De
Didibri-Draken
Er was eens een meisje dat geen enkele man wilde hebben die om haar hand
vroeg. Dat hoorde Draak-Didibri met zijn lelijke kop en zijn twaalf staarten en
hij zei met zijn grote bek tegen zijn elf broers die net zo afzichtelijk waren
als hij: "Ik ga een kansje wagen."
Didibri liep naar het dorp van het meisje en onderweg leende hij van alles en
iedereen die hij tegenkwam het mooiste dat zij bezaten. Bij de geesten in het
bos, de bomen, de bloemen, de struiken, de boomwortels en de stenen liet hij een
stukje van zijn lelijkheid achter en met hun schoonheid veranderde Didibri in
een mooie, aantrekkelijke, charmante man. Ten slotte veranderde hij ook zijn
naam in Je Man!
Toen het meisje hem zag aankomen riep zij tegen haar moeder: "Daar komt de
man die ik wil hebben." Didibri lachte innemend en zei: "Ik ben Je
Man!" en hij voegde eraan toe dat hij haar wilde meenemen naar zijn dorp.
De moeder van het meisje vertrouwde de zaak echter niet en zei tegen haar
dochter: "Je mag gaan, maar ik geef je hier twaalf kalebas-lepels. Ga
daarmee naar de waterkant en was ze voor me af. Als één ervan breekt, dan ga
je niet. Dat is een teken dat die man geen echte man is."
Het meisje ging naar de waterkant en het was al direct de eerste lepel die ze
begon te wassen, die in haar handen brak. Maar wat deed zij? Het meisje was zo
verliefd op de man, dat ze niet in het teken wilde geloven. Ze gooide de
gebroken lepel weg en ging stilletjes naar huis om een andere lepel te halen en
zo kwam zij bij haar moeder met twaalf hele en schone lepels. "Nee hoor,
geen enkele is gebroken," zei zij met een uitgestreken gezicht. Toch bleef
die moeder twijfelen, maar wat kon zij doen? "Ga maar eten voor hem
zetten," besloot zij.
Het meisje dekte de tafel, zette het eten klaar en ging weg om haar man rustig
te laten eten. Zo was de gewoonte. Dat kwam Didibri goed uit, want hij eet niet
als een normaal mens met zijn mond. Hij gooit het eten over zijn schouder en eet
dan met zijn je-weet-wel.
Nu had het meisje een broertje van wie iedereen dacht dat hij achterlijk was.
Hij zat altijd in een hoekje en niemand lette op hem. Dat zogenaamd achterlijke
broertje zag hoe Draak-Didibri at, maar hij zei niets want er werd toch nooit
naar hem geluisterd. Wel vroeg hij, toen de moeder haar dochter toestemming gaf
om met haar man mee te gaan naar zijn dorp: "Zus, mag ik met je mee?"
Hij wilde haar te hulp komen als dat nodig was.
"Nee," zei zijn zuster. Ze verheugde zich op de wittebroodsweken en
kon daar geen achterlijk broertje bij gebruiken. Zus en haar man gingen op weg,
met... broertje in de schoudertas. Daarin had hij zich verstopt.
Ze liepen door het bos en bij elke geest, boom, bloem, struik, boomwortel, steen
die zij tegenkwamen, hield Draak-Didibri even stil om wat hij had geleend terug
te geven. Zo werd hij lelijker en lelijker, maar het meisje had niets door. Zij
liep voorop, zingend en springend omdat zij zo gelukkig was met haar mooie man.
Op een gegeven ogenblik draaide zij zich om en zag zij een afzichtelijk wezen
achter zich... Het had een baard, grote, vieze, scheve tanden, een kromme neus,
en twaalf staarten! Het meisje gilde het uit.
"Waarom schreeuw je?" vroeg Didibri met een akelig zware stem.
"Ik ben Je Man van wie je houdt." Hij pakte haar bij de hand en trok
haar met zich mee. Het meisje wist niet wat ze moest doen. Na uren bereikten zij
het dorp van Draak-Didibri. Daar liet Didibri het meisje achter bij zijn moeder
en hij ging naar zijn broers om hun alles te vertellen, van zijn avontuur. Die
elf Didibri-broers vonden het prachtig wat hun broer had gedaan en wilden het
meisje direct opeten. "Dat kan altijd nog," zei Draak-Didibri.
"Laten we in het bos op mensen gaan jagen."
De twaalf Didibri-Draken vertrokken en de moeder van Didibri, die een gewoon
mens was, vroeg aan het meisje: "Kind, waarom ben je met hem meegekomen?
Heb je niet gezien dat hij een draak is? Al mijn kinderen zijn draken en zij
eten mensen op. Alleen mij laten zij in leven, omdat ik hun moeder ben."
"Ik wil naar huis," huilde het meisje. "Onmogelijk," zei de
moeder. "Niemand kan hier weg, slechts mijn zonen kennen de weg naar en uit
het dorp."
Het meisje kreeg een hut toegewezen en daar... sprong het zogenaamd achterlijke
broertje uit de schoudertas van zijn zuster. Wat was zij blij hem te zien. Zij
omhelsde hem, maar het broertje duwde haar van zich af. "Je hoeft niet blij
te zijn, je hebt me toch niet meegenomen. Ik heb alles gezien en nu ga ik
weg." Hij kon wel weg, want hij had een aantal obia-tovermiddelen
meegenomen om hem weer veilig thuis te brengen.
Het meisje begon te jammeren en te huilen en smeekte haar broertje om haar mee
te nemen. Uiteindelijk zei het broertje: "Goed, ik zal je meenemen."
Hij vond een pad en zij liepen en liepen de hele dag, totdat plotseling een
verschrikkelijk onweer losbarstte. Zo leek het tenminste: er klonken harde
donderslagen en bomen vielen om. Het waren de Didibri-Draken die van de jacht op
mensenvlees terugkeerden!
"Hier, snel," spoorde het broertje zijn zuster aan, "ik heb hier
een obia-tovermiddel, slik het vlug in!" Het meisje slikte de obia in en
werd zo klein als een speldeknop. Het broertje stopte de speldeknop in zijn zak
en ging rustig aan de kant van de weg zitten wachten. Daar kwamen de Draken aan
die eerst dachten: Ha, kijk daar, dat is een lekker toetje, maar toen zij voor
de jongen stonden, teleurgesteld uitriepen: "Wat een misbaksel, daar hebben
we niets aan. Wie ben jij?"
Het broertje zei: "Ik ben een halve jongen en een half meisje." Zo was
het immers: zoals hij daar zat, was hij een jongen met een meisje in zijn zak.
De Didibri lachten zich dood! Een halve jongen en een half meisje!
Schaterlachend liepen ze alle twaalf door. Maar toen zij in hun dorp kwamen en
ontdekten dat het meisje verdwenen was, lachten zij niet meer. Zij begrepen dat
het jongetje hen voor de gek had gehouden en zij renden terug... De jongen en
zijn zuster - die weer omgetoverd was in een gewoon meisje - hoorden hen
aankomen. "We zijn verloren," riep het meisje.
"Nog niet," zei haar broertje en hij gooide een tovermiddel op de
grond. Direct ontstond er een meer zo groot als een zee. De jongen en het meisje
stonden aan de ene kant en de Didibri-Draken aan de andere kant. Het meisje
lachte hen uit, maar haar Draakman schreeuwde tegen zijn broers: "Waarom
hebben we zo'n grote buik? Laten we het meer leegdrinken!"
Alle twaalf Draken zakten op hun knieën en begonnen het water van het meer naar
binnen te slurpen. Binnen vijf minuten was het meer droog en zaten de Didibri
het meisje en haar broertje weer op de hielen. "Heb je nog een obia?"
"Natuurlijk!" En de jongen gooide weer een tovermiddel op de grond en
er ontstond een zee van vuur! "Waarom hebben wij zoveel water van het meer
gedronken?" vroeg Didibri-Draakman aan zijn broers. "We gaan
plassen!" In een mum van tijd hadden die twaalf het vuur gedoofd.
Daarna hetzelfde verhaal... De Didibri renden weer achter hen aan en het
broertje gooide weer een tovermiddel: een veld van snijdend gras! "Waarom
hebben wij zo'n harde huid?" En de Didibri rolden over het veld en maakten
het plat. De achtervolging werd weer ingezet en het volgende tovermiddel zorgde
voor een berg zo hoog als die bij Moengo.
"Waarom hebben wij zo'n kromme neus? We graven hem af!" De twaalf
Didibri staken hun neuzen in de berg en binnen enkele minuten was er geen berg
meer. Het broertje zei: "Ik heb nog maar één obia. Het is heel klein en
ik weet niet wat voor effect het heeft." Hij gooide het... en er ontstond
een kreek. "Ha, ha, ha," lachten de Didibri, "zo'n smalle kreek!
Die hoeven we niet op te drinken, we lopen gewoon erdoor naar de overkant."
Maar wat die Didibri niet wisten, was... dat die kreek heel diep was. Toen ze
allemaal tegelijk in het water sprongen, gingen ze alle twaalf kopje onder en
dat is precies het enige wat Didibri-Draken niet moet overkomen. Ze mogen wel
zwemmen, maar hun baard mag nooit nat worden. Dan worden ze van steen!
Zo is het gebeurd dat al die twaalf Didibri-Draken met hun twaalf natte baarden
in rotsen veranderden. Als je ergens in een kreek rotsen ziet liggen, weet je
dat het die Didibri zijn die het meisje en haar broertje achtervolgden.
EINDE
André Pakosie (verteller)
|