De dieren in
het rovershuis Er was eens een boer die een ezel bezat, die oude
Jaap heette. Op een goede dag zei de boer tegen
zijn zoon: "Oude Jaap moesten we morgen maar
verkopen aan de slager." Dat hoorde de ezel
toevallig en natuurlijk had hij daar niet veel zin
in. Nu wordt het tijd voor me om te maken dat ik
wegkom, dacht hij. Weet je wat ik doen zal? Ik ga
naar Zeeland om er mijn geluk te beproeven.
Oude Jaap ging dus op stap en toen hij een eind
gelopen had, zag hij in een boom een oude kat, die
erg triest zat te kijken. "Waarom kijk je zo
treurig?" vroeg hij. "Daar heb ik alle reden toe,"
zuchtte de k:at. "Morgen moet ik uit huis weg,
omdat ik te oud word om muizen te vangen." - "Weet
je wat," zei oude Jaap, "ga met mij mee naar
Zeeland om het geluk te zoeken." - "Jawel," zei de
kat.
Toen gingen ze samen verder en kwamen niet lang
daarna een hond tegen, die zat te huilen. "Waarom
heb je zo'n verdriet?" vroeg oude Jaap. "Daar heb
ik alle reden toe," klaagde de hond. "Mijn baas
wil me niet langer houden, omdat ik de kar niet
meer trekken kan, en nu kan ik mijn testament wel
maken." - "Dan verkeer je in dezelfde
omstandigheden als wij," zei oude Jaap. "Ga met
ons mee naar Zeeland om het geluk te zoeken." -
"Dat is goed," zei de hond en hij stapte met hen
mee.
Niet lang daarna kwamen ze voorbij een
varkenshok, waarop een haan zat, die zijn veren
liet hangen en er zo bedrukt uitzag, dat oude Jaap
niet kon nalaten hem te vragen, waarom hij zo sip
keek. "Waarom ik zo sip kijk," zei de haan.
"Morgen viert de boer feest en dan willen ze mij
slachten en opeten." - "Dan hoor je bij ons," zei
oude Jaap. "Kom mee. We gaan naar Zeeland om het
geluk te zoeken."
Maar Zeeland was ver weg en toen de avond begon
te vallen, waren ze er nog lang niet. Ze liepen
door een groot en woest bos en omdat het al
donkerder en donkerder werd, besloten ze de nacht
daar door te brengen. De haan, die het vlugste
was, vloog in een hoge boom, om van daaruit rond
te kunnen kijken en jawel, daar zag hij in de
verte een lichtje branden. Hij vloog weer naar
beneden en vertelde wat hij gezien had. Samen
gingen ze erop af en oude Jaap keek door het raam
naar binnen. Daar zag hij op een grote tafel in
het woonvertrek een lamp branden en om de tafel
zaten twee rovers hun geld te tellen.
"Ik denk niet dat die heren ons erg gastvrij
zullen ontvangen," zei oude Jaap. "We moeten dus
zien, dat we ze wegjagen. Voordat ze eruit zijn,
kunnen wij er niet in." Toen klom de hond op de
rug van de ezel, de kat op de rug van de hond en
de haan op de rug van de kat. Zo stonden ze voor
het raam en toen begonnen ze allemaal zo luid te
schreeuwen als ze maar konden. De rovers wisten
niet wat er gebeurde, toen ze dat vreemde dier
buiten voor het venster zagen staan. Ze dachten er
niet lang over wat dat wel kon zijn, maar maakten
dat ze wegkwamen.
Toen stapte oude Jaap met zijn makkers naar
binnen. Eerst zorgden ze ervoor wat te eten te
krijgen en toen ze lekker gesmuld hadden, zocht
ieder een gemakkelijk plaatsje op om uit te rusten
van de vermoeiende dag. De kat kroop dicht bij het
vuur, de hond ging vlak bij de deur liggen, de
ezel zocht de stal op en de haan vloog in een boom
voor het huis.
Toen de rovers buiten het bereik van dat
vreemde dier waren, dat zo onverwachts voor hun
raam verschenen was, hadden ze toch spijt dat ze
zo overhaast waren weggelopen en alles in de steek
hadden gelaten. Ze keerden dus voorzichtig terug
en toen ze zagen dat in huis alles donker was en
ze ook geen geluid hoorden, meenden ze dat alle
gevaar geweken was. De ene rover ging dus naar
binnen. Het licht was uit en daarom liep hij met
een zwavelstok naar de haard. Daar zag hij de ogen
van de kat blinken en met de gedachte, dat het
kooltjes vuur waren, stak hij ernaar met de
zwavelstok. De kat voelde een vreselijke pijn en
ze werd zó woedend, dat ze al blazend en sissend
op de rover toevloog en hem beet en krabde waar ze
maar kon. De rover wist niet wat hem overkwam en
hij rende de kamer uit, maar bij de deur trapte
hij op de staart van de hond en die beet hem
venijnig in zijn been.
Ondertussen was de andere rover de stal
ingegaan om te zien of daar alles wel in orde was,
maar daar struikelde hij over oude Jaap. De ezel
schoot wakker en schopte en trapte hem zo
ongenadig, dat hij niet wist hoe hij het had en
blij was, dat hij weer buiten stond. Op dat
ogenblik begon de haan, die door al het rumoer
wakker was geworden, zó luid te kraaien, dat de
rovers horen en zien verging en ze wegliepen, zo
hard als ze konden, zonder nog éénmaal te durven
omzien.
Ze zijn nooit meer teruggekomen en oude Jaap en
zijn kameraden konden voortaan vrolijk en
ongestoord in het huis blijven wonen en als ze in
die tussentijd niet gestorven zijn, dan leven ze
er misschien nog.
EINDE
|