De Bremer
stadsmuzikanten In tijden dat trouw nog vanzelfsprekend was leefde
er eens een man met een ezel. Jarenlang had het
dier de zakken onverdroten naar de molen gedragen,
maar zijn krachten verminderden en hij werd
ongeschikt voor 't zware werk. Toen bedacht zijn
meester hoe 't hem minder duur in de kost zou
worden, maar de ezel merkte dat de wind uit de
verkeerde hoek woei, hij liep weg en ging naar
Bremen; daar dacht hij, kon hij wel stadsmuzikant
worden.
Toen hij een poosje gelopen had, vond hij een
jachthond, liggende op de weg, hijgend als één die
zich moe heeft gelopen. "Nu, wat hap jij naar
lucht, Pakaan?" vroeg de ezel. "Ach," zei de hond,
"nu ik oud ben en elke dag minder word, en ik ook
op de jacht niet veel meer waard ben, heeft mijn
meester me willen doodslaan; toen ben ik
weggelopen, maar waar moet ik nu de kost mee
verdienen?" "Weet je wat," zei de ezel, "ik ga
naar Bremen om daar stadsmuzikant te worden, ga
mee en kom ook bij de muziek. Ik speel de luit en
jij slaat de pauken." Dat vond de hond best, en zo
gingen ze verder.
Het duurde niet lang of daar zat een kat op de
weg, met een gezicht als drie dagen slecht weer.
"Nu, wat zit jou dwars, arme snorrenbaard?" sprak
de ezel. "Wie kan nu schik hebben, als 't om je
hals gaat," antwoordde de kat, "omdat ik nu op
jaren kom en mijn tanden stomp worden en ik liever
bij de kachel zit te spinnen, dan rond te jagen
naar muizen, heeft de vrouw me willen verdrinken.
Nu ben ik weggelopen, maar goede raad is duur:
waar moet ik heen?" "Ga jij met ons mee naar
Bremen, je bent toch een goeie nachtmuzikant, daar
kan je stadsmuzikant worden." Dat vond de kat best
en ze liep mee.
Daar kwamen de drie weggelopen zondaars langs
een hoeve en op de poort zat de huishaan en
schreeuwde uit alle macht. "Je kraait dat 't
iemand door merg en been gaat," sprak de ezel,
"wat scheelt er aan?" "Ik had goed weer
voorspeld," zei de haan, "omdat 't vandaag Onze
Lieve Vrouwendag is, toen ze 't Kerstkindje z'n
hemdje gewassen heeft en 't drogen wou; maar nu
morgen, met de zondag, gasten komen, heeft de
vrouw toch geen medelijden met me en ze wil me
morgen in de soep stoppen en vanavond moet ik m'n
kop laten afsnijden. Nu kraai ik maar zolang en zo
hard als ik kan." "Och kom, domme Roodkop," zei de
ezel, "trek liever met ons mee, wij gaan naar
Bremen, iets beters dan de dood kun je overal
vinden; je hebt een prachtstem en als we samen
muziek gaan maken, dan zal dat prachtig klinken."
De haan ging op het voorstel in, en zo togen ze
alle vier samen op reis.
Maar in één dag konden ze niet naar Bremen
komen, 's Avonds bereikten ze een bos, waar ze
wilden overnachten. De ezel en de hond gingen
liggen aan de voet van een grote boom, de kat ging
in de takken, maar de haan vloog in de top, want
dat vond hij het veiligst. Vóór hij insliep, keek
hij nog éénmaal alle vier de windstreken na, en
toen meende hij dat hij heel in de verte een
lichtje zag branden. Hij riep zijn kameraden toe,
dat er niet ver vandaar een huisje moest zijn,
want hij zag licht. De ezel sprak: "Dan moeten we
daar nog maar heengaan, want dit is geen beste
herberg." De hond zei: "en stuk vlees en wat been
zou mij ook goeddoen." Dus togen ze alle vier in
de richting waar het licht vandaan kwam, en het
werd helderder, en groter, en eindelijk stonden ze
voor een groot rovershuis. De ezel, de grootste,
ging naar 't raam en keek naar binnen. "Wat zie
je, Grauwtje?" vroeg de haan. "Wat ik zie?" zei de
ezel, "een gedekte tafel zie ik met heerlijk eten
en drinken, en er zitten rovers aan en ze
smullen." "Dat zou wat voor ons zijn," zei de
haan. "Ja ja, waren we er maar," zei de ezel.
Toen beraadslaagden de dieren, hoe ze het
zouden aanleggen om de rovers weg te jagen.
Eindelijk vonden ze een middel. De ezel zou met de
voorpoten op de vensterbank gaan staan, de hond op
de rug van de ezel, de kat bovenop de hond en de
haan op de kop van de kat. Zo gezegd zo gedaan.
Toen ze zo opgesteld waren, gaf de ezel 't teken
en ze begonnen: de ezel balkte, de hond blafte, de
kat miauwde en de haan kraaide; toen stortten ze
zich door het venster in de kamer, zodat de ruiten
kletterden. De rovers vlogen bij 't ontzettend
geschreeuw overeind, ze dachten niet anders of er
kwam een spook naar binnen, en ze vluchtten in
grote angst het bos in. Nu gingen de vier
reizigers aan tafel, namen de rest van de maaltijd
voor lief, en aten alsof ze in geen vier weken eten
zouden krijgen.
Toen de vier muzikanten klaar waren, deden ze
de lichten uit en zochten ieder een geschikte
slaapplaats. De ezel ging op de mest liggen, de
hond achter de deur, de kat in de haard op de
warme as, en de haan op de hanenbalken; ze waren
heel moe van hun lange tocht en sliepen dadelijk
in.
EINDE
Die Bremer
Stadtmusikanten
Gebroeders Grimm
|