Het bronzen
varken In de stad Florence, niet ver van de piazza del
granduca, is een kleine dwarsstraat, ik geloof dat
zij porta rossa genoemd wordt; in dat straatje,
vóór een soort bazaar waar groente verkocht wordt,
ligt een kunstig, uitstekend gemodelleerd bronzen
varken. Het frisse, heldere water stroomt uit de
bek van het dier, dat van ouderdom helemaal
donkergroen is geworden. Alleen zijn snuit blinkt
alsof hij blank gepolijst was en dat is hij ook
door de vele honderden kinderen en de bedelaars,
die hem met hun handen beetpakken en hun mond aan
de bek van het dier zetten om te drinken. Het is
een aantrekkelijk tafereel, het welgevormde dier
omarmd te zien door zo'n mooie, halfnaakte dreumes
die zijn frisse mond aan die snuit zet.
Ieder die Florence bezoekt vindt de plek
gemakkelijk. Hij behoeft maar aan de eerste de
beste bedelaar die hij ziet te vragen naar het
bronzen varken en hij zal het vinden.
Het was laat op een winteravond, de bergen lagen
met sneeuw bedekt, maar de maan scheen helder:
maneschijn in Italië geeft een belichting die net
zo goed is als een donkere winterdag in het
noorden, ja, die nog beter is want de lucht
straalt, de lucht werkt verheffend, terwijl in het
noorden dat koude, grauwe loden dak ons tegen de
koude, vochtige aarde drukt, die eens onze kist
zal drukken.
In de slottuin van de hertog, onder het
pijnboomdak waar in de winter duizenden rozen
bloeien, had een verslonst ventje de hele dag
gezeten, een kereltje dat men een beeld van Italië
zelf zou kunnen noemen, zo mooi, zo lachend en
toch ook zo zielig; hij was hongerig en dorstig.
Niemand gaf hem een cent en toen het donker werd
en de tuin gesloten moest worden, joeg de portier
hem weg. Lang stond hij daar te dromen op de brug
over de Arno en hij keek naar de sterren, die
flonkerden in het water tussen hem en de prachtige
marmeren brug, della Trinita,
Hij sloeg de weg in die naar het bronzen varken
voerde, knielde neer, sloeg zijn armen om de nek
van het dier, hij zette zijn kleine mond aan de
blinkende snuit van het beest en dronk met grote
teugen het frisse water. Vlakbij lagen enkele
slabladeren en een paar kastanjes, waarmee hij
zijn avondmaal deed. Er was geen mens op straat,
hij was helemaal alleen; hij ging op de rug van
het bronzen varken zitten, leunde voorover, zodat
zijn krullebol op de kop van het dier rustte, en
vóór hij het zelf wist was hij ingeslapen.
Het was middernacht, het bronzen varken kwam in
beweging; hij hoorde dat het duidelijk zei:
"Ventje, houd je nu goed vast, want ik ga lopen!"
En toen liep het met hem weg, dat was een grappige
rit. Eerst kwamen ze op de piazza del granditca,
waar het bronzen paard, dat het beeld van de
hertog droeg, luid hinnikte; de bonte wapens op
het oude stadhuis schenen als transparanten, en
Michel Angelo's David zwaaide zijn slinger: het
was een wonderlijk leven dat zich daar roerde. De
bronzen groepen van Perseus en van de Sabijnse
maagdenroof stonden daar al te levend; hun
doodskreten klonken over het prachtige, eenzame
plein.
Bij palazzo deglï Uffizi, in de galerij waar de
adel in de vastentijd bijeenkwam om carnaval te
vieren, bleef het bronzen varken staan.
"Houd je goed vast," zei het dier, "houd je goed
vast, want nu gaat het de trap op naar boven!" Het
kleintje zei nog steeds geen woord, hij beefde en
tegelijk vond hij het toch ook weer heerlijk.
Ze traden binnen in een lange galerij. Hij kende
die goed, hij was er meer geweest; de wanden waren
versierd met prachtige schilderijen, er stonden
bustes en standbeelden, allemaal zo prachtig
belicht alsof het dag was, maar het mooiste was
het toen de deur naar een van de zijkamers
openging, ja, die heerlijkheid kon het ventje zich
best herinneren, maar in deze nacht was alles op
zijn mooist.
Hier stond een schone, naakte vrouw, zó mooi als
slechts de natuur en de grootste meester van het
marmer konden vormen; zij bewoog haar schone
ledematen, dolfijnen spartelden aan haar voeten,
de onsterfelijkheid straalde haar uit de ogen. De
wereld noemde haar de Venus van Medici. Aan elke
kant van haar prijkten marmeren beelden, meer
geest dan steen: het waren mooie, naakte mannen,
de een scherpte zijn zwaard, de slijper werd hij
genoemd; worstelende gladiatoren maakten de tweede
groep uit het zwaard werd gescherpt, de strijders
worstelden ter ere van de godin der schoonheid.
De jongen was als verblind door al die pracht; de
wanden straalden in heerlijke kleuren en alles was
leven en beweging; verdubbeld openbaarde zich het
beeld van Venus, van de aardse Venus, zo weelderig
en vurig als Titiaan haar aan zijn borst had
gedrukt. Het was wonderlijk mooi. Twee schone
vrouwen waren het; hun mooie, ongesluierde leden
strekten zij op zachte kussens uit, hun borst
ademde en hun hoofd bewoog, zodat de rijke lokken
over de ronde schouders vielen, terwijl hun
donkere ogen het gloeiende verlangen van hun bloed
verrieden; maar geen van alle beelden of
schilderijen waagde het van zijn plaats te komen
of uit zijn omlijsting te treden. De godin van de
schoonheid, de gladiatoren en de slijper bleven
waar ze waren, want het aureool - dat van de
Madonna, van Jezus en van Johannes uitstraalde -
bond ze. De heilige voorstellingen waren geen
afbeeldingen meer, het waren de heiligen zelf.
Wat een pracht en wat een schoonheid, zaal op
zaal, het ventje zag alles: het bronzen varken
liep namelijk rustig langs al die heerlijkheid.
Het ene tafereel verdrong het andere; alleen één
schilderij bleef goed in zijn herinnering bewaard,
vooral door de vrolijke gelukkige kinderen die
erop afgebeeld waren. Het ventje had hen eens bij
daglicht toegeknikt.
Velen lopen dit schilderij zeker gemakkelijk
voorbij en toch bevat het een schat van poëzie:
het stelt Christus voor die afdaalt in de
onderwereld, maar het zijn niet de gepijnigden die
men om hem heen ziet, nee, het zijn de heidenen.
De Florentijn Angiolo Bronzino heeft dit
schilderij gemaakt; het schoonst is de uitdrukking
van zekerheid van de kinderen dat ze naar de hemel
gaan; twee kleintjes omhelzen elkaar reeds, een
kind reikt een tweede beneden zich de hand en
wijst op zichzelf, alsof het zeggen wilde: "Ik ga
hemelwaarts." Alle ouderen staan onzeker, vol
verwachting, of buigen zich ootmoedig biddend voor
de Here Jezus. Naar dit schilderij keek de jongen
langer dan naar de andere; het bronzen varken
hield er een ogenblik voor stil. Men hoorde een
zachte zucht: kwam die van het schilderij of uit
de borst van het dier? De jongen wuifde met de
hand naar de glimlachende kinderen - en toen vloog
het dier met hem weg, weg door de open voorhal.
"Mijn dank en Gods zegen, jij lief beest," zei het
ventje en hij liefkoosde het bronzen varken dat
boem, boem! de trap met hem naar beneden sprong.
"Nee, ik moet dankbaar zijn en je Gods zegen
toewensen," zei het bronzen varken, "ik heb jou
geholpen maar jij hebt ook mij geholpen, want
alleen met een onschuldig kind op de rug krijg ik
kracht om te lopen. Kijk, dan durf ik zelfs onder
het schijnsel van de lamp voor het Madonnabeeld
door. Ik kan je overal heen dragen, maar niet in
de kerk! Maar als jij bij mij bent kan ik buiten
door de open deur naar binnen zien. Maar stijg dan
niet af; als je dat doet val ik dood neer, zoals
je mij overdag ziet liggen in porta rossa!"
"Ik blijf bij je, mijn lief beest" zei het ventje,
en toen ging bet in razende vaart door de straten
van Florence tot aan het plein voor de kerk Santa
Croce,
De grote vleugeldeuren sprongen open. De kaarsen
straalden van het altaar door de kerk naar buiten,
op het verlaten plein. Een wonderlijke glans
straalde uit een grafmonument in de linkerzijbeuk,
duizenden dwarrelende sterren vormden er als het
ware een aureool omheen. Een wapenteken sierde het
graf, een rode ladder op een blauw veld, die
scheen te gloeien als vuur. Dat was het graf van
Galileï, het is een eenvoudig gedenkteken, maar de
rode ladder op het blauwe veld is een gewichtig
wapenteken, het is als het ware het wapen van de
kunst zelf, haar weg leidt immers ook op een
gloeiende ladder hemelwaarts. Alle profeten van de
geest gaan hemelwaarts als de profeet Elia.
, In de rechterzijbeuk scheen elk beeld op de
kostbare sarcofagen leven te hebben gekregen. Daar
stond Michel Angelo, daar Dante met een
lauwerkrans om het hoofd, Alfieri, Machiavelli:
naast elkaar rusten hier al deze grote mannen, de
trots van Italië! Het is een prachtige kerk, heel
wat mooier - al is ze dan niet zo groot - dan
Florences marmeren kathedraal.
Het was alsof de marmeren kleren zich bewogen,
alsof al die grote gestalten hun hoofd nog hoger
hieven en in de nacht staarden, onder muziek en
gezang, naar het bonte, stralende hoogaltaar waar
in het wit geklede knapen hun gouden wierookvaten
zwaaiden; de sterke geur verspreidde zich vanuit
de kerk over het open plein.
De jongen strekte zijn hand uit naar de glans van
de kaarsen en op hetzelfde ogenblik vloog het
bronzen varken weg; hij moest zich stevig aan het
dier vasthouden, de wind gierde hem om de oren.
Hij hoorde hoe de deur knarste in de hengsels toen
de kerk gesloten werd, maar op hetzelfde ogenblik
verloor hij naar het hem toescheen zijn
bewustzijn. Hij voelde een ijzige koude - en sloeg
zijn ogen op.
Het was morgen, hij zat half op, half naast het
bronzen varken, dat stond waar het altijd placht
te staan, in de straat porta rossa.
Vrees en angst vervulden het ventje bij de
gedachte aan haar die hij moeder noemde, die hem
gisteren had weggestuurd en hem had gezegd dat hij
aan geld moest zien te komen, maar hij had niets,
hij was hongerig en dorstig. Nog eens omarmde hij
het bronzen varken, kuste het op zijn snuit,
knikte het toe en liep toen weg, in de richting
van een van de al Ie r nauwste straatjes,
nauwelijks breed genoeg voor een goedbepakte ezel.
Een grote, met ijzer beslagen deur stond halfopen,
hierdoor ging hij langs een gemetselde trap naar
boven, met vuile muren en een glibberig touw als
leuning. En toen kwam hij aan een open galerij met
vodden behangen en van hier leidde een trap naar
een open hof waar, van de put uit, grote ijzeren
draden waren gespannen naar alle verdiepingen van
het huis: de ene wateremmer zweefde naast de
andere door de lucht, terwijl de katrol piepte en
de emmer danste, zodat het water beneden op de
grond spatte. Weer ging het omhoog langs een
vervallen, gemetselde trap; twee matrozen, Russen
waren het, sprongen vrolijk naar beneden en hadden
bijna het arme kereltje ondersteboven gelopen. Ze
kwamen van een nachtelijk bacchanaal.
Een niet jonge maar weelderige vrouwengestalte,
met dik zwart haar, volgde hen. "Wat heb je
meegebracht?" zei ze tot de jongen.
"Wees niet boos!" smeekte hij, "ik kreeg niets,
helemaal niets!" - en hij pakte zijn moeders japon
beet alsof hij die wilde kussen; ze gingen de
kamer binnen - die willen we niet beschrijven! Dit
alleen moet verteld worden dat er een bekken met
houtskoolvuur, een zogenaamde marïto stond, dit
nam ze aan haar arm, warmde haar vingers en gaf de
jongen een stoot met de elleboog: "Je hebt wél
geld meegebracht!"
Het kind huilde, zij trapte hem; hij jammerde
luid. "Wil je je mond houden of ik sla je je
jankende kop in!" en zij zwaaide het kolenbekken
dat ze in de hand hield, en de jongen bukte met
een gil. Toen trad een buurvrouw binnen en ook zij
had haar marito aan de arm. "Felicita, wat voer je
daar uit met het kind?"
"Het is mijn kind!" antwoordde Felicita, "ik kan
het vermoorden als ik wil en jou erbij, Gianina!"
En ze zwaaide haar kolenbekken; de ander hield het
hare in de hoogte om af te weren en beide
kolenbekkens sloegen tegen elkaar, zodat de
scherven, het vuur en de as door het vertrek
vlogen. Maar de jongen was op hetzelfde ogenblik
de deur uit, over de hof naar buiten. Het arme
ventje liep zo hard dat hij helemaal buiten adem
raakte; hij bleef stilstaan voor de Santa
Croce-kerk, de kerk die haar grote deur in de
afgelopen nacht voor hem geopend had, en hij trad
binnen. Alles straalde, hij knielde neer bij het
eerste graf aan de rechterzijde, het was het graf
van Michel Angelo, en spoedig snikte hij luid.
Mensen kwamen en gingen, de mis werd gelezen,
niemand nam notitie van de jongen; alleen een
oudachtig mannetje bleef stilstaan, keek naar hem
... en ging toen weg net als de anderen. Honger en
dorst plaagden het ventje, hij was amechtig en
ziek; hij kroop helemaal weg in het hoekje tussen
de muur en het marmeren monument en viel in slaap.
Tegen de avond werd hij weer wakker doordat iemand
hem heen en weer schudde, hij stond snel op --
hetzelfde oude mannetje stond voor hem.
"Ben je ziek? Waar hoor je thuis? Ben je hier de
hele dag geweest?" waren enkele van de vele vragen
die de oude hem stelde; hij gaf antwoord, en de
oude man nam hem met zich mee naar een klein
huisje vlakbij, in een van de zijstraten; zij
gingen binnen in een handschoenmakerswerkplaats,
waar de vrouw ijverig zat te naaien toen ze
binnenkwamen. Een kleine witte Bologneser, zo kaal
geschoren dat men zijn roze huid kon zien, sprong
van vreugde tegen het ventje op.
"De onschuldige zieltjes herkennen elkaar," zei de
vrouw en ze streelde de hond en de jongen. Deze
kreeg bij de goede mensen te eten en te drinken en
ze zeiden dat hij daar gerust de nacht mocht
doorbrengen; de volgende dag zou vader Giuseppe
met zijn moeder gaan praten. Hij kreeg een klein
armoedig bed, maar voor hem die dikwijls op de
harde stenen vloer moest slapen was het
vorstelijk; hij sliep zo heerlijk en hij droomde
van de kostbare schilderijen en van het bronzen
varken.
Vader Giuseppe ging de volgende morgen uit; het
arme kind was daar niet zo blij om want het wist
dat de bedoeling van dat uitgaan was hem naar zijn
moeder terug te brengen, en hij huilde en kuste de
kleine levendige hond, en de vrouw knikte hen
beiden toe.
En wat voor antwoord bracht vader Giuseppe mee?
Hij praatte druk met zijn vrouw en zij knikte en
streelde de jongen. "Het is een beeldig kind," zei
ze. "Wat een pracht van een handschoenmaker kan
eruit hem groeien, net zo een als jij! En
vingertjes heeft hij, zo teer en buigzaam! Madonna
heeft hem voorbeschikt tot handschoenmaker!"
En de jongen bleef daar in huis en de vrouw leerde
hem zelf naaien; hij kreeg goed te eten, hij sliep
goed, hij werd vrolijk en begon Bellissima te
plagen, zo heette het hondje; de vrouw dreigde hem
met de vinger en gaf hem een standje en was boos.
De jongen trok zich dat erg aan, hij zat in
gedachten in zijn kamertje; dit keek uit op de
straat, binnen werden huiden gedroogd, dikke
ijzeren staven waren voor de vensters; hij kon
niet slapen, hij moest voortdurend aan het bronzen
varken denken en plotseling hoorde hij buiten:
klats, klats! daar was het zeker! Hij sprong naar
het raam maar er was niets te zien, het was alweer
voorbij.
"Help meneer toch eens zijn verfkist te dragen!"
zei de vrouw 's morgens tot de jongen toen de
jeugdige buurman, de schilder, er zelf mee kwam
aanslepen en ook nog met, een groot, opgerold stuk
linnen, en het kind pakte de kist beet en volgde
de schilder. Zij sloegen de weg in naar de
galerij, gingen langs dezelfde trap naar boven die
hij zo goed kende van de nacht toen hij op het
bronzen varken uit rijden was geweest; hij
herkende de beeldhouwwerken en de schilderijen, de
heerlijke Venus van marmer en ook de beide die in
kleuren leefden; hij zag Gods Moeder, Jezus en
Johannes weer.
Nu stonden ze stil voor het schilderij van
Bronzino, waar Christus in de onderwereld afdaalt
en waar de kinderen om Hem heen in zoet vertrouwen
op hun hemelse zaligheid glimlachen; het arme kind
glimlachte ook want hier was hij in zijn hemel.
"Nu kun je weer naar huis gaan," zei de schilder
tot hem toen hij daar zo lang gestaan had dat deze
zijn ezel al had opgesteld.
"Mag ik ernaar kijken terwijl u schildert?" zei de
jongen, "mag ik zien hoe u dat schilderij daar op
dat witte doek krijgt?"
"Nu schilder ik niet," zei de man en hij haalde
zijn zwarte krijt te voorschijn, snel bewoog zijn
hand zich. Zijn oog mat het grote schilderij en
ofschoon er maar een dunne streep kwam te staan,
toch stond Christus daar net zo zwevend als op het
echte schilderij.
"Maar ga nu toch!" zei de schilder, en de jongen
wandelde stil naar huis terug, ging op de tafel
zitten en leerde handschoenen naaien.
Maar de hele dag waren zijn gedachten bij de
schilderijen en daarom prikte hij zich in zijn
vingers, deed onhandig, maar plaagde dan ook
Bellissima niet. Toen het avond werd en de
straatdeur juist openstond sloop hij naar buiten;
het was koud maar er was een heldere sterrenhemel,
mooi en stralend, en hij zwierf door de straten
waar het al stil was geworden en spoedig stond hij
voor het bronzen varken. Hij boog zich over het
dier, kuste zijn blinkende snuit en ging op zijn
rug zitten. "Jij lief beest," zei hij, "wat heb ik
naar je verlangd! Wij moeten vannacht weer uit
rijden!" Het bronzen varken lag onbeweeglijk en
het frisse water borrelde uit zijn bek. Het ventje
zat ruiter te paard boven op het dier; daar trok
hem iemand aan zijn kleren; hij keek opzij.
Bellissima, de kleine, naakte, geschoren
Bellissima was het.
De hond was mee het huis uitgeslopen en was de
kleine gevolgd, zonder dat deze het merkte.
Bellissima blafte alsof hij zeggen wilde: zie je
dat ik ben meegegaan, waarom ga je hier zitten?
Geen vurige draak kon de jongen meer schrik hebben
aangejaagd dan dat hondje hier op deze plaats.
Bellissima op straat en dat nog wel zonder
aangekleed te zijn, zoals de oude moeder het
noemde! Wat moest daarvan worden! De hond kwam 's
winters nooit buiten zonder dat hij een
lamsvelletje aan had, dat voor hem geknipt en
genaaid was. Het vel kon met een rood bandje om de
hals worden vastgebonden, er waren een strik en
een belletje aan, en op dezelfde wijze werd het
onder zijn buik vastgebonden. Het hondje zag er
bijna uit als een hertje wanneer het in de winter
in die kleding verlof kreeg om met de vrouw een
ommetje te maken. Bellissima was hier bij hem en
niet gekleed: wat moest daarvan worden? Alle
fantasieën waren verdwenen, toch kuste de jongen
het bronzen varken. Hij nam Bellissima op de arm -
het diertje sidderde van de kou, daarom liep de
jongen zo hard hij kon.
"Wat heb je daar?" riepen twee gendarmen die hij
tegenkwam, en Bellissima blafte. "Waar heb je die
mooie hond gestolen?" vroegen ze en namen hem het
diertje af.
"Geef hem terug!" jammerde de jongen.
"Als je hem niet gestolen hebt, dan kun je thuis
zeggen dat de hond op de wacht kan worden
afgehaald!" En zij noemden de plaats en verdwenen
met Bellissima.
Dat waren een ellende en een droefheid. Hij wist
niet of hij in de Arno wilde springen of naar huis
gaan en alles bekennen! Zij zouden hem vast
doodslaan, dacht hij. "Maar ik wil graag
doodgeslagen worden, ik wil sterven, dan kom ik
bij Jezus en Madonna!" en hij ging huiswaarts,
voornamelijk om doodgeslagen te worden.
De deur was gesloten, hij kon niet bij de klopper.
Er was niemand op straat, maar een steen lag los
en daarmee beukte hij op de deur.
"Wie is daar?" riepen ze binnen.
"Ik ben het!" zei hij, "Bellissima is weg! Doe
open en sla me dood!"
Dat was een schrik, vooral voor de vrouw, om die
arme Bellissima. Zij keek dadelijk naar de muur
waar het dek van het hondje moest hangen, het
lamsvelletje hing daar ook.
"Bellissima op de wacht!" riep ze luidskeels; "jij
akelig kind, waar heb je hem mee naar toe genomen?
Hij vriest dood! Dat tere diertje bij die ruwe
soldaten!"
En nu moest vader dadelijk eropuit! De vrouw
jammerde en de jongen huilde! Allemensen liepen in
huis samen, ook de schilder kwam erbij; hij nam de
jongen tussen zijn knieën, vroeg hem uit en bij
stukjes en beetjes kreeg hij de hele geschiedenis
te horen, van het bronzen varken en van de galerij
- helemaal goed te begrijpen was het niet, de
schilder troostte het ventje, deed een goed
woordje voor hem bij de oude, maar zij was toch
niet tevreden vóór vader thuis was gekomen met
Bellissima, die bij de soldaten geweest was. Dat
was me een vreugde! De schilder streelde de arme
jongen en gaf hem een handvol tekeningen.
O, dat waren prachtexemplaren, wonderlijke koppen,
maar boven alles - daar was het bronzen varken
zelf in levenden lijve! O, dat was het heerlijkste
van alles! Meteen paar strepen was het op papier
neergezet en zelfs het huis erachter was
aangeduid.
"Kon ik toch maar tekenen en schilderen! Dan kon
ik de hele wereld veroveren!" De volgende dag op
het eerste het beste ogenblik dat hij alleen was,
greep het ventje een potlood en op de witte kant
van een der tekeningen probeerde hij het bronzen
varken na te tekenen, en het gelukte! Een beetje
scheef, zijn ene poot te dik en zijn andere te
dun, maar het was toch begrijpelijk, zelf was hij
er erg blij mee! Het potlood wilde niet helemaal
zoals hij wilde, merkte hij wel; maar de volgende
dag stond er een tweede bronzen varken naast het
eerste en dat was honderdmaal beter; en het derde
was zo goed dat iedereen het onmiddellijk
herkende.
Maar met de handschoennaaierij ging het slecht,
met het boodschappen doen in de stad ging het
langzaam, want het bronzen varken had hem geleerd
dat alles, wat zich aan hem voordeed, ook op
papier kon worden afgebeeld; en de stad Florence
is één groot prentenboek wanneer men erin wil
bladeren. Er staat op de piazza della Trinita een
slanke zuil, en daar bovenop staat de godin der
rechtvaardigheid met geblinddoekte ogen en een
weegschaal; dadelijk stond ze op het papier en het
was het jongetje van de handschoenmaker die haar
daar zo had neergezet. De verzameling tekeningen
groeide, maar het waren allemaal nog dode dingen;
toen huppelde eens op een dag Bellissima voor zijn
voeten. "Sta stil!" zei hij, "dan zal ik iets
moois van je maken en dan mag je ook in mijn
tekenboek komen!" Maar Bellissima wilde niet
stilstaan, toen moest hij vastgebonden worden: kop
en staart werden vastgebonden, het dier blafte en
maakte allerlei sprongen; het touw moest steviger
worden vastgebonden - en toen kwam de vrouw erbij.
.
"Jij goddeloze jongen! Dat arme dier!" was alles
wat zij uit kon brengen en ze duwde de jongen
opzij, trapte hem en wees hem de deur; hem, die
het ondankbaarste boefje, het meest goddeloze kind
was! En huilend kuste zij haar kleine,
halfgesmoorde Belltssima.
De schilder kwam op hetzelfde ogenblik de trap op
en ... dit is het keerpunt in de vertelling!
In het jaar 1834 was er in de academia della arte
in Florence een tentoonstelling; twee schilderijen
naast elkaar opgehangen trokken een grote schare
toeschouwers. Op het kleinste schilderij was een
vrolijk jongetje voorgesteld dat zat te tekenen;
als model had hij een wit, erg kaalgeschoren
hondje, maar het beestje wilde niet stilstaan en
was daarom met een touwtje vastgebonden aan zijn
kop en aan zijn staart; er was in dit stukje iets
sterk levends en waars dat tot een ieder moest
spreken. De schilder was, naar
men vertelde, een jonge Florentijn die als kind op
straat gevonden zou zijn en door een oude
handschoenmaker zou zijn opgevoed; hij had
zichzelf tekenen geleerd. Een nu beroemd schilder
had dit talent ontdekt toen de jongen eens op een
keer het huis uitgejaagd zou worden omdat hij het
lievelingetje van de vrouw, dat hondje, had
vastgebonden en tot model gemaakt.
De handschoenmakersjongen was een groot schilder
geworden! Dat bewees dit schilderij, dat bewees in
het bijzonder het grotere daarnaast: hier was maar
één figuur op afgebeeld, een mooi, in lompen
gekleed kereltje dat op straat zat te slapen; hij
leunde tegen het bronzen varken in de straat porta
rossa. Alle toeschouwers kenden de plaats. De
armen van het kind rustten op de kop van het
varken; het ventje sliep zo kalm, de lamp bij het
Madonnabeeld wierp een sterk, effectvol licht op
het schone, bleke gelaat van het kind. Het was een
prachtig schilderij; een grote vergulde lijst
omgaf het en om de hoek van de lijst was een
lauwerkrans gehangen, maar tussen de groene
bladeren door was een zwart lint gewonden, en
daaraan hing een zwart rouwfloers.
De jonge kunstenaar was een dezer dagen -
gestorven!
EINDE
Hans Christiaan
Andersen
|
|
|
|