. Hij had een flinke zak brood meegenomen en
een dikke wandelstok in zijn hand. Hij liep langs weiden, door bossen en over
heuvels, tot hij bij de Groene Bergen kwam. Net als zijn broer ging ook hij
achter een struik liggen en wachtte af. En daar begon het spelletje weer. Een
van de kabouters had de molenaarszoon ontdekt. Hij gooide zijn mutsje heel dicht
naar hem toe. De jongen sprong op, maar net even te laat. De kabouter was hem
voor. En daar had je het geschreeuw weer: „Pak hem. Pak hem!" Zo werd ook
de tweede zoon door de kabouters gevangen. Ook hij werd zo strak gebonden, dat
hij geen vin meer kon verroeren. En de mannetjes namen hem mee naar hun
onderaardse slot. De jongste broer zat te wachten, te wachten, maar zijn broer
kwam niet terug. Er verliepen drie, vier, vijf dagen, maar de jongen liet zich
niet zien.
De molenaar sprak: „Nou, die heeft 't daar zeker ook zó naar zijn zin, dat
hij niet meer terugkomt. Mij best! Wie 't ergens anders beter bevalt, die blijft
maar weg. Ik zal me wel zien te redden. Zonder die leeglopers kan ik het ook wel
stellen." De jongste zoon vond die woorden van zijn vader niet erg aardig.
Waarom sprak de molenaar toch zo over zijn jongens? Hadden ze niet altijd hard
voor hem gewerkt? En waren ze er niet opuitgegaan, om voor hun vader wat meer
geld te krijgen? Eindelijk kon de jongste zoon het niet langer uithouden. „Ik
ga ze zoeken!" zei hij tegen zijn zuster. „Vannacht, als vader in bed
ligt, ga ik weg. En ik kom niet terug, voordat ik mijn twee broers gevonden
heb." Het meisje begon te schreien. Ze smeekte hem te blijven. Ze was o zo
bang, dat ook hij een ongeluk zou krijgen. En dat ze ook hem niet meer terug zou
zien. Dan bleef ze alleen met haar vader over. Maar de jongen wilde beslist weg.
„Wees maar niet bang! Mijn twee broers zijn vast wat onvoorzichtig geweest.
Maar reken erop, dat ik wél terugkom. En je weet toch, dat ik beloofd heb te
gaan zoeken, als ze niet terug zouden komen?" Er was dus niets tegen te
doen. De jongen ging ook op stap. Zijn zuster had ook voor hem een flinke zak
met brood klaargemaakt. En tegen de avond kwam hij bij de Groene Bergen. Aan het
platgetrapte gras zag hij, waar de kabouters altijd bij elkaar kwamen. En ja
hoor! Een paar minuten later zag hij het eerste mutsje al omhoog vliegen. Daarna
een tweede, een derde, een vierde. En toen gingen ze bij tientallen tegelijk de
lucht in. De jongen deed net alsof hij sliep, maar door zijn oogharen keek hij
scherp toe. Een van de kereltjes gooide zijn mutsje in de richting van de
jongen. Maar die liet het rustig liggen.
„Er komt wel een betere kans," dacht hij. „Het kereltje zal wel gaan
denken, dat ik heus slaap. En dat moet ik hebben. Hij zal wel steeds dichterbij
komen." En dat gebeurde ook. De kabouters begonnen er een spelletje van te
maken. Ze gooiden hun mutsjes vlak naast de jongen. Maar hij deed nog steeds
alsof hij sliep. Eindelijk was een van de kabouters zo brutaal, zijn muts vlak
naast de hand van de molenaarszoon te gooien. De jongen greep meteen toe en had
het mutsje stevig vast. Wat ging dat kereltje te keer!
„Pak hem. Pak hem," gilde de kabouter. Maar omdat de jongen het mutsje in
zijn hand had, konden ze hem niets doen. En ze waren nu ook allemaal zichtbaar
geworden. Ze begonnen te bidden en te smeken het mutsje terug te geven, maar de
jongen bleef het stevig vasthouden. Een van de kereltjes klom zelfs tegen hem
op, maar hij schudde hem van zich af. „Och, geef mijn mutsje toch terug,"
smeekte de kabouter. „Je kan er alles voor krijgen, wat je maar hebben
wilt." Ha, dacht de jongen, nu zijn we waar we wezen moeten. „Nou,"
antwoordde hij, „begin dan eerst maar eens met me te vertellen, waar mijn twee
broers zijn." De kabouter keek de andere mannetjes aan. Zouden ze daar wel
antwoord op geven? Ze hadden zoveel moeite gehad, ze te pakken te krijgen.
Eindelijk kwam er een kabouter naar voren. Hij was een klein beetje groter dan
de andere. Hij zei: „Je twee broers zitten onder de aarde gevangen. Die hebben
ook geprobeerd een van de mutsen te pakken te krijgen. Maar die zijn niet zo
gelukkig geweest als jij. Ze zullen daar altijd moeten blijven." „En wat
moeten ze daar dan doen?" vroeg de jongen weer. „Ze zijn onze
slaven." „Nou, dan is mijn eerste vraag naar mijn broers gebracht te
worden. Daarna zullen we nog wel eens verder zien." De kabouters keken
elkaar opnieuw aan. Maar ze begrepen, dat er niets anders op zou zitten. Ze
gingen de jongen voor naar de ingang van hun slot in de Groene Bergen. Alle
kabouters gingen naar binnen. En de jongen, nog steeds met het mutsje in zijn
hand, volgde hen. Hij kwam in een kasteel, waar alles er even schitterend
uitzag. Mooie tafeltjes en stoeltjes, prachtige kleden aan de wand, kortom, in
een koningspaleis kon het er niet mooier uitzien.
De jongen keek eerst even rustig om zich heen. Toen gaf hij bevel zijn broers te
halen. Even later werden ze binnengebracht. Maar wat zagen ze eruit! Hun kleren
hingen met rafels aan elkaar. Zo hard hadden ze moeten werken. Toen de twee
jongens hun jongste broer zagen, riepen ze uit:
„Nu is alles verloren! Nu is er geen enkele kans meer hier nog uit te komen.
We hadden op jou gehoopt. Maar ze hebben jou ook te pakken gekregen. Nooit zien
we onze zuster terug. Nooit meer de blauwe hemel, nooit meer de gele
korenvelden, nooit meer de molen van onze vader. Nooit meer..." Maar de
jongste broer viel hen lachend in de rede. „Je hebt het helemaal mis. Ik kom
hier niet als gevangene van de kabouters. Nee, het is andersom. Zij zijn nu de
gevangenen van mij. En ze moeten alles doen wat ik hun zeg. Kijk maar
hier!" En hij hield het mutsje in de hoogte. Daarna riep hij tegen de
kabouters: „Zorg ervoor, dat er direct drie stel van de prachtigste kleren
hier komen. Twee stel voor mijn broers. En één stel voor mij. Maar denk erom:
kleren zoals ze aan het hof van de koning worden gedragen." De twee broers
stonden met open monden te luisteren. Ze konden hun oren niet geloven. Ze waren
door die gemene kereltjes alleen maar afgesnauwd en afgebeuld. Ze mochten nooit
een woord terugzeggen. En daar stond nu hun jongste broer. En die durfde de
kabouters bevelen te geven! De kabouters schenen doodsbenauwd voor hun broer te
zijn. Het duurde dan ook niet lang of er lagen drie stel kostbare kleren voor
hen klaar. Ze zouden daarmee bij elk koninklijk hof aan kunnen komen. „Ziezo,"
ging de jongste molenaarszoon verder. „En nu een heerlijke maaltijd! Denk
erom: we zijn als prinsen gekleed. En we willen dus ook een prinselijk maal. En
een beetje gauw asjeblief. We hebben vandaag nog méér te doen." De
kabouters vlogen om de bevelen van de jongste zoon uit te voeren. Even later
stond er een maaltijd op tafel, die werkelijk koninklijk kon worden genoemd.
Geurige soep, gebraden kalkoenen gevuld met heerlijke vruchten. Verder de
fijnste vis, die er maar gevangen kan worden. En jonge worteltjes en doperwtjes.
En tot slot ijs met een fijne pudding na. Wat deden de drie broers hun best!
Vooral de twee, die een poos bij de kabouters gevangen hadden gezeten en zo hard
hadden moeten werken.
Alles smaakte even lekker. En als een van de schotels leeg was, vlogen de
kabouters weg, om weer een volle te halen. Eindelijk waren ze alle drie voldaan.
Nadat de jongste een laatste teug uit zijn wijnglas had genomen, ging hij er
eens rustig voor zitten. En hij zei tegen de kabouters: „Ze hebben me verteld
dat hier wel eens prachtige feesten worden gegeven. Met feestelijke verlichting.
En dat alle kabouters dan laten zien, wat ze allemaal voor kunstjes kunnen. Ik
wil, dat dat hier vanavond ook gebeurt." De kabouters keken elkaar even
aan. „Nou, komt er nog wat van?" riep de jongen. „J ... ja," riep
een van de kabouters. En allemaal stoven ze weg. Er kwamen drie gemakkelijke
stoelen voor de drie broers. Alles werd schitterend verlicht met lampjes in
allerlei kleuren, groen, rood, geel, blauw! De drie broers waren heerlijk in de
drie stoelen gaan zitten. En ze konden nu van een vertoning genieten, die ze
misschien nooit meer in hun leven zouden zien. De kabouters deden allerlei
kunstjes. Ze dansten met elkaar, gingen op elkaars schouders staan en voerden
toneelstukjes op, die soms wel een half uur duurden. De drie broers raakten niet
uitgekeken. En het slot was, dat alle kabouters op elkaar gingen staan, zodat
het een brede, hoge toren werd. Toen de voorstelling afgelopen was, fluisterde
de oudste zijn jongste broer in zijn oor, dat hij moest vragen om het hele
onderaardse rijk eens te mogen zien. De jongste deed dat en er kwam meteen een
gouden koets aanrijden, met zes schimmels ervoor. De drie zonen gingen in de
koets zitten. En daar reden ze in snelle vaart weg. Wat een pracht overal! Niet
alleen het onderaardse slot, waar de kabouters woonden. Nee, ze kwamen wel
honderd van die kastelen voorbij. Het ene nog schitterender dan het andere. En
allemaal met prachtige tuinen en fonteinen, waaruit het water hoog opspoot. Ze
kwamen voorbij hele bergen gouden munten, gouden kettingen, gouden oorbellen. En
dat alles was zó prachtig, dat ze soms voor de schittering hun ogen even
moesten dichtdoen.
Eindelijk hadden ze alles gezien. Toen vroeg de kabouter aan de jongste zoon wat
hij moest geven om zijn mutsje weer terug te krijgen. Ja! Daar moest de jongen
eens even rustig over nadenken. Hij zei tegen de kabouters hem en zijn twee
broers even alleen te laten. En toen maakten ze met hun drieën een lijst op van
alles, wat ze aan de kabouters zouden vragen.
De dwergen mochten weer binnenkomen. En ze hoorden toen, wat er door de drie
broers verlangd werd: Allereerst een toverdrank. Die moest ervoor zorgen, dat de
vader meer van zijn zonen zou gaan houden.
Nou, daar konden ze op rekenen, zeiden de kabouters. Maar de drie broers waren
nog lang niet klaar. En ze gingen door:
„En dan nog een grote wagen met alles, wat een prinses nodig heeft, als ze
gaat trouwen." Dat wilden ze aan hun zuster geven, omdat die altijd zo goed
voor hen was geweest. Ten derde vroegen ze nóg een grote wagen, boordevol met
goud en zilver, diamanten en edelstenen, zodat ze hun hele leven niets meer
zouden hoeven te doen. En tenslotte een prachtige, grote koets, met zes paarden
bespannen, die hen naar de molen van hun vader terug moest brengen. Wat gingen
de mannetjes te keer, toen ze dat allemaal hoorden. Eerst wilden ze het niet
doen, maar toen begon de jongste met het mutsje te zwaaien. En hij zei, dat ze
dat mutsje dan nooit meer terugkregen. En dat het dan ook met hun macht
afgelopen zou zijn. Ja, toen zagen ze wel in, dat er niets anders opzat dan aan
al die eisen maar te voldoen.
Hoe was het intussen op de molen met de molenaar? Die zag geen enkele van zijn
drie zonen terugkomen. Aan één kant was het niet zo erg. Er kwamen toch steeds
minder boeren met hun koren naar de molen, zodat hij het gemakkelijk alléén af
kon.
„Nou! Laten die niksnutten maar wegblijven," bromde hij. „Wat heb ik
aan die drie mee-eters hier in huis?" Maar zijn dochter had al die dagen
zitten huilen. Ze zei: „Och vader! Hoe kunt u toch zo spreken? Ze hebben toch
altijd hard voor u gewerkt?" Voordat de vader tijd had om te antwoorden
kwam er een prachtige koets aanrijden, bespannen met zes paarden. Een koets met
een koetsier en twee prachtig geklede lakeien achterop. Eerst dacht de molenaar,
dat die koets wel voorbij zou rijden. Maar nee hoor! Ze hield voor de molen
stil. En uit die koets kwamen drie prinsen naar buiten. Allemaal in prachtige
kleren. Ze gingen de molen binnen. Intussen waren er ook nog twee grote wagens
aan komen rijden. Die werden door zeker wel honderd kabouters leeggehaald. En
alles werd naar de molen gebracht.
„Ziezo, daar zijn we weer, vader, en lieve zuster," riepen de drie broers
uit. De molenaar en zijn dochter wisten niet, hoe ze het hadden. Wat moest dat
allemaal betekenen?
„Kent u ons niet meer terug?" vroeg de oudste zoon. „Kijk eens goed! We
zijn uw drie zonen. Kom, drink maar eens op onze thuiskomst." Hij had een
glas wijn in zijn hand. Daarin was een gedeelte van de toverdrank van de
kabouters gedaan. Hij gaf het glas aan zijn vader. De oude man had al in jaren
geen wijn meer geproefd. Hij dronk het glas dan ook in één teug leeg. En zie!
Hij veranderde helemaal. Hij liep op zijn drie zonen toe. Hij omarmde hen. En de
tranen liepen over zijn wangen. „Wat een geluk, dat jullie weer bij ons
zijn," riep hij uit. Nu namen de jongens hun zuster bij haar hand. En ze
brachten haar naar de kamer, waar de prachtige bruidskleren door de kabouters
waren neergelegd. O! Het meisje keek haar ogen uit. Ze wist niet, dat er zoveel
moois op de aarde was. En tenslotte het zilver, het goud, en de edelstenen!
Alles lag daar in de molen opgestapeld. Er was haast geen plaats meer over. De
vader begreep, dat ze nu schatrijk waren.
Nadat de kabouters alles binnengebracht hadden, vroegen ze, of hun meester hun
nog wat te bevelen had. „Nee!" zei de jongste molenaarszoon. „Alles is
in orde." „En ... eh ... mag ik dan mijn mutsje weer terug?" vroeg
de ene kabouter. „Ja, natuurlijk. Maar op één voorwaarde." „En die
is?" „Dat er nooit meer mensen in het onderaardse slot gevangen worden
gehouden en als slaven worden behandeld. Want denk erom: als ik daar maar iets
van merk, dan vang ik honderd padden. En die laat ik door de opening in de
Groene Bergen op jullie los." „Hu ... hu ..." schreeuwden de
kabouters. Die waren doodsbang voor padden. „Nee! Nooit meer zullen we iemand
gevangen nemen. En mocht u nog eens wat van ons nodig hebben, kom dan maar naar
de Groene Bergen en we zullen altijd voor u klaarstaan." Daarna greep de
kabouter snel zijn mutsje. Hij zette het op. En direct werden alle kabouters
weer onzichtbaar. De drie zonen van de molenaar waren nu prinsen geworden. Ze
lieten voor zichzelf en voor hun vader elk een prachtig paleis bouwen. Want daar
hadden ze nu geld genoeg voor. Het duurde niet lang, of er kwam een knappe en
machtige prins uit een ver land. En die vroeg aan hun zuster met hem te trouwen.
Dat deed ze graag. En ze vertrok met haar bruidskleren met de prins naar het
verre land.
De drie zonen van de molenaar trouwden later ook allemaal met mooie prinsessen
en vroegen aan de vader met hen mee te gaan. Maar die deed dat niet. Die wilde
alléén blijven. En hij bleef wonen in het mooie huis, dat zijn zonen voor hem
hadden laten bouwen. „Waarom zou ik met mijn zonen, de drie prinsen,
meegaan," dacht hij. „Ik heb hier zelf een prinsheerlijk leven." En
zo werden ze allemaal gelukkig. En de molen? zul je vragen. Die gaf de molenaar
aan een arme man, die daar vlakbij in het dorp woonde. Hij hoefde er niets voor
te betalen. De man werkte hard en verdiende er uitstekend zijn brood mee.
De mooiste sprookjes. Jan de Groot
Land van herkomst: Duitsland
|