De boden van
de dood In oeroude tijden liep er eens een reus over de
grote weg, en daar opeens sprong hem een onbekende
in de weg en riep: "Halt! Geen stap meer!" "Wat?"
zei de reus, "jij klein wicht, dat ik tussen mijn
vingers fijn kan wrijven, jij wilt me de weg
versperren? Wie ben je, dat je zulke overmoedige
taal uitslaat? "Ik ben de Dood," zei de ander,
"niemand kan mij weerstaan, en ook jij moet mijn
bevel gehoorzamen." Maar dat weigerde de reus, en
hij begon met de Dood te worstelen. Het was een
lange, heftige worsteling en tenslotte kreeg de
reus de overhand en sloeg de Dood met zijn vuist
neer, zodat hij naast een grote steen ineenzonk.
De reus ging verder, en daar lag de Dood,
overwonnen, en zo slap, dat hij niet eens meer kon
opstaan. "Wat moet dat worden," sprak hij, "als ik
daar in die hoek blijf liggen? Dan sterft er
niemand meer op de hele wereld, en die wereld
wordt zó vol mensen, dat ze geen plaats meer
hebben om naast elkaar te staan." Ondertussen kwam
er een jong mens de weg op, fris en gezond, hij
zong een liedje en gaf zijn ogen de kost. Toen hij
de halfbewusteloze stakker zag, ging hij er vol
medelijden heen, richtte hem op, gaf hem uit z'n
veldfles een versterkende drank te drinken, en
wachtte toen, tot hij weer bij zou komen. "Weet je
misschien," vroeg de vreemdeling, terwijl hij zich
oprichtte, "wie ik ben, wie je weer op de been
hebt geholpen?" "Nee," zei de jonge man, "ik ken u
niet." "Ik ben de Dood," sprak hij, "ik heb
iedereen in mijn macht, en ook voor u kan ik geen
uitzondering maken. Maar om je te laten merken,
dat ik toch wel dankbaar ben, beloof ik je, dat ik
je niet onvoorzien zal overvallen, maar dat ik een
bode vooraf zal zenden, vóór ik kom om je te
halen." "Wel," zei de jonge man, "dat is althans
winst, dat ik je komst weet, en dat ik tot zolang
in elk geval zeker ben." Zo trok hij weer verder,
was vrolijk en vol goede moed, en leefde van de
ene dag in de andere. Alleen, jeugd en gezondheid
zijn geen eeuwige gaven, weldra kwamen ziekte en
pijn, ze plaagden hem overdag en beroofden hem 's
nachts van zijn rust. "Ik zal nog niet sterven,"
zei hij, "want eerst zendt de Dood nog zijn boden,
ik wilde alleen dat de kwade dagen van ziekte nu
maar voorbij waren." Zodra hij zich gezond voelde,
begon hij weer vrolijk te leven.
Toen klopte eens op een dag iemand hem op de
schouder: omziend zag hij de Dood achter zich
staan, en hij zei "Volg mij. Uw uur van afscheid
van deze wereld is gekomen." "Wat nou?" zei de
man, "wilt u uw woord breken? Hebt u me niet
beloofd, dat u mij, vóór u zelf zou komen, eerst
een bode zou zenden? Ik heb niemand gezien!"
"Zwijg!" sprak de Dood, "heb ik u niet vele boden
gezonden, de ene na de andere? Kwam er geen koorts
die u aanstak, uw leden deed beven en u neerwierp
op het ziekbed? Hebben duizelingen u niet het
hoofd beneveld? Trok de jicht u niet aan al uw
leden? Suisden de oren niet? Knaagde er geen
kiespijn achter de wangen? Kwam er geen floers
voor uw ogen? En bovendien, heeft mijn
tweelingbroeder, de Slaap, u niet elke avond aan
mij herinnerd? Lag u 's nachts niet alsof u al
gestorven was?" Hierop kon de man niets
antwoorden, hij gaf zich over aan zijn lot en ging
met de Dood mee.
EINDE
Toelichting:
Deze parabel, overgenomen uit
Kirchhof's "Wendunmut" is oeroud en komt
begrijpelijkerwijs in de Middeleeuwse
exempel-literatuur herhaaldelijk voor. Misschien
ligt de oorsprong in Indië; daar bevatten
Boeddhistische boeken althans een gelijksoortig
verhaal. Ook in de fabels van Aesopus komt het
verhaal voor.
Het verband tussen slaap en
dood blijkt uit dit verhaal. Er bestaat een oud
gezegde: de slaap is de jongste broeder van de
dood.
Bron:
"De sprookjes van Grimm;
volledige uitgave" vertaald door M.M. de
Vries-Vogel. Unieboek BV - Van Holkema &
Warendorf, Weesp, 1984.
|