De dwergendoop
Er waren eens twee boerenmeisjes aan het werk
op het korenveld. Ze waren vlijtig aan het maaien,
toen de ene plotseling riep: 'Kijk die grote pad
eens! Zal ik er met mijn sikkel op slaan?' 'Nee,
niet doen', riep het andere meisje, alsjeblieft
niet! Kijk eens hoe dik ze is.' De pad hipte
homperdeplomp verder. 'Hé padje', riep het tweede
meisje haar na, 'ik zal je petemoei zijn als je
een kleintje krijgt!' En de meisjes lachten om het
grapje en maaiden vrolijk verder. Toen ze 's
avonds thuiskwamen en van de pad vertelden, zei
hun moeder: 'Meisje, meisje heb je weer eens je
mond opengedaan, zonder dat je wist tegen wie je
sprak.' Toen de beide meisjes die nacht rustig
sliepen, werd er opeens aan het venster geklopt en
een stem zei: 'Meisje, denk aan watje hebt
beloofd, sta op en kom gauw mee!' Het meisje werd
wakker, stond op en opende de deur. Daar stond een
kabouter en zei: 'Je weet zeker nog wel datje
gisteren op de akker hebt gezegd: "Ik zal je
petemoei zijn als je een kleintje krijgt." Die
pad, moet je weten, was mijn vrouw, en ze heeft
net een jongetje ter wereld gebracht.' Zo sprak
het manneke tegen het meisje. Hij nam haar bij
haar mouw en trok haar mee. Hoe ze ook
tegenstribbelde, ze moest mee, ze kon niet anders.
Het mannetje leidde haar door ravijnen en bossen
tot ze bij een grote grot kwamen. Daar gingen ze
naar binnen en liepen door een lange gang naar
beneden. Eindelijk kwamen ze op een ruime, lichte
wei, waar een heleboel sierlijke huisjes en hutjes
stonden. Het leek wel alsof ze van glas waren
gemaakt, want ze waren helemaal doorzichtig, van
de ene wand tot de andere. En de lichtjes die erin
brandden, schenen zelfs door het dak heen! Ze
gingen een van die huisjes binnen. Daar lag een
kaboutervrouwtje in bed en naast haar stond een
gouden wiegje, waarin haar pasgeboren kindje lag.
Dat was heel klein, nauwelijks zo groot als een
duim. De kabouter legde het kindje in de hand van
het meisje. Daarna beduidden de kabouters haar dat
ze mee moest gaan. Voor haar liep de kabouter die
haar had gehaald en achter haar kwam een lange
optocht van allemaal dwergjes. Zij hield het
kindje zorgzaam in de holte van haar hand. Na een
poosje kwamen ze bij een kerk van louter kristal.
Hier moest het kabouterkindje gedoopt worden. Het
meisje doopte het en bracht het daarna weer terug
bij de moeder. Die trok vijf strohalmen uit haar
matras en gaf ze aan haar als aandenken. Het
meisje bedankte haar en deed de halmen in haar
tas. Daarna bracht het mannetje haar weer door de
gang terug naar boven onder de vrije hemel. De
maan scheen helder en de kabouter wees haar de
perenboom die op het erf van haar vader stond,
zodat ze de weg naar huis weer zou vinden. 'Pas
goed op de strohalmen', zei het mannetje nog en
was toen verdwenen in de berg. 'Strohalmen heb ik
thuis ook wel genoeg', dacht het meisje, gooide
vier van de vijf halmen weg, en liep naar huis zo
snel als ze kon. Toen ze thuis de trap op ging,
hoorde ze zachtjes iets tinkelen. Ze keek in haar
tas en zag dat er een blinkend goudgeel staafje in
zat. De strohalm was veranderd in puur goud!
Nauwelijks was de zon opgegaan, of ze ging
dezelfde weg terug die ze 's nachts was gegaan en
zocht overal naar de andere halmen. Maar die heeft
ze niet meer gevonden. Met het ene staafje echter
was ze rijk voor haar leven.
|