De drie
heelmeesters
Er waren eens drie doktoren, die trokken
in de wereld rond. Ze meenden dat ze volleerd
waren in de kunst, en ze kwamen in een herberg
waar ze wilden overnachten. De waard vroeg waar ze
vandaan kwamen en waar ze naartoe gingen? "We
trekken met onze kunst de wereld door." "Toon me
dan eens wat je kunt," zei de waard. De eerste
zei: hij wilde z'n hand afsnijden en de volgende
dag er weer aanmaken; de tweede sprak: hij zou z'n
hart uitsnijden en het morgen weer genezen; de
derde sprak: hij zou z'n ogen uitsteken en ze er
morgen weer in plaatsen. "Als jullie dat kunnen,"
zei de waard, "dan zijn jullie inderdaad
volleerd."
Maar ze hadden een zalfje, en als ze dat op een
wond streken, dan genas alles; en het flesje waar
het in zat, droegen ze altijd bij zich. Ze sneden
hun hand, hun hart en hun oog uit hun lijf, zoals
ze gezegd hadden, legden alles bij elkaar op een
bord en gaven dat aan de waard; en de waard gaf
het aan een meisje en zij moest het in de kast
zetten en goed bewaren. Maar het meisje had een
vrijer, en dat was een soldaat. Toen nu de waard
en de drie doktoren en alle huisgenoten sliepen,
kwam de soldaat en wilde wat eten. Het meisje deed
de kast open en pakte wat voor hem, maar door haar
grote liefde vergat ze, de kastdeur dicht te doen,
en ze ging met haar vrijer aan tafel zitten en ze
gingen samen wat praten.
Toen ze daar zo gelukkig zaten en aan geen
rampen dachten, kwam de poes binnengeslopen, vond
de kast open, nam hand, hart en ogen van de
doktoren mee en liep ermee weg. Toen de soldaat
gegeten had en het meisje alles opruimen wilde en
de kast weer wilde sluiten, toen zag ze wel, dat
het bord, haar door de waard in bewaring gegeven,
leeg was. Geschrokken zei ze tegen hem: "Och, wat
moet ik arm meisje nu beginnen! De hand is weg,
het hart is weg en de ogen zijn weg, wat zal me nu
morgenvroeg gebeuren!" "Stil maar," zei hij, "ik
zal je wel helpen. Buiten hangt er een dief aan de
galg, ik zal z'n hand afsnijden: welke hand was
het?" "De rechter." Het meisje gaf hem een heel
scherp mes, en hij ging erheen en sneed de arme
dief z'n rechterhand af en bracht die haar. Toen
pakte hij de poes en stak haar de ogen uit, nu
ontbrak alleen nog maar het hart. "Hebben jullie
niet pas geslacht en ligt het varkensvlees niet in
de kelder?" "Ja," zei het meisje. "Nu, dat treft
goed!" zei de soldaat, en hij ging naar beneden en
haalde een varkenshart. Het meisje deed alles bij
elkaar op het bord en zette dat in de kast, en
toen haar vrijer afscheid had genomen, ging ze
rustig slapen.
Toen de doktoren 's morgens opstonden, zeiden
ze tegen het meisje, dat ze 't bord pakken moest,
waarop, hand, hart en ogen lagen. Ze haalde het
uit de kast, en de eerste nam de dievenhand en
bestreek die met zalf, en die was meteen
aangegroeid. De tweede nam de katteogen en zette
die weer in de kassen terug, en de derde
bevestigde het varkenshart. De waard stond er bij,
bewonderde hun vaardigheid en zei: zoiets had hij
nog nooit gezien, en hij zou hen bij iedereen
prijzen en aanbevelen. Ze betaalden toen voor hun
onderdak en reisden verder.
Toen ze zo verder reisden, bleef de man met het
varkenshart niet bij hen, maar waar een hoek was,
liep hij erheen en snuffelde er rond, zoals
varkens doen. De anderen wilden hem bij de punten
van zijn jas vasthouden, maar dat hielp niets, hij
rukte zich los en ging juist daar waar de dikste
rommel lag. De tweede gedroeg zich ook wonderlijk,
hij wreef z'n ogen uit en zei tegen de ander:
"Makker, wat is er toch? Het lijkt wel of 't mijn
ogen niet zijn, ik zie niets, laat iemand mij
leiden, want anders val ik."
Zo gingen ze moeizaam verder tot de avond, en
ze kwamen bij een andere herberg. Ze betraden
samen de gelagkamer; in een hoek zat een rijk heer
voor de tafel en telde zijn geld. Die met de
dievenhand bleef in zijn buurt, zijn hand trok een
paar maal, eindelijk, toen de man zich omdraaide,
greep hij in de massa geld en nam er een handvol
uit. Eén van hen zag het en sprak: "Kameraad, wat
doe je nu? Stelen mag niet, schaam je wat!" "Och,"
zei hij, "wat kan ik eraan doen? Het trekt door
mijn hand heen, en ik moet 't wegnemen, of ik wil
of niet."
Daarop gingen ze slapen, en waar ze lagen, was
het zo donker dat je geen hand voor ogen zien kon.
Opeens werd die met de katteogen wakker, wekte de
anderen en zei: "Broeders, kijk eens, zien jullie
die witte muisjes, die daar lopen?" De twee
anderen gingen overeind zitten, maar ze konden
niets zien. Toen zei hij: "Het is niet in orde met
ons, we hebben onze eigen spullen niet
teruggekregen, we moeten naar de waard terug, die
heeft ons bedrogen."
Dus trokken ze de volgende morgen daar weer
heen en zeiden tegen de waard, dat ze hun eigen
dingen niet teruggekregen hadden; de één had een
dievenhand, de tweede katteogen, en de derde een
varkenshart. De waard zei dat het dan de schuld
van het meisje moest zijn, en hij wilde haar
roepen, maar toen ze het drietal had zien
aankomen, was ze het achterpoortje uitgelopen en
ze kwam nooit weer terug. Toen zei het drietal dat
hij hun veel geld als schadevergoeding moest
betalen, anders staken ze zijn herberg in brand:
toen gaf hij hun alles wat hij had, en maar bijeen
kon brengen; en daar trokken ze mee weg. Het was
genoeg voor hun hele verdere leven, maar ze hadden
toch liever hun eigen ledematen teruggehad.
EINDE
Die drei
Feldscherer
Gebroeders Grimm |